| |
| |
| |
XII.
Op de vergadering van de naaivereeniging, die heel onbelangrijk was, sprak Ida weinig; ze zat maar plannen te maken voor de nieuwe vereeniging, die ze in haar hoofd had; ze had een gevoel van opgewekten moed, alsof 't toch zeker eens gelukken zou, die op te richten.
Thuis vond ze haar moeder in de veranda met nicht Jeanne; 't was een teleurstelling, maar 't kon toch haar stemming niet bederven.
Mevrouw Straathof begroette haar heel vroolijk, blij haar weer thuis te hebben.
‘O jé, moes, verheug u maar niet te vroeg,’ zei Ida lachend; ‘ik wou u juist vragen of ik vanavond weer weg mag gaan,’ Ze vertelde het plan.
‘'t Is mij goed,’ zei mevrouw Straathof, ‘maar 't spijt me erg, en vader zeker niet minder; we hadden ons er juist zoo op verheugd, je Zondag thuis te hebben.’
‘Wil ik dan morgen avond thuis komen?’ vroeg Ida flauwtjes.
‘Och nee, blijf nu maar tot Maandag; 't is voor Louize meteen aardig.’
‘Je schijnt veel met die familie Kester op te hebben,’ zei nicht Jeanne.
‘Ja, ik ben er erg graag; ik voel er me zoo prettig thuis.’
‘Zoo?’ De flets-blauwe oogen keken Ida even aan en de stem verscherpte zich nog iets meer. ‘Ik heb gehoord, dat die broer van Louize socialist is.’
| |
| |
‘Dan heeft u goed gehoord.’ Ida voelde alweer lichten wrevel om nichts toon.
Nicht lachte. ‘Nu begrijp ik waarom jij het tegenwoordig zoo druk over socialisme hebt.’
‘Wat bedoelt u?’ De wrevel steeg tot ergernis.
‘Wel, als de dokter aantrekkelijk is, neemt men gemakkelijk de medicijnen; o, je moet me niet verkeerd begrijpen, ik vind er op zichzelf niets in; ik moet je eerlijk bekennen, dat ik 't minder erg vind dan dat je zelf op al die ideeën was gekomen.’
‘Praat toch niet zulken onzin, nicht,’ viel Ida uit, haar mooie stemming in eens bedorven.
‘Laten we over wat anders praten,’ kwam mevrouw Straathof zacht-overredend.
‘Waarom?’ vroeg nicht weer met een lachje.
Ze werd nu niet gemelijk, zooals anders bij Ida's uitvallen.
‘Ida moet tegen plagen kunnen. En wat is er aan? Ieder paartje moet op een of andere manier tot elkaar gebracht worden; zal je mij gauw waarschuwen, als ik je feliciteeren kan?’
Ida stond in eens op; haar wangen gloeiden; ze had een gevoel, alsof ze nicht een slag in 't gezicht zou kunnen geven.
‘Ik moet naar boven,’ zei ze, liep de kamer door, de trap op tot ze in haar eigen kamer was. Daar liet ze zich op den grond vallen vóór een stoel en begon driftig te huilen, als in haar kinderjaren, met korte rukbewegingen van armen en beenen.
Hoe kon nicht zoo iets zeggen? hoe durfde ze? Heel haar mooie opgewekte stemming was in eens weg, alles was bedorven. Kon er dan tusschen een jongmensch en een meisje nooit iets anders bestaan dan banale verliefdheid, moest altijd hun omgang daarop uitloopen, daarop aangelegd zijn? Er werd gedacht dat zelfs haar overtuiging niets was dan een bruggetje om Rudolfs hart te veroveren of ten minste dat ze 't socialisme alleen maar aanhing om hem plezier te doen. O, 't was om woedend te worden, wild-dwaas-woedend.
Langzamerhand bedaarde haar drift, begon ze kalmer te denken.
