| |
| |
| |
XIV.
Op een middag in 't late najaar ging Ida weer bij de familie Kester eten; ze vond mevrouw en Louize bij 't vuur in de huiskamer, twee stille gestalten, omhangen door een atmosfeer van gestorven vreugde, die alle vroolijkheid belette.
Ze praatten over het weer, over huishoudelijke dingen, tot ze aan tafel gingen en Rudolf van boven kwam, meebrengend een stroom van opgewektheid.
Ida zag een bijzondere vreugde op zijn gezicht, dat dadelijk iedere aandoening weergaf: van licht enthousiasme over behaalde overwinningen tot diep-schrijnend leed over teleurstellingen.
‘Heb je goed nieuws?’ vroeg ze.
Hij lachte.
‘Ja, heel goed nieuws.’
Ida keek hem in spanning aan, met een plotseling angstgevoel, dat er iets tusschen hen zou komen.
‘'t Is geen hemel- en aarde-bewegend iets. Ik ga een maand of wat op reis.’
‘Door Duitschland? Voor je werk over de arbeidersbeweging dáár?’
‘Juist; wat grappig, dat je het dadelijk weet.’
‘En je hebt me zoo dikwijls gezegd hoe je er naar verlangde; ik ben erg blij voor je, dat het er eindelijk toe komen zal.’
‘Wij zullen het heel stil krijgen,’ zei mevrouw Kester. ‘Zal je ons dikwijls op komen zoeken?’
‘Als ik kan, zeker mevrouw, maar ik krijg 't nu weer erg
| |
| |
druk met de buurtvereeniging. Zeg Loe, wil je mij niet helpen met een en ander?’
‘Och nee, ik heb geen zin meer in die dingen; ik kan er mijn hoofd niet goed bij houden.’
Dit was haar onveranderd antwoord als iemand probeerde haar aan 't werk te krijgen. Ida drong niet aan, wetend dat 't vruchteloos was; ze zag Rudolf met iets angstigs naar Louize kijken.
‘Ik zal je erg missen in onze vereeniging, Rudolf; ik had weer zoo op je gerekend.’
‘Ja, dat spijt mij ook, maar ik hoop, dat je me er eens over schrijven zult; moeder weet toch altijd mijn adres.’
‘Goed; als er iets bijzonders is, zal ik 't doen. Hoe lang blijf je uit?’
‘Tot Mei zoowat. Een heele tijd, hé?’
‘O, 't zal gauw genoeg voor je omgaan; je zult zooveel interessants zien en hooren.’
‘Dat wel, maar ik zal toch allerlei menschen en dingen missen; onze gesprekken ook heel erg.’
‘Ja,’ zei Louize; ‘'t is bepaald jammer, Ru, dat je geen meisje bent; dan was je zeker Ieds intieme vriendin.’
‘Nu ben ik haar vriend, dat is ook niet kwaad.’
Toen Ida 's avonds afscheid van Rudolf nam, vroeg hij: ‘Dus je schrijft me eens over de vereeniging, nietwaar? En ook over Loe? Ik maak me ongerust over haar. Kom haar maar dikwijls opzoeken.’
Ze deed het in den langen winter die volgde, zooveel ze kon; ze zag ook met ongerustheid Louize's geest achteruit gaan, de versuffing toenemen. 't Was nu zoo vreemd-stil in het huis bij mevrouw Kester, ze miste Rudolf, ze had hem zooveel te zeggen van haar werk en haar lectuur, 't was bij alles alsof iets weg was, dat door niets vervangen kon worden.
Ze schreef hem een paar maal. 't Was een genot alles weer eens aan hem te kunnen zeggen, en ze kreeg ook brieven terug, prettig-gewoon geschreven, alsof ze hem hoorde praten. Hij vertelde van zijn reis, van zijn werk, dat hij nu goed zag worden, deed haar zijn blijdschap meevoelen.
De winter duurde haar veel langer dan de vorige, al had ze 't ook weer druk; ze verlangde zoo naar het voorjaar, naar nieuw leven in de natuur.
Louize was op raad van den dokter een paar weken op reis geweest met een familie, maar 't had weinig verandering gebracht; Ida deed nu dikwijls lange wandelingen met haar,
| |
| |
trachtte haar op te wekken, maar 't was vergeefsch. Die wandelingen waren dikwijls een kwelling voor Ida; Louize werd nooit moe; als Ida niet meer mee kon, lachte ze haar uit met een vreemde plaagachtige uitdrukking inhaar oogen. Ze had haar lessen moeten opgeven, zat thuis meestal werkeloos in een stoel, werd boos bij elke opmerking, had buien van doodsangst, waarin ze niet alleen durfde zijn. Over Willem sprak ze zelden, en nooit over zijn dood.
