| |
| |
| |
XIII.
't Was begin Januari; een koude middag met sombere dreigende luchten; er viel fijne, nattige sneeuw, doordringend en oogverblindend.
In de Breestraat liep Ida met nog een paar meisjes en drie jonge arbeiders; ze praatten levendig, Ida vooral heel opgewekt; ze hadden vergadering gehouden over de op te richten buurtvereeniging, haar lievelingsdenkbeeld, dat nu in vervulling zou gaan.
Ze had al menige teleurstelling bij de voorbereiding ondervonden, en menig oogenblik van leed om niet-begrepen-worden door vroegere vrienden; ze had gezien, dat Rudolf gelijk had gehad: met de dames van de naaivereeniging was geen samenwerken mogelijk; alleen deze twee waren overgebleven. En Ida had de anderen den rug toegekeerd, voelend dat dit het begin was van haar los worden van vroegeren kring.
Maar 't was gelukt eenige flinke, bewuste arbeiders en hunne vrouwen te winnen, dezen hadden weer anderen overtuigd, een klein geld-fonds was door eenige geestverwanten bijeengebracht, een paar lokalen gehuurd.
Ida zag nu een oneindig wijd arbeidsveld vóór zich, waaraan zij haar beste krachten kon geven; ze had honderd dingen in haar hoofd, want op de samenkomsten zou van alles besproken kunnen worden; 't kostte moeite kalm te blijven, al die ideeën te ordenen en aan te passen aan de denkbeelden van anderen.
Dit zou ander werken zijn dan gewoon liefdadigheidswerk:
| |
| |
dit zou haar opwekken, haar leven werkelijk vullen; hierbij kon ze zich zelf geven, aan anderen iets meedeelen van haar eigen mooi geluk, hen iets doen zien van het licht, dat voor haar straalde.
Want ze wist nu wel heel goed, dat ze haar levensvreugde werkelijk gevonden had; ze behoefde niet meer angstig te zoeken en te dolen; ze kon kalm voortgaan en blij genieten van ieder nieuw vergezicht, van ieder nieuw lommerrijk laantje.
Toch, onbezwaard ging ze niet; bij haar ouders vond ze nog weinig sympathie voor haar denkbeelden, ze moest hen ontzien, thuis kalm spreken over dat alles, dat hoog in haar opvlamde, dat zich soms uit wilde jubelen in een stroom van blijde woorden, ze mocht geen uiting geven aan de verontwaardiging, die haar soms het bloed naar het hoofd dreef, haar deed rillen van echt menschelijk meevoelen.
Dit was het offer, dat ze haar ouders te brengen had, en 't kostte haar strijd, dikwijls verdriet, omdat ze niet kon verhinderen, dat er een afstand kwam tusschen hen en haar.
Ook nu, toen ze in de huiskamer kwam, waar haar ouders samen zaten in het schemerlicht, begroette ze hen eerst, sprak met haar vader over de kou buiten en vertelde toen kalm, dat de buurtvereeniging nu gauw in werking zou komen.
‘Nu kind, ik feliciteer je; je hebt er moeite genoeg voor gedaan,’ zei mevrouw Straathof zonder verblijding in haar toon, en mijnheer zei kalm, een beetje ironisch: ‘je zult 't er druk mee krijgen.’
‘Ja, dat denk ik ook,’ zei Ida, en toen liep ze haastig naar boven, zingend op de trap.
Op haar kamer bleef ze even staan kijken in den koud-donkeren tuin zonder eigenlijk iets te zien; ze begon in zich zelf te praten om haar vreugde ten volle te kunnen uitspreken. 't Was zoo moeielijk, nu in eens kalm te zijn na het drukke praten en de blijde opwinding; gelukkig, morgen ging ze naar den Haag, dan kon ze 't aan Louize vertellen en vooral aan Rudolf; hij zou 't zoo ten volle begrijpen, hij had immers meegeleefd met haar verlangen, dat ze langzaam in vervulling had zien komen. Hij was nu wel echt haar vriend, haar vertrouwde, aan wien ze alles zeggen kon.
