| |
| |
| |
| |
I.
‘Dag tante Willy! Dag tante Willy!’
‘Ik heb een hobbelpaard gekregen!’
‘Met een echten staart!’
‘Kom eens kijken! gauw, 't is in de serre!’
Ongeduldige kleine handjes trokken Willy het hek van villa Felicitas binnen.
‘Jongens, jullie overvalt tante!’ zei lachend Willy's zwager, die achter haar aankwam.
‘O, dat's niets; dag jongens! geeft eerst tante een' zoen.’ Ze bukte zich, veroverde een zoen van de twee ongeduldige jongens, bleef ze een oogenblik aankijken.
‘Wat zijn jullie groot geworden, allebei; ze zien er uitstekend uit, Edo.’
‘Geen wonder, ze zijn den geheelen dag buiten.’
‘Kom, ga nu mee naar 't hobbelpaard!’
Willy stond op en volgde haar neefjes, zij zelve nog heel jong in hare vlugge slankheid, de lichtgrijze reisjapon eng omsluitend haar tengere gestalte.
Hare stem klonk helder op, vroolijk pratend met de jongens, terwijl ze 't speelgoed bewonderde.
Van Voorten bleef in de deur der serre naar haar kijken; telkens als hij haar zag trof hem weer
| |
| |
hare jeugd, hare frissche mooiheid, die iets supérieurs had, als het mooi van eene perzik of eene la France-roos. Haar blos was fijn, zacht overgaand in het blank van hals en voorhoofd; het blauw harer oogen donker, zweemend naar violet als hare gedachten in rust waren, soms plotseling als oplichtend, tintelend door de vonkjes eener invallende gedachte; de lijnen om neus en mond waren nog teer, slechts even aangegeven, wachtend tot het leven ze vaster en dieper zou trekken.
Ze keek even haar zwager aan.
‘Waar blijft Em toch?’ vroeg ze.
‘Ik denk nog boven, ze heeft ons zeker niet aan hooren komen, ofschoon de jongens leven genoeg maakten. 'k Zal haar roepen.’
Hij ging de kamer in; een oogenblik later kwam mevrouw van Voorten binnen. Willy sprong op, begroette haar zuster met groote hartelijkheid, lachend om Emma's verontschuldigingen over haar lang boven blijven.
‘Je zoons hadden mij dadelijk in beslag genomen; anders was ik zelf wel komen vertellen, dat ik er was.’
De beide zusters geleken weinig op elkander; toch hadden ze denzelfden ovalen vorm van gezicht, hetzelfde donkerblonde licht-golvende haar en schijnbaar dezelfde kleur van oogen. Toch, die van Emma waren iets lichter en daardoor gewoner; hare geheele mooiheid was minder fijn dan die van Willy, na haar trouwen spoedig verminderd, geworden tot niets meer dan banale frischheid.
Er was iets kalms en rustigs in Emma's bewegingen en ook in haar gezicht, eene zekere onaandoenlijkheid voor indrukken, terwijl Willy's
| |
| |
trekken onophoudelijk wisselden van uitdrukking, soms door eene invallende gedachte, of een enkel woord tot haar gesproken.
Een kwartier later zaten allen in de serre, de kinderen hangend aan Willy's schoot, onophoudelijk hare aandacht tot zich trekkend.
Den geheelen dag had de warmte van den vollen zomer op de aarde gedrukt als een last van bijna niet te dragen weelde; nu, tegen zonsondergang, werd het koeler, een fijne nevel zweefde tusschen de boomen en heesters in den tuin.
‘Blijf je nu heusch zes weken, tante Willy?’ vroeg kleine Willem, ‘en is dat erg lang?’
‘Ja, heel lang,’ antwoordde Willy lachend; ‘ten minste grootvader en grootmoeder vonden het maar half goed, dat ik plan had, zoo lang weg te blijven.’
‘Kom, kom, gekheid,’ viel van Voorten in; ‘we moeten je eens kalm bij ons hebben: je komt altijd zoo vliegerig.’
Hij leunde welbehagelijk achterover in zijn' schommelstoel, langzaam zijn sigaar rookend met half-gesloten oogen.
Willy keek hem aan.
‘Doe je tegenwoordig altijd een middagtukje?’ vroeg ze plotseling plagend.
Hij opende de oogen en lachte.