Ida durfde met mevrouw Kester niet openlijk over Louize's toestand spreken, maar aan Rudolf schreef ze haar vrees voor krankzinnigheid.
Ze was altijd blij als ze weer weg was uit den Haag, thuis bij haar werk.
Hoe heerlijk zou 't zijn als 't weer zomer was. Wat had ze den vorigen zomer heerlijke lange wandelingen gedaan met Rudolf en Louize in zacht-schemerend avondlicht, wat was het dan mooi bij de boschvijvers, die droomden onder de boomen, en aan de lichte zee, parelgrijs onder de bleeke lucht, en op den donkeren Scheveningschen weg vol geheim-zinnigdiepe schaduwen.
Ze kon nu nog veel beter genieten van de natuur dan vroeger; haar genot was mooier nu, omdat ze er bij denken kon, dat het eenmaal bereikbaar zou zijn voor alle menschen, en ook, zóó, in de natuur scheen die betere wereld dichterbij: dezelfde zon zou haar zien, en de vogels zouden in die gelukkiger samenleving zingen zooals nu, en de zee zou het strand nog kussen en de lente liefelijk zijn en grillig.
Van het licht, dat de menschenwereld zelve zou uitstralen, kon ze nog maar een schemering zien, maar deze was al genoeg om nu geluk te geven, de pijn te verzachten van het leed, dat nog overal schrijnde en wondde.
Zonder lijden zou de wereld nooit worden, maar al dat leelijke onrechtvaardige zou verdwijnen: de menschen zouden samen hun leed dragen en hun vreugde genieten, en het leed zou daardoor lichter worden, de vreugde grooter.
Eindelijk was het Mei geworden: over een paar dagen zou ze Rudolf weerzien. Mevrouw Kester had haar gevraagd, dan een paar dagen te komen.
Toen ze naar Den Haag ging, voelde ze zich zoo opgewekt, zoo licht als de bloeiende meidag zelf. Wat zouden ze veel te praten hebben en te luisteren. Ze kon bijna geen gedachten aan Louize geven nu, alles was voor Rudolf.
Toen ze de huiskamer binnenkwam, zag ze hem dadelijk: ze voelde in eens een groote blijdschap in zich opjubelen,
| |
| |
die haar gezicht deed gloeien, haar stem hoog klinken, toen ze hem begroette.
Wat was dat heerlijk, zijn hand weer om de hare te voelen, en zijn gezicht te zien met dien blijden trek en iets als verrassing in zijn oogen.
Ze had toch wel erg naar hem verlangd, maar ze durfde 't niet zeggen. Hij zei het wèl, haastig, en praatte er toen gauw overheen.
Er was iets opgeklaards weer over alles; Louize scheen iets opgewekter te zijn, een voorbijgaande vlaag, door de verandering Rudolf weer te zien, en mevrouw Kester praatte ook iets meer dan gewoonlijk.
Rudolf was heel druk aan de koffietafel, en Ida luisterde maar, genietend van zijn stem, die ze zoo lang had moeten missen. Ze zou hem wel altijd door willen aankijken, en haar hand in de zijne steken, en zijn haar streelen, zooals zijn moeder nu deed.
Toen Louize na de koffie uit de kamer was, begon hij over haar te spreken; hij had dadelijk gezien, dat ze achteruit was gegaan, toch, door haar oogenblikkelijke opleving, minder nog dan het werkelijk was.
Mevrouw Kester schreide, sprak nu voor 't eerst uit den angst voor waanzin, dien ook zij voelde.
Rudolf trachtte haar gerust te stellen met een geforceerd niet-willen-zien wat hij zelf vreesde.
‘We moeten haar maar veel afleiding geven, en vroolijk zijn om haar heen,’ zei hij.
Toen ging hij de kamer uit, naar boven.
‘Hij gelooft 't zelf niet,’ zei mevrouw Kester op haar eentonige manier; ‘och, die arme, arme Loe, wie had 't kunnen denken! Ik denk nog zoo dikwijls: had Ru haar toch maar geholpen door mijn broer.’
Ida schrikte.
‘Och mevrouw, zegt u hem dat toch niet, hij kon immers niet anders. 't Zou hem zoo'n pijn doen als u hem dat nog eens verweet,’ zei ze dringend, angstig.