Nicht was een dwaas mensch, praatte nonsens, was te dom om iets goed te begrijpen. Ze hoefde het zich niet aan te trekken, ze wist immers dat tusschen haar en Rudolf iets veel mooiers en zeldzamers bestond dan verliefdheid: echte volle sympathie, vaste vriendschap. Haar overtuiging had ze niet van hem gekregen, maar uit haarzelve, zoo goed als hij de zijne. Hij wist dat ook, hij zocht ook niets anders tusschen
| |
| |
hen dan die mooie vriendschap. Anders zou hij doen zooals vroeger Eduard en sommige andere jongelui gedaan hadden, haar half-gemeende aardige dingen zeggen, en haar bloemen geven en altijd haar gezelschap zoeken. Ze schrikte; hij was eergisteren expres gekomen om met haar te wandelen.... o, als hij eens iets anders bedoelde.... och nee, nee, dat wou ze niet denken, want dan zou voor goed al dat mooie weg zijn tusschen hem en haar.
Liefde.... dat was een gloeiend licht dat aantrok en toch bang maakte; als ze zich daaraan gaf, liep 't op vernedering uit; dat had ze ondervonden en ze zou er zich nooit meer door laten verblinden. Maar dit had ook niets te maken met haar en Rudolf; zij hielden van elkaar zooals zij en Louize, of nee, toch nog beter omdat ze nog meer sympathiseerden. Maar 't was iets rustigs, iets heerlijk kalms, lichte zilverklaarte.
Ze stond op en waschte haar oogen; 't was nu wel jammer van haar mooie stemming, die bedorven was; misschien kon ze die wel terugvinden als ze Rudolf weerzag.
Hij kwam haar van den trein halen; ze begroetten elkaar vroolijk, maar 't was toch niet zoo mooi als de vorige dagen; Ida moest telkens denken aan nichts woorden, en dan lette ze er onwillekeurig angstig op of zijn houding wel gewoon vriendschappelijk was. Hij bleef weer beneden om harentwil; zou hij dat voor een vriend ook gedaan hebben? hij had kleine attenties voor haar en keek haar dikwijls aan.
Ze ergerde zich over die gedachten, over nicht, die ze in haar gebracht had, en over Rudolf, die ze telkens weer opwekte; het kalme klare licht was weg, en ze gaf er hem de schuld van.
Er was iets onnatuurlijks tusschen hen gekomen; ze zou nu niet eens meer alleen met hem willen gaan wandelen; ze voelde zich een beetje verlegen als ze alleen met hem was, begon dan druk te praten of liep de kamer uit.
En terwijl ze 't deed, wist ze zichzelve klein en dwaas, omdat ze zich nog als vroeger liet beheerschen door oppervlakkige gezegden, maar de aangeraakte plek was lichtgevoelig door de herinnering aan vroegere vernedering en teleurstelling.
Ze was blij toen Louize Zaterdags thuis kwam. Zondagsmiddags gingen ze naar Voorburg wandelen met een vriend van Rudolf; ze praatten druk, geanimeerd, ook over de buurtvereeniging, die Ida in Leiden wilde opgericht zien.
‘Zoo iets kan wel goed zijn,’ zei Rudolf, ‘maar dan moet 't van de arbeiders zelf mee uitgaan.’
| |
| |
‘Natuurlijk; ik wou ook zien, eenige bewuste arbeiders er voor te winnen.’
‘Maar dan kan je daarnaast niet veel uitvoeren met de dames van de naaivereeniging.’
‘Zou 't niet?’ vroeg Ida langzaam. ‘Als ik ze van 't nut kon overtuigen.’
‘Maar dat zal je juist niet kunnen, of ze moeten sociaal-democratisch denken. Doen ze dat niet, dan zullen ze òf niet mee willen gaan, òf 't plan niet goed begrijpen. Ze zullen het dan gaan beschouwen als gewoon Toynbee-werk.’
‘Nu, dat zou ook al een heele aanwinst zijn,’ viel Louize in.
‘Dat staat nog te bezien; als de echte Toynbee-geest van verbroedering tusschen de klassen er gepredikt wordt, werkt 't meer kwaad dan goed. Alleen als zoo'n vereeniging op 't standpunt van den klassenstrijd staat, zal er werkelijk nut voor de arbeiders van uitgaan. Heusch Ida, geloof me, je moet je los maken van die naaivereeniging: anders loopt 't op niets dan teleurstelling voor je uit.’
Ida bleef even zwijgen, al voelend, dat hij gelijk had. Ze had zelf ook al begrepen het onmogelijke van verbroedering tusschen de klassen.