‘Altijd niet, maar ik zit toch graag zoo'n beetje stil, vooral als 't overdag zoo warm is geweest. Ik verzeker je, 't was op 't kantoor om te stikken.’
‘Dat wil ik wel gelooven.’
Willy lachte weer even; zij plaagde haren zwager graag met zijne vadsigheid en gemakzucht, trachtte altijd met hem te kibbelen, om hem wat leven in te blazen, zooals zij 't noemde.
| |
| |
Emma stond op om de kinderen naar bed te brengen.
‘Tante moet mee naar boven,’ vleiden zij.
‘Natuurlijk,’ viel Willy in.
‘Geef je me eerst een kop thee?’ vroeg van Voorten aan zijne vrouw: ‘als jullie beneden komt zal ik wel weg zijn.’
‘Ga je uit?’ vroeg Willy.
‘Ja, 't is soosavond.’
‘In die warmte?’
‘Nu ja, dan zitten we buiten te praten.’
‘Kan je niet thuisblijven den eersten avond dat Willy er is?’ vroeg Emma kalm, zonder eenig ongeduld.
Van Voorten bleef voortschommelen in zijn stoel.
‘Wil blijft gelukkig nog heel veel avonden, en ik vind 't juist heel prettig, dat jij zoodoende gezelschap hebt.’
‘Ja, daar stoor je je nogal aan!’ Er klonk een heel klein beetje bitterheid in Emma's toon.
Willy liep vroolijk met de jongens naar boven onder stoeien en lachen; Emma volgde bedaarder.
‘Hoe komt Edo er bij, om nu naar de soos te gaan?’ vroeg Willy, toen ze weer met Emma in de serre zat. ‘'t Is hier zoo heerlijk koel en rustig zitten.’
Emma schonk bedaard thee.
‘Och, hij is 't nu eenmaal gewoon, hij spreekt daar heeren; hij is bijna altijd 's avonds uit, als we geen visite hebben en nergens gevraagd zijn.’
‘Vindt je dat niet erg ongezellig?’
‘Soms wel, vooral omdat je op eene kleine plaats nooit zooveel kennissen kunt hebben als je wilt. Maar ik ga toch ook nogal eens naar mijne dames-kennissen, of ze komen hier, of ik heb een
| |
| |
logée. Wat zouden we er ook aan hebben, avond aan avond met ons beidjes hier te zitten, je weet niet meer wat je praten moet.’
Willy keek een oogenblik peinzend voor zich.
‘Overdag zien jullie elkaar toch ook zooveel niet.’
Emma glimlachte.
‘Natuurlijk niet, maar op 't kantoor doet Edo gewoonlijk niet zooveel stof op voor een heelen avond conversatie met mij. En bovendien, hij mag wel wat variatie hebben; ik zoek mij ook te amuseeren als ik er de gelegenheid voor heb. En vertel nu eens, hoe alle kennissen in Boschvoort het maken.’
Het was een regenachtige middag in September, de lucht zwaar, grauw en droevig, als schreiend reeds over het afscheid van den zomer dat naderkwam; de dahlia's in den tuin, zwaar en nat, bogen hunne hoofden naar den grond; het groote perk flox was verregend, verwaaid, geleek een verdord bouquet, door den zomer weggeworpen, als niet meer geschikt om zijn opvolger te tooien.
Willy en Emma zaten in de serre; de zwoele lucht stroomde binnen door een open deur, bracht vochtige dampen mee, die neerdrukten; de kinderen speelden met de meid in de kinderkamer, hunne schrille stemmetjes nu en dan hoog opklinkend, doordringend tot in de serre.
Emma zat te borduren; Willy had een boek in de hand, maar leunde achterover, hare oogen groot en droomerig starend naar buiten.
‘Wat een saai dagje,’ zei Emma; ‘'t is al net als gisteren. Jammer, Wil, dat je 't de laatste dagen juist zoo slecht treft, maar je moet toch nog een'
| |
| |
mooien dag afwachten voor den rijtoer naar 't Lindenbosch.’
‘Graag; ten minste als 't niet al te lang duurt.’
‘'t Zal toch niet blijven regenen,’ en loom haar borduurwerk latend rusten in haar schoot: ‘hé, ik wou dat er eens iemand kwam, dat geeft wat variatie. Gelukkig, dat jij er ten minste nog bent: zoo'n regenmiddag alleen te zitten vind ik verschrikkelijk vervelend. Ik zie er tegen op, dat je weggaat.’