‘O nee, ik zal 't hem nooit meer zeggen, 't is toch te laat.’
‘Maar u moogt 't niet denken ook.’ Ze kreeg tranen in de oogen. ‘Toe, beloof me, dat u die gedachte weg zult doen: 't is niet mooi, niet eerlijk tegenover Rudolf.’
Ze sloeg opgewonden haar armen om den hals van mevrouw Kester.
‘Goed, goed, ik zal er mijn best voor doen,’ zei mevrouw half verwonderd.
| |
| |
‘Ja, ja, dat moet u doen. Rudolf is veel te eerlijk om te huichelen, dat moet u bewonderen.’ Ze voelde zich, alsof de beschuldiging haarzelve betrof; de gedachte was ondragelijk, dat zijn moeder, die hij altijd ontzag en spaarde, hem zou beschuldigen de oorzaak te zijn van Louize's krankzinnigheid. Want dit vreeselijke was niet meer af te wenden; ze had het zelf begrepen en ook verstaan uit ontwijkende dokterswoorden. Ze moest Rudolf verdedigen tegen die beschuldiging met alle kracht; ze voelde woede tegen zijn moeder, die zoo iets kon denken.
De middag zonder Rudolf duurde lang, maar aan tafel kwam hij weer beneden, praatte kalm-opgewekt, altijd trachtend Louize in het gesprek te trekken, wat soms even gelukte.
's Avonds zaten ze in de tuinkamer: de veranda-deuren open, waardoor de voorjaarslucht binnenstroomde. Rudolf vertelde van zijn reis: hij had kennis gemaakt met verscheidene Duitsche partijleiders, had hun werken en leven leeren kennen.
Ida luisterde, altijd met het overheerschend blijde gevoel hem weer te zien. Wat had ze hem gemist; ze kon toch niet buiten hem, ze was eigenlijk van hem en hij van haar.
Ze schrikte op: die gedachte was iets nieuws; ze liet er zich op gaan. Ja, van hem te zijn, dat moest heerlijk wezen, mooi en gelukkig, genot, zaligheid. Dit gevoel was niet kalm, maar opbruisend, doorgloeiend haar heele lichaam als een onweerstaanbare drang.
En in eens wist ze 't: dit was liefde, de echte groote liefde, die ze nu geleerd had te herkennen door veel denken en lezen. Dit leek niets op wat ze vroeger voor Eduard gevoeld had, dit was niet leelijk, maar stralend mooi.
Had Rudolf dit ook bedoeld, toen hij sprak van liefde? En had ze dat verworpen als iets minders dan vriendschap?
De vragen bestormden haar, verwarden haar gedachten, nu, terwijl ze moest luisteren en praten.
Maar toen ze in bed lag, kon ze die vragen duidelijker hooren en 't antwoord zoeken.
Ja, 't moest zoo zijn: zóó had hij voor haar gevoeld; voelde hij nog zóó? Hij had immers beloofd zijn liefde te zullen overwinnen.... als hem dit werkelijk gelukt was? Een groote angst kwam over haar, ze dacht aan zijn blijde begroeting, aan alles wat hij gezegd en gedaan had vandaag en vele vroegere dagen, maar ze twijfelde nog. Tot in eens ze begreep: als hij haar werkelijk lief had gehad, zou 't niet veranderd zijn: echte liefde bleef dezelfde, dit was in eens zekerheid voor haar.
| |
| |
En tegelijk was haar besluit genomen: ze moest hem zeggen, dat ze hem ook liefhad nu; dat was de eenige weg om haar geluk te vinden, want hij zou zijn belofte houden, er nooit meer over spreken.
Ze kon niet slapen.... als zijn liefde eens niet sterk was Geweest.... nog maar even ontkiemend.... als hij eens een uitvlucht zeide.... nee, dat zou hij niet doen, hij zou eerlijk zijn.
Als zijn liefde vervluchtigd was uit gemis aan blijvende kracht of gestorven door de geweldige onderdrukking, zou alles uit zijn tusschen hen voor goed; 't zou haar leven niet bederven: ze hield haar werk met zijn vreugde over en haar glanzend ideaal, maar de weg zou toch eenzaam zijn, als hij niet naast haar ging, niet meer deelde in haar gedachten.
Als 't maar morgen was! Ze stond op, schoof het raam open; heerlijke frissche ochtendlucht; over de tuintjes golfde witte nevel, maar boven schemerde reeds de blauwe lucht er door en in het oosten tintelde roode schijn.