Eerst, na dien morgen in Juni, had ze er tegen opgezien, hem weer te ontmoeten, maar 't was zoo eenvoudig gegaan. Hij was een week later op een avond een visite komen maken om Louize te halen; Ida had zich eerst nog vreemd gevoeld toen hij haar de hand drukte, maar hij had heel natuurlijk gepraat, en haar gevraagd op een vergadering in
| |
| |
Leiden te komen, waar hij zou spreken. Toch, de eerste maanden hadden ze geen vertrouwelijke gesprekken meer gehad, maar langzamerhand was dat ook weer gekomen, en nu waren er oogenblikken, dat Ida vergat wat tusschen hen was voorgevallen; ze zag het mooie klare licht hen weer omgeven.
Zou hij werkelijk zijn gevoel overwonnen hebben, of was 't toch misschien niet meer geweest dan een vluchtige opwelling?
Hij was nu altijd dezelfde voor haar, een opgewekte vriend, altijd klaar tot luisteren of doen wat ze prettig vond.
Ze ging den volgenden middag naar den Haag om Zweedsch te lezen met haar onderwijzer, ze wilde nu ook les in Noorsch gaan nemen; de Noorsche literatuur had haar altijd aangetrokken door haar diepe, vreemde gedachten, haar mystiek, geheimzinnig gloeiend als het Noorderlicht, waarvan niemand den oorsprong kende. Maar ze verwachtte nu, te zullen verstaan, waaruit dat geheimzinnige opbloeide, van welke maatschappelijke oorzaken het 't gevolg was, en daarop lettend, zou ze die vreemde gedachten beter kunnen verstaan en er de waarde van begrijpen.
Na de les om vier uur ging ze naar de familie Kester; ze bleef daar dan meestal eten. Opgewekt liep ze voort, verlangend met Rudolf over haar goede nieuws te spreken; Louize toonde den laatsten tijd weinig belangstelling voor hun gesprekken; ze werd stiller, gedrukt door haar onbevredigd liefdesverlangen, telkens gespannen tot hoopvolle verwachting als Willem schreef over goede vooruitzichten, dan weer neergeploft door teleurstelling, iederen keer iets meenemend van haar geestkracht. Ze werd onverschillig voor alles om haar heen, er ging geen kracht meer van haar uit bij het werken voor anderen, omdat ze er haar ziel niet meer in kon leggen: 't deed alleen dienst als oogenblikkelijke afleiding.
't Duurde lang eer Ida opengedaan werd, en toen merkte ze dadelijk iets vreemds in de houding van de dienstbode, ze scheen gedrukt, zei fluisterend, dat de familie in de tuinkamer was, opende met onhandig-plompe bewegingen de deur.
In de kamer was 't schemerig; Ida zag op de canapé omtrekken van mevrouw Kester en Louize en vlak-bij Rudolf, die naar haar toekwam, snel zich tot haar overboog en fluisterde met vreemden droefheidsklank in zijn stem: ‘Loe heeft slechte tijding uit Transvaal.’
‘Slechte tijding?’ vroeg Ida fluisterend, niet begrijpend.
‘Willem heeft een ongeluk gehad.’
Ida vroeg niets meer; ze voelde den schrik als plotselinge
| |
| |
kou haar op 't lijf vallen; in een paar passen was ze bij de canapé, waar Louize half achterover leunde, haar hand in die harer moeder.
‘Loe! arme Loe!’
Ida begon in eens te schreien, kuste Louise, die zonder beweging bleef.
‘O God, Ida,’ kwam mevrouw Kesters stem, dof van melancholie, ‘'t is zoo vreeselijk.’
‘Hij heeft een ongeluk gehad met 't schoonmaken van zijn geweer,’ zei Rudolf zacht.
Ida bleef schreien, de schrik geen anderen uitweg vindend.
‘En is hij....?’ vroeg ze, met moeite de woorden formuleerend.
‘Dood!’
In eens Louizes stem, hard uitstootend dat ééne korte woord met traanloozen klank.
Toen weer stilte, Ida met moeite bedwingend haar snikken.
‘'t Is haast niet te begrijpen,’ kwam weer mevrouws doffe stem; ze keek naar Louize, groote ongerustheid in haar weemoedsoogen. ‘Loe kan 't zelf niet in eens omvatten.’
‘O ja, jawel,’ weer die harde stooterige stem, ‘ik kan 't best begrijpen, ik heb 't aan voelen komen, 't was immers nooit iets anders dan teleurstelling en verdriet en wanhoop.’