Willy keek plotseling haar zuster scherp aan en ernstig vroeg ze:
‘Zeg Em, ben je wel erg gelukkig?’
Emma zag kalm op. ‘Hoe kom je daaraan? Ik klaag immers niet; ik heb nooit van alleen-zijn gehouden.’
‘O nee, maar...’ ze aarzelde even, en toen, snel voortsprekende: ‘me dunkt, als je heel gelukkig was, zou je er niet tegen opzien, alleen te zijn; dan is er zooveel, wat je denken vervult, en blijde gedachten zijn niet vervelend.’
‘Na ja, blijde gedachten,’ viel Emma met iets ongeduldigs in: ‘ik kan toch niet altijd jubelen en zingen over mijn geluk; dat is goed in den eersten tijd, maar later wordt alles kalmer.’
‘Kalmer wel, maar 't blijft toch even gelukkig, of eigenlijk geloof ik, dat 't hoe langer hoe gelukkiger moet worden.’
Willy zweeg even, keek weer peinzend naar buiten. Emma borduurde voort, zonder eenige emotie.
‘Em,’ begon Willy weer, ‘zeggen Edo en jij elkaar elke gedachte?’
Emma glimlachte. ‘Och, Wil, wat ben je kinderachtig. Elke gedachte, dat zou nogal de moeite waard zijn.’
| |
| |
‘Nu ja, ik bedoel de gedachten, die de moeite waard zijn.’
‘Wel nee, die ook niet; het zou Edo gauw vervelen, als ik hem met al mijne gedachten lastig viel, en ik zou ze hem ook niet graag vertellen, en hij mij de zijne ook niet.’
‘Maar dat is toch niet goed, dat bedoel ik juist. 't Huwelijk moet immers een samenleven zijn van ziel met ziel; ik heb er vroeger nooit zoo over gedacht, maar terwijl ik hier ben is 't als eene openbaring voor me geworden, dat jullie niet echt gelukkig bent.’
‘Maar wat zou je dan willen?’ vroeg Emma zonder eenige opwinding, ‘we kunnen toch niet altijd er over redeneeren, hoeveel we van elkaar houden; we leven toch goed samen. Hoe kan je denken, dat ik niet gelukkig ben?’ Met iets dringends: ‘Ik heb immers alles, wat ik verlangen kan; een goeden man, lieve gezonde kinderen, geen geldzorgen, prettige conversatie....’
‘En toch houd ik 't vol,’ viel Willy in, in eene behoefte zich uit te spreken. ‘Je noemt mij kinderachtig, maar zeg eens eerlijk: had jij, toen je trouwde, je geluk ook niet anders gedacht? Ik zie je nog, toen was je twintig, net als ik nu. Wat zag je er stralend uit! hadt je toen ook zulke kalme illusies?’
Even kwam een bitter trekje om Emma's mond, overgaande in een lachje zonder echte vroolijkheid.
‘O nee, toen dacht ik misschien net als jij nu, maar het leven leert 't wel anders. In onzen engagementstijd maakte ik me ook wel eens van die dweepzieke voorstellingen, alsof 't altijd zoo kon blijven, maar dat gaat eenmaal niet.’
‘Waarom niet, als je 't echt gewild had?’
| |
| |
‘Denk je dan dat ik niet wilde?’ vroeg Emma nu zacht, ‘maar ik zag al heel gauw wat ik moest opgeven, en deed mijn best tevreden te zijn met wat overbleef.’
‘Arme Em.’
‘In 't geheel niet; je behoeft mij heusch niet te beklagen. Ik ben heel tevreden en gelukkig, ik heb voorrechten boven duizenden.’
Emma's woorden klonken als een van buiten geleerd lesje, dat ze zichzelf zoo lang voorgezegd had, tot ze geloofde, dat het haar innigste gevoel weergaf. Het maakte Willy ongeduldig.
‘Nu, ik zou er niet mee tevreden zijn,’ riep zij uit met iets hartstochtelijks; ‘ik zou alles in 't werk stellen, om het beste machtig te worden; ik zou niet rusten vóór we elkaar alles vertelden!’
‘Och Wil, wind je toch zoo niet op, en maak je niet zulke voorstellingen, want dan zal je zeker teleurgesteld worden. Edo zou me uitgelachen hebben, als ik hem ooit gevraagd had, mij al zijne gedachten te zeggen.’