‘Maar,’ zei ze in eens lachend, ‘die meisjes zouden toch wel iets kunnen doen: naailes geven, bijvoorbeeld.’
‘O jawel, als jij of een andere geestverwante er dan maar bij was om voor te lezen of te praten.’ Hij beloofde een paar keer te komen spreken in Leiden, om de arbeiders en hun vrouwen zelf op te wekken tot het vormen van een vereeniging voor ontwikkeling. ‘Je moet niet denken, dat ik niet met het plan sympathiseer; ik voel er juist veel voor, en zou 't daarom graag goed zien worden, en jou teleurstelling besparen.’
Ida zweeg weer. Waarom zei ze nu niet gewoon, ronduit haar blijdschap omdat hij sympathiseerde met haar plan? Ze ergerde zich weer aan zichzelf, maar ze was teruggetrokken tegenover hem; hun verhouding was niet meer prettig-kame-raadschappelijk zooals den laatsten tijd. 't Maakte haar stil, wat weer op hem terugwerkte.
Eerst 's avonds, toen ze Rudolf hoorde spreken op een vergadering, voelde ze zich weer kalm worden. Hij sprak over het ontstaan en het doel der sociaal-democratische arbeiderspartij in Nederland, en terwijl ze naar hem luisterde, weken haar ontstemming en alle kleine gedachtetjes: ze voelde zich weer meegevoerd door zijn geestdrift, ze zag niets dan het groote licht, langzaam opgaand over de mensch- | |
| |
heid; ze voelde zich weer één met die strijdenden voor het ideaal. Er was veel debat, ook van een paar bekende tegenstanders, een anti-revolutionnair en een anarchist. De een verweet ongeloof, harteloosheid en koud materialisme, de ander sprak van bedriegen der arbeiders, baantjesjagerij, concessies doen aan het kapitalisme.
Vooral de laatste deed hatelijke, vinnige uitvallen, bestemd om pijn te doen; Ida zag, hoe het bloed Rudolf in 't gezicht steeg, terwijl hij zijn aanteekeningen maakte; hij had van dezen tegenstander en zijn aanhang al zooveel tegenwerking ondervonden en zooveel onverdiende beleedigingen.
Toen hij opstond om te antwoorden, maakten toorn en verontwaardiging hem sterker dan gewoonlijk in debat; met woorden, warm van diepe overtuiging, gedragen op breede gebaren, slingerde hij weg de beschuldigingen, deed ze vallen op zijn tegenstanders tot hard opklonk het ruwe voetgestamp en bravo-geschreeuw.
Ida klapte mee in de handen, ze genoot van zijn overwinning, sprak er opgewonden over met de familie Relters, bekenden bij wie ze zat. Het speet haar, dat Louize niet mee was gegaan, ze was er altijd moeilijk toe te overreden, zocht steeds uitvluchten.
Buiten kwam Rudolf bij hen, nog warm en opgewonden, en Ida voelde zich in eens weer prettig-kalm tegenover hem.
‘Wat was je vanavond bijzonder goed in 't debat,’ zei ze onder 't voortloopen met de familie Relters; ‘ik heb je nog nooit zoo goed gehoord, geloof ik.’
‘Ja, ik sprak buitengewoon gemakkelijk; zeker omdat ik nog zoo woedend op dien kerel was over 't lawaai op onze twee vergaderingen in Friesland. Met al hun bluf van vooruitstrevendheid houden de anarchisten de beweging tegen, ten minste ze zouden het doen, als de arbeiders zelf niet wijzer waren.’
Rudolf en Ida hadden nog een eind alleen te loopen door de stille nieuwe straten; ze spraken eerst niet, toen in eens zei Rudolf:
‘Ik ben zoo blij, dat je daarnet weer gewoon tegen me praatte, je was de paar laatste dagen zoo.... vreemd tegen me.’
Ida schrikte, in eens weer al die plagende gedachten terugkomend.
‘Vreemd?’ vroeg ze langzaam, zonder eigenlijk te weten wat ze zei.
‘Ja; wàt er was weet ik niet, maar sinds je uit Leiden
| |
| |
terug was, scheen er iets tusschen ons te staan. Vóór dien tijd was alles zoo mooi.’
‘Ja, heel, heel mooi.’
‘En is 't nu weer zoo mooi?’