Ze sprong in eens op, stond recht voor haar moeder, de handen tot vuisten ineengeklemd aan de slapneerhangende armen, een donker silhouet tegen de glazen tuindeur.
‘Ik geloof niet aan een ongeluk, ik geloof 't niet!’ en heesch, uitpersend de harde droge woorden: ‘hij heeft 't zelf gedaan!’
‘O God Loe, hoe kan je 't denken!’
‘Ik weet 't en jij weet 't ook, Ru,’ in eens zich keerend naar Rudolf, die bij de tafel stond, ‘en je zult 't me zeggen; ik wil 't, versta je? Durf eens neen te zeggen,’ schreeuwde ze, nu vlak met haar gezicht voor 't zijne.
Rudolf nam haar hand, maar ze duwde hem terug.
‘Zie je wel? Ik wist 't!’ Er was een akelige klank van triomf in haar stem; ze liet zich weer langzaam op de canapé vallen, bleef daar onbewegelijk zitten.
‘Rudolf! waarom zeg je niets?’ vroeg zijn moeder zacht.
‘Omdat ik niets kan zeggen, ik kan er niet om liegen.’
Hij boog zich over zijn moeder, fluisterde haar iets in.
‘Hoe is 't mogelijk, hoe is 't mogelijk!’ zei mevrouw eentonig; ‘dacht hij dan niet aan Louize?’
‘Of hij niet aan me dacht? Altijd moeder, maar hij kon me niet bij zich laten komen, hij kon geen betrekking vinden
| |
| |
en hij had geen geld, geen geld, geen geld!’ schreeuwde ze in telkens scheller toon, ‘en ik ook niet!’ Ze zweeg even, toen weer op den vorigen harden toon: ‘Als ik bij hem was geweest, zou 't niet gebeurd zijn, ook niet, als hij hier was gebleven, maar 't alleen-zijn dáár, zonder hoop, heeft hem neergeslagen. Als hij dit niet gedaan had, zou hij misschien gestolen hebben.’
‘Kindje, kindje, hoe kom je daarbij?’
Ida ging naast Louize zitten, streelde zacht haar haren, verlangend iets te kunnen zeggen, dat zachte droefheid zou wekken.
‘Moet zóó nu het eind zijn van al je geduldig wachten!’
‘Ja, 't was wel lang,’ zei Louize in eens droomerig; ‘maar voor hem moet 't nog oneindig langer geduurd hebben; o God, mijn arme man, wat moet hij veranderd zijn, langzaam vermoord,’ en opgewonden: ‘en ik heb er niets aan kunnen doen, niets, niets, dan wachten! Arme, arme jongen!’ ze begon nu in eens heftig te huilen, zich omgooiend op de canapé, wegduwend haar moeder.
‘Dat ik niet bij hem kon zijn, hem nooit meer, nooit meer kan zien op de heele wereld; 't is te wreed.’ Haar huilen ging in eens over in schel lachen. ‘En ze zeggen, dat wat we vroegen maar heel gewoon was, niets bijzonders, nee, nee, gewoon geluk zooals iedereen 't vinden kan. Maar nu is 't weg, weg, voor goed!’
Ze huilde nu weer, drukte haar gezicht in 't trijp, sloeg haar handen tegen 't hout. In eens sprong ze op, holde de kamer door.
‘Laat me alleen, laat me!’ riep ze tegen Ida, die haar volgen wilde. Met een slag smeet ze de deur dicht.
‘Laat haar maar,’ zei Rudolf zacht; ‘'t is misschien wel goed als ze eens alleen uithuilt.’
Hij stak de lamp op, ging toen naar zijn moeder, wilde haar een kus geven
Maar ze bleef stil zitten, en met ontroerende troosteloosheid in haar stem: ‘Nu is haar leven bedorven. Ru, waarom ben jij ook niet goed gebleven met oom Rudolf dan had je haar misschien kunnen helpen.’
Rudolf ging een stap achteruit.
‘Moeder, hoe kunt u me dat verwijten?’
Ida zag in zijn oogen iets als de droefheid van dien zomeravond, toen hij wist dat ze hem niet liefhad; het deed haar pijn, alsof ze zelf zijn leed voelde.