Er tjilpten al vogels met vroolijke drukte; schetterbekkend riepen ze elkaar van uit de boomen en de dakgoten.
Ida ging weer in bed; ze vond het altijd een genot, 's morgens vroeg een poosje wakker te liggen luisteren naar al de buitengeluiden, maar nu, met die groote nieuw-ontdekte emotie in haar, was 't overstelpende weelde. Ze wilde nu niet meer denken, maar alleen voelen en luisteren. Zachtjes aan sliep ze in, heel rustig nu, tot 't volle dag was; toen in eens was ze klaar wakker, sprong haastig uit bed.
Ze voelde nu geen angst of weifeling, maar iets als trots op haar mooie emotie, en verlangen, 't Rudolf te zeggen.
Half zeven; zou hij al op zijn?
Meestal zat hij om zeven uur al te werken; zou ze naar hem toe gaan, dadelijk als ze gekleed was? Anders moest ze hem weer gewoon ontmoeten aan 't ontbijt en dat was onmogelijk.
Haastig kleedde ze zich, ging de gang op. Ze zag de deur van Rudolfs slaapkamer wijd open: hij was daar dus niet meer.
Ze liep langzaam de paar passen naar zijn studeerkamer; als hij toch eens aarzelde....
Toen, in eens, moedig, klopte ze aan.
Hij zat aan zijn schrijftafel te lezen; door de open ramen stroomde warm-geurende meilucht met goudstrooiende zonnestralen; hij keek op en ze zag een blijden glans over zijn gezicht glijden. Verwonderd zei hij:
‘Hé, goeden morgen, Ida; je bent er vroeg bij.’
‘Goeden morgen,’ zei ze haastig; ‘ik kom je wat zeggen.’
| |
| |
‘Er is toch niets met Loe?’
‘Nee, nee, ik denk dat ze nog slaapt.’
‘Wou je soms een boek hebben?’ Zijn oogen dwaalden naar de boekenkast.
‘Nee, heel iets anders.’ En met geweld zich dwingend tot bedaard spreken: ‘Vóór twee jaar, op dien ochtend, je weet wel, heb je gezegd, dat je dat andere gevoel voor me zoudt overwinnen. Heb je dat werkelijk kunnen doen?’
Ze zag in zijn oogen eerst verbazing, en toen droefheid als op dien avond toen hij op de trap omkeek.
‘Waarom vraag je dat?’ zei hij zacht. ‘Heb ik me niet aan mijn woord gehouden, er nooit meer van te spreken?’
‘Ja; maar ik wou weten.... of je liefde werkelijk gestorven is?’
‘Gestorven? Denk je, dat die ooit sterven kan?’
Hij sprak heftig en toen in eens weer bedaarder: ‘Maar je hadt mij beloofd, niet meer aan dien avond te zullen denken.’
Zij keek hem nu recht in de oogen, groote vreugde in haar opjubelend.
‘Ik moet er wel aan denken, omdat ik nu begrijp wat je toen voelde. Ik ken dat gevoel nu ook; ik heb je lief, Ru, ik wil je vrouw zijn.’
Een blijde uitroep, ongearticuleerd, als uiting van hoogste vreugde, die geen woorden kent; hij nam haar handen, maar ze sloeg de armen om zijn hals, drukte haar lippen op de zijne met langen innigen kus.
‘Lieveling,’ fluisterde hij, zijn armen nu om haar heen, ‘is 't waar, heb je mij lief genoeg om van mij te willen zijn, je leven vast te maken aan het mijne? Je weet, mijn leven is niet altijd vreugde, 't zal dikwijls moeielijk zijn.’
‘Ja, ja, ik weet 't immers,’ zei ze blij lachend; ‘maar dat moeilijke zullen we samen dragen, en al het blijde, heerlijke samen genieten; we leven immers voor hetzelfde.’
Een lange poos zaten ze samen, dicht naast elkaar, haar handen in de zijne. Hij legde zijn hoofd tegen haar aan.
‘Wat heb ik dikwijls verlangd, zóó eens te mogen uitrusten; 't was soms onweerstaanbaar, juist omdat ik wist, dat je alles van me begreep.’ En half schertsend: ‘Ik heb wat dikwijls moeten vechten met mezelf om je niets te laten merken, maar ik wou toch volhouden; liever altijd zóó dan je niet meer te zien. We waren toch goede vrienden, hé?’