Ze zag zijn gezicht in den kalmen maneschijn, zijn oogen vragend in de hare.
‘Ik weet 't niet,’ zei ze stotterend.
‘Weet je 't niet? Is er dan werkelijk iets? Is 't mijn schuld, zeg Ida?’
Ze durfde niet liegen met haar oogen in de zijne; gloeiend rood steeg haar in 't gezicht, heel haar stemming van wrevel teruggekeerd.
‘Ja,’ zei ze driftig, ‘jou schuld ook, of eigenlijk mijn schuld of van iemand anders. De menschen zoeken overal wat achter: ze willen nooit gelooven aan vriendschap tusschen een man en een vrouw. En die kan immers bestaan, dat geloof je toch ook?’
Ze bleef in eens stilstaan, keek naar hem op; nu kon 't nog goed worden: van zijn antwoord hing alles af.
‘Ik geloof 't wel,’ zei hij langzaam met zenuwachtig lip-vertrekken; ‘maar als er echte, innige sympathie bestaat wordt 't toch licht tot iets anders, iets meer, iets mooiers....’
Ze keerde zich in eens af, begon weer voort te loopen. ‘Nee, nee, zeg dat niet; iets mooiers bestaat niet.’
Ze voelde haar arm gegrepen, hoorde hem fluisteren vlak aan haar oor:
‘Niet? is liefde dan....’
Ze rukte zich los. ‘Waarom noem je dat? Nu is alles bedorven.’
Tranen sprongen haar uit de oogen, ze ging ver van hem afloopen, aan den anderen kant van de breede straat.
Daar was hij weer naast haar, en zijn stem klonk diep, zooals ze hem dien avond had gehoord op de vergadering, maar nu met een trilling van leed: ‘Ik hoef niets meer te vragen; ik weet al, dat je mij niet liefhebt.’
‘Nee, nee,’ viel ze weer uit; ‘ik heb je niet lief zóó; liefde is iets gewoons, ik dacht dat tusschen ons iets anders bestond, mooie echte vriendschap.’ En plotseling met droefheid: ‘Waarom kon dat niet zoo blijven?’
Hij antwoordde niet, liep zwijgend voort op kleinen afstand van haar, tot ze thuis waren; op de trap zag ze hem nog even omkijken, de oogen groot-droevig onder het saamgetrokken voorhoofd.
Ze bleef hieraan denken terwijl ze zich uitkleedde, en toen
| |
| |
ze haar oogen sloot, zag ze altijd weer zóó Rudolfs gezicht, en ze schreide om zijn verdriet en toen ook om 't hare, om haar verstoorde illusie van vriendschap. Haar leed was zacht; niet bitter-wanhopig, zooals bij vroegere teleurstellingen; ze wist wel, dat haar leven niet verwoest was, dat haar mooie ideaal even glanzend bleef, maar ze had zoo genoten van dat heerlijke klare licht, van de sympathie tusschen haar en Rudolf.
Hun omgang was geweest als de vervulling van een heel ouden wensch, dat ze een zuster of broer mocht bezitten om alles aan te kunnen toevertrouwen met altijd zich begrepen-weten. En nu was dat alles uit, ze kon nu niet meer steun en licht en meevoelen zoeken bij hem; hij zou natuurlijk haar niet meer willen zien, nu hij zijn liefde onbeantwoord wist. Ze zou hem missen als een deel van haar leven, maar voor hem zou het lijden oneindig grooter zijn, hij zou het diep voelen, misschien zijn heele leven, en heftig nu schreide ze, omdat hij moest lijden, en zij 't was, die 't hem aan moest doen.
Toen weer kalm, onderzocht ze nog eens zichzelve, maar ze vond niets tegenover Rudolf, wat leek op die zoete bedwelming, zooals ze tegenover Eduard had gevoeld, en dat behoorde toch bij liefde, die geheimzinnige begeerte zich geheel te geven. Ze zou wel Rudolf elken dag willen zien, maar dat was nog geen liefde, hij zou daar niet tevreden mee kunnen zijn.