‘Ik hoef je niets te verwijten,’ zei mevrouw Kesterweer,
| |
| |
langzaam zonder verontwaardiging, alleen maar troosteloos-neerslachtig: ‘Louizes verdriet is je al verwijt genoeg.’
‘Dat mij een verwijt?’ viel hij heftig uit, maar toen kalmer, zich inhoudend uit gewoonte tegenover zijn moeder; ‘nee, dat kan, dat mag ik niet op me laten drukken; ik kon niet huichelen om dat geld.’
‘Huichelen....’
‘Nu ja, mijn overtuiging in een hoek stoppen dan, dat komt op 't zelfde neer. Loe's verdriet is wel een bewijs hoe ellendig 't is, dat alle geluk afhangt van geld, maar dat verwijt valt niet op mij.’
‘Toch had je haar kunnen helpen.’
‘Misschien, maar dan ten koste van het beste in me; dat was me onmogelijk!’
Zijn oogen hadden nu weer hun uitdrukking van fiere vastheid; Ida voelde in eens weer dien trots op hem. Onwillekeurig stak ze haar hand naar hem uit, maar ze wist niets te zeggen, dat niet banaal of dwaas zou klinken.
Hij drukte haar hand vast met begrijpen van haar bedoeling.
‘Vindt u 't goed, mevrouw, dat ik eens boven bij Loe ga kijken?’ vroeg Ida.
In Louize's kamer was 't bijna donker; Ida hoorde haar huilen, ging naar het bed, waar ze zich achterover op had laten vallen, haar beenen er buiten hangend. Ze wrong zich, gooide zich om en om, als in duldelooze physieke pijn.
‘Loe....’
‘Och laat me, laat me toch!’
‘Mag ik niet hier komen zitten?’
‘O jawel, als je maar niets zegt.’
Ida ging aan het raam zitten, keek naar buiten, waar 't bijna donker was nu; droevige drukkende duisternis onder den grauwen winterhemel.
Wat had ze een uur geleden in blijde stemming daar geloopen in de straat, verlangend sympathie te vinden voor haar vreugde, en nu zat ze hier als in een sterfkamer, waar geschreid en geleden werd bij het doode geluk. Alles kwam toch altijd anders dan je 't verwachtte.
In eens riep Louize haar; ze was nu rechtop gaan zitten op den rand van haar bed.
‘Wil ik licht opsteken?’ vroeg Ida.
‘O nee, asjeblieft niet.’ En somber bedaard sprekend nu: ‘Ik dacht daar in eens aan onze gesprekken dikwijls; weet je wel dat ik wel honderdmaal gezegd heb: aan onze liefde kan ten minste niemand raken; die blijft dezelfde door alles
| |
| |
heen? Ik wist dat zoo zeker, en nu, wat geeft 't? Ze hebben er toch aangeraakt en hem mij afgenomen. - O ja, ze zullen nu zeggen, dat hij zwak is geweest,’ vervolgde ze heftig, als uitsprekend een kwellende gedachte, ‘en hij moet ook zwakker geworden zijn langzamerhand, maar is dat wonder? Als alles teleurstelling en ellende is, en je hebt heimwee, en je bent alleen in een land, waar alles je tegenstaat. O, ik begrijp zoo, wat hij geleden heeft; was ik toch maar bij hem geweest; o, dat ellendige geld!’
Ze begon weer te schreien, nu leunend tegen Ida's arm. Ida praatte zacht-sussend met haar, tot Louize in eens zei:
‘Toe, ga nu naar beneden; het eten zal wel klaar zijn.’
‘Moet jij dan alleen blijven?’
‘O ja, dat wil ik veel liever; wat zou ik beneden doen? O God, zou ik ooit weer gewoon kunnen leven; zou dat kunnen, dat alles weer gewoon voort zal gaan, elken dag hetzelfde, al is alles ook anders voor me geworden?’
Ida gaf haar een zoen, ging toen naar beneden.
Op de gang ontmoette ze Rudolf, vertelde hem hoe Louize was.