‘Maar je hebt toch recht alles van hem te weten; anders kan je zijn karakter niet leeren kennen, en hij 't jouwe niet.’
‘Och, jawel, dat leer je langzamerhand van zelf.’
‘Ja, misschien als 't te laat is. De menschen zeggen altijd: men leert elkaar in zijn engagementstijd niet kennen, maar waarom niet? Die tijd is er immers juist voor.’
‘O nee, denk dat toch niet.’
‘Het moest toch, en dan zouden er veel minder ongelukkige huwelijken zijn. Geëngageerde menschen moeten veel rustig samen alleen zijn en elkaar dan alles zeggen van hun denken en doen, tot heel hun leven een open boek voor elkaar is.’
| |
| |
Emma lachte weer. ‘Dwaze Wil, denk je dat het dat ooit wordt? Je redeneert echt als iemand, die er buiten staat; als je eenmaal lief hebt, redeneer je niet meer.’
‘Wel mogelijk, maar ik kan mij geen liefde voorstellen zonder volkomen vertrouwen.’
‘O ja, van jouw kant misschien.’
‘Nee, van beide kanten; als jij en Edo elkaar nooit dat volle vertrouwen hebt gegeven, zeg ik, dat je nooit echt van elkaar gehouden hebt.’
Emma kleurde even.
‘Je praat naar dat je wijs bent,’ zei ze eenigszins driftig; ‘vraag maar eens aan pa en ma of wie je wilt, of wij niet heel gelukkig waren in ons engagement.’
‘'t Kan wel, dat 't zoo scheen, maar 't was toch het rechte niet, anders zou jullie nu niet zoo ieder je eigen weg gaan. Ik denk er tegenwoordig zooveel over; denk je dat ik pa en ma heel gelukkig noem? net zoo min.’
‘Maar lieve hemel, wat verlang je dan? Moeten pa en ma op hun leeftijd nog verliefd op elkaar zijn als jongelui?’
Emma lachte, maar Willy bleef ernstig.
‘Dat niet, maar er moest toch iets van over zijn, en dan het innige samenleven, dat is er immers ook niet. Je schijnt me niet te willen begrijpen, maar ik weet, wat ik bedoel: ik zou niet willen trouwen, als ik niet vast wist, het hoogste geluk te zullen bereiken.’
‘Dan zul je nooit trouwen, want dat kan je niet weten.’
‘Nu ja, weten, weten, er kunnen natuurlijk uiterlijke omstandigheden komen, maar ik zou ten minste alles in 't werk stellen om mijn mans
| |
| |
karakter te leeren kennen, en hem 't mijne te openbaren. Menschen, die hun heele leven samen moeten zijn, mogen toch wel alles van elkaar weten.’
‘Och, wat heb je aan al dat weten? Het geeft gewoonlijk maar verdriet.’
Willy's kleur werd plotseling hooger, hare oogen nu heel donker.
‘Dat is eene bespottelijke struisvogeltheorie, door luie menschen bedacht uit gemakzucht. Ik zal me daar nooit door af laten schepen.’
Emma keek hare zuster een oogenblik aan met iets als medelijden.
‘We zullen er over tien jaar nog eens over praten,’ zeide zij.
‘Goed, goed; dan zal ik misschien meer kunnen zeggen.’
Willy sprong op, liep den natten tuin door met vlugge stappen; Emma keek haar na.
‘Het leven zal haar wel anders leeren,’ dacht ze met een zweempje bitterheid, dat haar anders vreemd was. Hare kalme natuur had zich gemakkelijk geschikt naar het leven, tevreden aannemend wat het haar bood, zonder te peinzen over het onbereikbare.
Maar Willy was heel anders; hare ziel was vervuld van idealen en illusies, die ze niet gemakkelijk prijs zou geven; ze verwachtte geluk van het leven, wilde het zich veroveren, als 't niet vanzelf tot haar kwam.
Haar jong hart trilde, voorgevoelend de aanraking van het volle rijke leven, dat naderkwam, een lichte gestalte, de handen vol kleurige bloemen, waarvan Willy de namen nog moest leeren; op het hoofd een krans van eeuwig-groene, zeldzame bladeren, waarvan zij de schoonste mocht plukken.
|
|