Eindelijk sliep ze in, maar vroeg in den morgen was ze weer wakker, kleedde zich vlug aan, met een verlangen naar buitenlucht. In de veranda was 't heel warm en stil, de lucht donkergrijs, dreigend met onweer. Het tuintje zag er vervelend uit, met stoffig groen en slaphangende rozen door de warmte. Ida ging in een rieten stoel zitten, met een gevoel van groote gedruktheid.... in eens keek ze op, ze zag Rudolf in de veranda komen.
Hij was heel bleek, maar zijn oogen stonden kalm-ernstig nu.
‘Ida,’ begon hij, zijn stem vreemd, als met geweld tot kalm-zijn gedwongen, ‘ik hoorde je naar beneden gaan, en ik wou je wat zeggen.’
Ze boog het hoofd, voelend zijn oogen strak op haar.
‘Je zei gisteravond: waarom kon dat niet zoo blijven? Nu, het kan zóó blijven, als jij 't wilt. Kijk me eens aan.’
Zijn woorden schenen een voortzetting van het gesprek van den vorigen avond, maar ze begreep, dat er voor hem een nacht van strijd tusschen lag.
Ze keek op, hem vlak in de oogen.
| |
| |
‘Ik zal nooit meer met een woord over dat andere spreken,’ zei hij langzaam; ‘ik beloof 't je: mijn hand er op.’
Ze raakte even zijn hand aan; toen in eens zag ze weer zijn voorhoofd zich samentrekken, als in pijn, en haastig ging hij naar binnen.
Ze bleef stil zitten, zonder te schreien, maar met een gevoel van groot medelijden met hem.
Aan het ontbijt zag ze hem weer; hij deed zijn best gewoon te zijn, wist Louize aan 't praten te krijgen over de bruiloft, zoodat Ida's stil-zijn minder opviel.
Toen ze opstonden, vroeg hij: ‘Als ik vanmiddag thuis kom ben je zeker vertrokken? Mag ik je dan nog even iets over dat boekje zeggen? Ik heb 't in de tuinkamer; misschien wil je daar wel even kijken?’
Ze begreep, dat hij haar nog iets te zeggen had, ging hem voor naar de andere kamer.
‘Ik ben straks zoo vreeselijk haastig weggeloopen,’ zei hij, zijn stem kalmer nu, ‘maar ik wou je nog vragen om voor Loe dezelfde te blijven, ik bedoel, dat je toch hier blijft komen.’
‘Zal 't jou niet.... hinderen?’
‘Denk dat toch niet; als ik je niet meer zag, zou mijn leven oneindig veel verliezen; als ik je nu en dan zie, zal 't mij in 't begin een beetje strijd kosten, maar ik zal 't wel met mezelf uitvechten.’ Hij glimlachte even. ‘Waarom zouden we nu in eens al onze prettige gesprekken op moeten geven?’
‘O, ik zou dat alles ook erg missen.’
‘Nu, beloof me dan, dat je niet altijd over dat van gisteravond zult blijven denken. Vergeet het maar, en laten we goede vrienden blijven; laat alles weer zijn zooals 't geweest is; vertrouw me weer.’
Hij stond vlak onder een der familieportretten; de gelijkenis met die krachtig-fiere trekken kwam nu sprekend uit.
‘Ik beloof 't je,’ zei Ida, in eens weer met een gevoel van komende rust.
‘Goed; ik hou je aan je woord. Adieu! tot weerziens.’
Ze voelde haar hand krachtig gedrukt; toen was ze alleen.
Ze was nu niet zoo bedroefd meer; Rudolf had iets van zijn kalmte aan haar gegeven, en 't was zoo'n blijde gedachte, dat ze hem niet behoefde te missen; ze mocht trachten, het zilverklare licht weer te vinden, en het hem ook te doen zien.
Hij was sterk, zou zijn gevoel kunnen dwingen.
Zou hij werkelijk? Ze dacht weer aan zijn droefheidsoogen. Zijn leed moest heel diep zijn, maar als hij wilde, zou hij
| |
| |
't kunnen overwinnen, daar mocht ze niet aan twijfelen. Ze kreeg in eens een nieuw gevoel, iets als trots op zijn kracht, alsof ze hem verdedigen moest tegenover een ander. En als hij eenmaal overwonnen had, zou 't voor goed zijn; als eenmaal het zilverlicht weer om hen was, zou 't nooit meer weggenomen kunnen worden.
|
|