‘God, ik heb zoo met haar te doen,’ zei hij; ‘het beste stuk van haar leven is in eens weggenomen. En die arme kerel dáár zal ook heel wat uitgestaan hebben, eer hij zoover kwam. Hij was altijd zoo flink en vroolijk en levenslustig, maar niets geen man voor Transvaal; hij is daar zeker door al die gewikste handelslui leelijk beetgenomen.’ En in eens heel vertrouwelijk: ‘Wat moeder zei, heeft me toch zeer gedaan, maar kon ik anders?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Moeder zal 't mij altijd blijven verwijten, al zegt ze 't niet; en misschien Loe ook.’
‘Toch mag je er je niet door neer laten drukken, dat heb je zelf gezegd.’
‘O nee, integendeel; 't zal me nog strijdlustiger maken tegen de heerschappij van 't geld. Maar voor moeder zal 't weer veel treurige gedachten meebrengen. Arme Loe, dat haar mooie liefdedroom zóó eindigen moest!’
Hij zuchtte. Ida durfde hem niet aanzien; zou hij ook denken aan zijn eigen geëindigden liefdedroom? Ze liep vlug naar beneden.
Toen ze 's avonds naar huis ging, was Louize veel kalmer geworden; ze had Rudolf alle bijzonderheden gevraagd omtrent Willems dood; maar 't was of 't haar niet opnieuw trof; ze hoorde 't maar aan, zonder spreken.
Ida beloofde gauw terug te zullen komen.
| |
| |
‘Goed,’ zei Louize onverschillig.
Onder 't loopen naar den trein, vertelde ze Rudolf van de buurtvereeniging, vroeg hem, er te willen komen spreken over vakvereenigingen; toch, haar blijde stemming kon ze niet dadelijk terugvinden door 't meevoelen van Louizes leed.
Maar in de volgende dagen kwam de hooge vreugd weer over haar, groeide aan bij 't werken voor de buurtvereeniging na de eerste samenkomst, toen ze nog beter voelde welk een groot arbeidsveld hier voor haar lag.
Ze gaf er zich geheel aan, den verderen winter, bestudeerde onderwerpen ter bespreking, gaf naailes, correspondeerde met sprekers, voelde zich opgewekt als nooit te voren.
Bij alle verblijding kwam ook dikwijls leed over tegenwerking, teleurstelling door de onverschilligheid, de botheid van vele fabrieksarbeiders, in wie alle energie doodgedrukt was door het gedreun van machines, maar daarnaast stond weer hooge vreugde als eenigen opgewekt werden uit hun lijdelijke versuffing, leerden begrijpen, dat verbetering van hun leven mogelijk was door henzelven.
Haar prettigste uren bracht Ida door met de kinderen, ze maakte met hen dikwijls lange wandelingen, was dan soms uitgelaten, overmoedig als de kinderen zelf.
Bij de familie van Seelen vond ze altijd een prettigen kring van gelijk-denkenden, tegen wie ze zich vrij mocht uitspreken. Want thuis kon ze dat nog niet; terwijl ze zich meer één voelde met de groote maatschappij buiten, verwijdde zich de afstand tusschen haar ouders en haarzelve; dit was haar leed, dat ze toch niet veranderen kon. Haar vader sprak dikwijls over socialisme met ongewone scherpte, als intuïtief voelend een vijand; haar moeder wist ze soms te treffen, te winnen voor een denkbeeld, maar 't ging nooit diep en duurde niet lang, stuitte af op haar levenstevredenheid.
Ze deed haar best, zich thuis in te houden, te praten over gewone dingen, het eenige offer dat ze brengen kon, brengen moest, toch altijd voorgevoelend dat 't niet zoo blijven kon, dat eens de klove zichtbaar zou worden, duidelijk, niet meer te loochenen.
En ze zag met angst tegemoet, dat woorden zouden aanraken het nog bijna ongenoemde.
Op een warmen Meiavond vroeg haar vader haar, mee te wandelen zooals vroeger, maar ze had leesavond met fabrieksmeisjes.
‘O, 't zou wel wonder zijn als je niet weer wat had te doen,’ zei hij licht-spottend, behagelijk leunend in zijn veran- | |
| |
dastoel, en ontevreden: ‘Ik begrijp niet, hoe je 't verzint? wat heb je aan die smerige fabrieksmeiden?’
‘Ja, dat vraag ik ook dikwijls,’ zei moeder; ‘denk je, dat ze je dankbaar zullen zijn?’