‘Ja,’ zei Ida peinzend, en uitsprekend een nieuwe gedachte: ‘onze zielen waren eigenlijk al lang heel dicht bij elkaar.’
| |
| |
‘Ja lieveling, en dat troostte me soms. Maar nu zijn we heelemaal van elkaar, voor altijd.’
Toen zaten ze weet stil; Ida voelde zich zoo rustig, groot-gelukkig, de zilverklaarte weer om hen heen, maar mooier nog dan vroeger, doorstraald met gouden zonnelicht.
Ze zag haar leven met Rudolf vóór zich als een lichtenden weg, waarop ze samen gingen naar hetzelfde ideaal; hun zien daarop, hun werken daarvoor zou het leven zoo mooi maken als mogelijk was voor hen, die met open oogen en bewustheid om zich heen zagen. 't Zou oneindig beter zijn dan dat van duizend anderen, die hun gansche leven blijven zoeken en vragen en klein-genieten en klein-treurig zijn, zonder de teekenen des tijds te begrijpen.
Beneden vertelden ze hun geluk aan mevrouw Kester, en toen, een beetje aarzelend, ook aan Louize.
In haar oogen, langzaam zich verdoffend onder den nevel die over haar verstand gleed, kwam even iets als een opleving, en lachend zei ze: ‘Eindelijk! dat heb ik al zoo lang gewenscht.’
Ze kuste hen beiden heel hartelijk: ‘Ik hoop, dat jullie even gelukkig zult zijn als Willem en ik.’
Ida schrikte.
‘Loe!’
Louize's oogen verdoften zich weer, herkregen hun vreemde, zwervende uitdrukking van den laatsten tijd.
‘Ja, we zijn immers heel gelukkig, al zijn we niet bij elkaar. Toe Ru, geef Ida maar een zoen; ik zal niet jaloersch zijn; als Wim terug is, doen wij 't ook weer.’
‘Als Wim terug is?’ Rudolf bleef haar aanstaren met angst in zijn oogen.
Louize lachte, een flauwe afschaduwing van haar vroegeren lach als ze over Willem en haar liefde sprak.
‘Ja, ja, hij zal toch wel eens terugkomen.’ En luchtig: ‘Ze zeggen wel, dat hij dood is, maar dat is een verzinsel, om me bang te maken. Ik heb vanmorgen pas een brief van hem gehad.’
Zij haalde uit haar zak een ouden brief, ging er mee op de canapé zitten.
Rudolf en Ida bleven haar aanstaren, ontzet, onbewegelijk. Mevrouw Kester begon te schreien, met kleine droevige uitroepen van ‘mijn arm kind! lieve Loe! haar leven weg!’
Louize lette nergens op, bleef kijken in haar brief.
Rudolf boog zich over zijn moeder heen. ‘Moeder,’ zei
| |
| |
hij, zijn stem heel week; ‘als ze dat werkelijk kan gelooven, is ze misschien nog gelukkiger.’
Maar zijn moeder weerde hem af. Toen hij weer recht stond, zag Ida tranen in zijn oogen.
Ze kuste ze weg, met een gevoel van geluk omdat ze 't doen mocht.
Hij trok haar tegen zich aan, schreide even met zijn hoofd gebogen op haar schouder.
't Was een vreemde weemoed over hun jubelend liefde-geluk. Ida voelde nu in eens beter dan ooit, wat Louize geleden moest hebben.
Ze trok Rudolf mee onder de veranda; daar ging ze naast hem zitten in een lagen stoel.
‘Arme man,’ zei ze zacht, ‘dat dit nu juist zóó komen moest. Had ik maar eer geweten, dat ik je liefhad.’
Hij keek haar lang aan, de geluksglans in zijn oogen niet geheel verdwenen door de droefheid om Louize.
‘Goddank, lieveling, dat ik nu dadelijk troost bij je mag zoeken. Ik zal dat misschien nog dikwijls moeten doen. Maar ik weet dat 'k niet bang hoef te wezen, daarmee je geluk te verminderen. En aan den anderen kant zal je ook deelen in al de vreugde die ik weet dat mijn deel zal zijn.’
‘O ja, ja, we strijden immers voor hetzelfde; onze strijd zal er te beter door worden, omdat we samen zijn.’
‘Ja, mijn lieveling, mijn vrouw.’
Zij zag naar hem op, liet zich door hem kussen, in een gevoel van heerlijke, bewuste overgave.
1898-'99.
|
|