‘Dankbaar? denkt u dan, dat 't mij om dank te doen is?’
‘Te doen niet, kind, maar 't is al 't minste wat je hebben kunt voor je moeite.’
Ida voelde zich driftig worden.
‘De dankbaarheid moet aan onzen kant zijn, omdat zij al 't onaangename werk doen voor ons, en daarvoor slecht beloond worden. Wij drukken ze met geweld naar beneden, en durven dan minachtend op ze neerzien.’
‘St, st.... kom maar niet met dat moois aan,’ viel de heer Straathof in op geïrriteerden toon, zijn neusvleugels zich verwijdend door inwendige ergernis; ‘die stellingen ken ik al.’
Nu was de klove aangeraakt; Ida deed nog haar best te verschuiven, wat ze altijd vreesde.
‘Och vader, laten we er niet meer over praten; u wordt dadelijk boos.’
‘Ja, dat word ik ook, of eigenlijk, kind, ik beklaag je. In plaats van je jonge leven te genieten, ga je je verdiepen in allerlei akeligheid en je afbeulen voor kerels en wijven, waar toch niks aan te doen is. Laat dat toch over aan muffe droogpruimen.’
‘Daar heb je van die jongelui ook, van Seelen en Kester bijvoorbeeld; is dat een jongmensch? 't is een oude kerel!’
‘Rudolf een oude kerel?’ Ida voelde zich warm worden. ‘Hij is juist zoo jong, en zal lang jong blijven, omdat hij gelooft in de menschheid, en een ideaal heeft, dat de moeite van 't leven ervoor waard is. Dat hebben al die jongelui, die zoogenaamd het leven genieten, niet.’
‘Zoo, toen ik jong was, genoot ik ook het leven, maar daarom had ik wel idealen.’
‘O jawel, van een makkelijk weelderig leventje voor uzelf en moeder en nog eenigen van uw allernaasten misschien.’ Ze wond zich op; vaders minachtende woorden hadden haar pijn gedaan.
‘Nu ja, kind, wij zochten toen onze idealen in onze naaste omgeving,’ kwam moeders lieve stem, zacht druppelende vredebalsem.
‘En dat wordt nu vergeten,’ viel de heer Straathof in; ‘bonden voor dit, bonden voor dàt, maar 't huiselijke wordt vergeten. Vroeger bleef ieder in zijn eigen kring en was daar gelukkig.’
| |
| |
‘Ieder? Denkt u dan, dat al die arme afgebeulde arbeiders gelukkig waren? Ja, de burgerij, die beleefde zijn' gelukkigen tijd en nam daarom maar aan, dat alles goed was en mooi, en nu zoeken ze natuurlijk met alle macht die oude voorstelling in 't leven te houden, te vergeten, dat een heele klasse onder hen alles behalve gelukkig is.’
‘Frases; al dat gepraat over klassenstrijd en klassebelang, klasse-dït en klasse-dàt, is maar onzin. Ik heb me gisteren dood geërgerd over die praatjes van Kester over klassenjustitie; dat raakte mezelf, ik voelde me in mijn eer getast als onpartijdig rechter.’
‘En toch had Rudolf gelijk; u kunt moeielijk onpartijdig zijn: of zult u niet meer medelijden hebben met iemand uit uw eigen stand, die veroordeeld wordt wegens een of ander handelsbedrog, dan met een armen drommel, die een paar laarzen heeft gestolen?’
‘Nee zeker niet.’
‘Jawel vader; voor iemand uit uw eigen stand zoudt u veel eer verzachtende omstandigheden in aanmerking nemen, of ten minste erg met hem te doen hebben.’
‘Nu ja, natuurlijk, zoo iemand treft de straf ook veel zwaarder; och maar, er is geen praten met je, je bent heelemaal op den verkeerden weg.’
‘Juist op den goeden weg; ik heb nu pas mijn levensvreugde gevonden.’
‘Ik gun je die vreugde. Maar mij doet 't verdriet en moeder ook; 't is wèl een teleurstelling voor ons, na alles wat we voor je gedaan hebben.’
‘Nu ja, dat is niets,’ viel mevrouw Straathof in.
‘Dat is ook niets, en ik zou er niet over spreken als Ida mij er niet toe uitlokte,’ Zijn lang bedwongen ergernis uitte zich eindelijk in een ongewone opwinding, die Ida trof, juist om het vreemde ervan in hem, gewoonlijk kalm-vergenoegd. ‘Je toont je schandelijk ondankbaar tegen ons; we hebben je toch gemaakt tot een van ons, je opgenomen uit de ellende.’
‘Waar ik mezelf niet in had gebracht,’ viel Ida driftig uit, voelend zijn woorden als een striem.
‘Natuurlijk niet, maar zonder ons zou je er toch in gebleven zijn; dan lag je nu misschien in den modder, net als je zuster, die....
‘Man!’
Mevrouw Straathof legde haar hand op zijn mond.
Ida was opgesprongen, ze begreep welk woord had moeten volgen.
| |
| |
‘Ja, dat zou ik zeker,’ riep ze wild; ‘als u haar genomen had, omdat ze er mooier of beter uitzag, zou ik nu in haar plaats zijn, maar daarom ben ik nog niet uw eigendom met ziel en lichaam. 't Is misschien wel het proletariërskind, dat in me spreekt; des te onmogelijker voor u om die stem te onderdrukken; ik ben er trotsch op een proletariërskind te zijn, ik hoor meer bij hen dan bij u!’
‘Zwijg! ga naar je kamer!’ riep de heer Straathof, zijn drift geheel uitbarstend nu.
Ida ging; toen ze de deur dichtsloeg, hoorde ze haar moeder schreien.
Ze holde naar boven, haar kamer binnen, in haar een wilde storm, een chaos van dwaze plannen en het verlangen, weg te loopen, haar eigen leven te leven, al moest ze er ook bij ondergaan.
O, 't was wreed van vader, dat te zeggen; 't zou in haar herinnering blijven en schrijnen; ze begon te huilen, heftig, voelend de pijn als van zweepslagen.
En ze hield zooveel van haar ouders; ze kon de warmte van hun liefde niet missen, ze zou niet van hen weg kunnen gaan zonder ondragelijk leed te voelen.
Het slaan van de klok riep haar aandacht. Half acht, ze moest weg, naar het lokaal om te gaan lezen. Snel waschte ze haar oogen, streek haar haren glad; ze voelde zich zenuwachtig, rillerig, gedrukt.
De buitenlucht deed haar goed, en toen ze eenmaal aan 't lezen was, voelde ze kalmte over zich komen, zacht leed om wat veranderlijk was en toch verlangen, het mogelijke te herstellen.
Haar vader was driftig geweest, bij hem ook zeker gevolg van het verdriet om den afstand die tusschen hen kwam; ze moesten nu hun liefde opzoeken, vasthouden, om elkaar niet geheel te verliezen.
Toen ze in huis kwam keek haar moeder om de kamerdeur.
‘Ida, kom je even binnen?’
Ze zag haar vader zitten met ernstig-somber gezicht, en in eens drong de liefde voor hem zich met kracht in haar op; ze sloeg de armen om zijn hals, kuste hem, schreide zacht met haar hoofd tegen hem aan.
‘O vader, waarom heeft u dat gezegd?’
Hij streelde haar haren, kuste haar, en toen even kuchend: ‘Kind, vergeet het maar, ik ben driftig geweest. Maar ik had me ook al zoo dikwijls geërgerd; toch heb ik er spijt van dat dit gebeurd is; we houden immers zooveel van je, dat weet je.’
| |
| |
‘Je bent als ons eigen kind,’ viel moeder in.
Ida stond op. ‘Laat me dan ook spreken als uw eigen kind,’ zei ze: ‘vraag niet van me de opoffering van mijn persoonlijkheid, van 't beste in me, mijn overtuiging, want dat kan ik niet.’
‘Nee, nee, dat zouden we niet mogen verlangen, maar ik wou, dat je een andere overtuiging had.’
Ida glimlachte even.
‘En ik wou, dat u de mijne deelde.’
‘Nee, dat kan niet; we moeten elkaars overtuiging ontzien voortaan.’
Ze hoorde een toon van treurigheid in vaders stem.
‘We blijven immers toch evenveel van elkaar houden,’ zei ze haastig, zelf voelend de zwakheid van haar woorden. Want ze wist: zooals vroeger kon het niet meer worden; de afstand bleef, en juist haar gevoelig-zijn voor kleinigheden deed haar pijnlijk elke verandering opmerken.
Toen ze in den Haag kwam, praatte ze er langen tijd over met Rudolf, in een behoefte aan zijn meevoelen.
Louize bleef nog altijd onverschillig, dof-apatisch, nu en dan meepratend over alledaagsche dingen, maar zonder belangstelling voor iets anders; ze bleef haar lessen geven, maar er was niets meer over van haar sympathieke opgewektheid. Het beste deel van haar leven was weggenomen, de liefde, die er mee was saamgegroeid in lange jaren van wachten en dulden.
En mevrouw Kester was nu weggezonken in haar moede melancholie; haar leven sloop langzaam heen als een grijze stroom. Als Rudolf op reis was, zooals dikwijls gebeurde voor de propaganda, scheen het stille huis uitgestorven; hij alleen leefde daar werkelijk, op zijn kamer alleen klonken dikwijls drukke stemmen, beraadslagingen en lange gesprekken van geestverwanten, strijders voor hetzelfde doel.
Hij was niet langer op het kantoor, maar geplaatst aan de redactie van een sociaal-democratisch tijdschrift, waardoor hij meer tijd had tot schrijven en studeeren.
Door hem kreeg Ida verscheidene nieuwe vrienden onder geestverwanten, als een vergoeding voor de oude, die ze langzamerhand verloor: ze voelde zich niet langer één met hen, ze lachten haar uit of beleedigden haar door hatelijke opmerkingen.
Ze hadden haar nooit iets van waarde kunnen geven, maar toch kostte de scheiding dikwijls moeite; er waren meisjes bij met wie ze van kind-af had omgegaan, families,
| |
| |
die altijd lief en hartelijk voor haar waren geweest, van wie ze hield. 't Deed pijn, te moeten denken, dat die allen nu minachtend of met bitterheid aan haar dachten; 't was een offer, voor háár groot. Hoe zou ze zich nu voelen tegenover Jo Walders? Ze correspondeerden weinig meer, maar in iederen brief vroeg Jo haar, te komen logeeren. Ze zou toch wel willen gaan, nu in den vollen zomertijd; ze wilde weten, hoe ze zou staan tegenover die weelde-omgeving. Ze wist er nu al het onware van: groote weelde trok haar niet meer aan, wel alles, wat waarlijk mooi was. Dit verlangen naar mooiheid om haar heen was gewoon-natuurlijk in haar, werd alleen tot iets bijzonders, iets verkeerds bijna, omdat er nog zoovelen waren, die ontberen moesten.
In Juli ging ze naar Arnhem; daar was werkelijk al dat oude weer: het leven van weelde en genieten, zorgeloos, zonder denken bijna.
Jo was nu een aardig moedertje, spelend met haar kindje, als vroeger met poppen; het mooi aankleedend, bedervend, makend tot een pronkstukje van haar huis, zooals zijzelve voor haar man was.
Maar Ida wist dadelijk, dat ze niet meer bij hen hoorde; tusschen haar en Jo gaapte een niet-te-overbruggen afgrond; hun vreugde en hun leed waren niet meer dezelfde. Ze zag dat mondaine weelde-leven nu als iets beneden haar, niet passend bij haar tegenwoordig voelen en denken; ze ergerde zich aan alles, ook aan zichzelve, als ze zich zonder protest door Jo liet plagen met haar socialisme; maar wat konden hier ernstige betuigingen helpen? Soms, in een behoefte aan bevrediging, begon ze te praten over vroeger, over haar kostschooljaren, en dan konden ze samen lachen en schertsen alsof er nog iets tusschen haar bestond: de band van het doode verleden.
En onwillekeurig kwamen dan ook herinneringen aan Eduard bij haar op; ze wist nu zoo goed, hoe ver haar voelen voor hem af was geweest van echte groote liefde, die samen leven van zielen was in de eerste plaats.
Toen ze van Jo en Carel wegging, wist ze, dat 't voor 't laatst was geweest; ze konden niets begrijpen van haar mooie levensvreugde, die elk offer waard was.
Ze had nu gedaan als Kleine Johannes, de hand genomen van den ernstigen mensch, het wee van 't menschdom voelend als haar eigen wee, en zijn ideaal ziende als het hare.
|
|