| |
| |
| |
XI.
Ida ging den volgenden morgen Zweedsche les nemen en daarna naar huis terug; 's middags, alleen op haar kamer, begon ze te lezen in Rudolfs boeken.
Eerst een paar brochures, waarin werd duidelijk gemaakt al het leelijke en onrechtvaardige van de tegenwoordige maatschappij; daar vond ze waarheden uitgesproken, die ze zelf ook al gevonden had bij haar rondzien en denken en meevoelen met anderen; dat waren de ellenden en weeën, waar ze zelf ook om geschreid had, daar werden de vragen uitgesproken, die ook haar op de ziel brandden. Dat alles was niet als iets vreemds, als een wondere openbaring; 't scheen uit haar zelve te komen, en alleen helder belicht te worden door wat ze las, 't was als een deel van haar ikheid, dat ze alleen moest leeren kennen en begrijpen.
Vroeger had ze ook wel zulke beschouwingen gelezen, maar ze waren langs haar heengegleden als uitspraken van ontevredenen, verbitterde schepsels, niet in staat of onwillig het goede om hen heen op te merken, of droomers, utopisten, grijpend naar een luchtspiegeling.
Eerst nu ze zelf gezien en gevraagd en geschreid had, vonden die klachten en kreten weerklank in haar ziel; en ze las voort, begeerig ook het antwoord op die vragen te vinden.
En langzaam zag ze een nieuw licht voor zich opgaan, er kwam orde in den duisteren chaos van de maatschappij; ze begon een doel te vermoeden, te zien straks.
De weken en maanden, die volgden, waren heerlijk voor haar, alsof een sterke hand haar gegrepen had, wijzend welken
| |
| |
weg op te zien, den weg, dien de menschheid volgde en volgen moèst. En ze bleef dien weg opzien met hartstochtelijk verlangen naar altijd meer licht; ze wist, dat ze nu iets vinden zou, waaraan ze al het onbegrijpelijke kon toetsen.
Ze begon nu ook te zien het ideale van den strijd om materiëele dingen, dien het socialisme strijdt; onder de bitterheid en de scherpe uitvallen van zijn woordvoerders ontdekte ze de menschelijke verontwaardiging, het vurig verlangen naar rechtvaardigheid. En daarnaast leerde ze begrijpen, dat geen twisten tusschen leiders of aanhangers, geen fouten in een stelsel het reëele van den strijd konden wegnemen; deze zou bestaan, al was nooit door groote denkers de oorzaak en het doel onderzocht en uitgesproken.
Nu en dan, als ze bij de familie Kester kwam, ontmoette ze Rudolf, praatte dan veel met hem, vroeg uitlegging van wat ze niet begreep; een enkele maal ook hoorde ze hem spreken op vergaderingen, goed in elkaar gezette, geestdriftvolle redevoeringen, toch altijd steunend op wetenschappelijken grond; soms deed hij pogingen sarcastisch te zijn, die altijd mislukten. Zijn rechtsgevoel, zijn strijdlust, de geestdrift voor het ideaal konden zich uiten in heftige verontwaardiging, in vurige aanwakkering, of in enthousiaste vreugde, maar hij kon niet, zich uiterlijk inhoudend, met vlijmscherpte van spottende woorden hekelen. In 't debat was hij niet heel sterk, dwaalde licht af op zijwegen, maar met zijn redevoeringen wist hij 't gehoor mee te sleepen tot de hoogte van zijn mooi, frisch enthousiasme.
Ida genoot als ze naar hem luisterde: ieder woord vond weerklank in haar, ze voelde vaster en vaster, dat hier nu het licht was dat ze gezocht had. Niet in tevredenheid was 't geluk te vinden, maar in ontevredenheid, in opkomen tegen bestaand onrecht, in geestdriftvol uitzien naar verandering en standvastig werken daarvoor met de wetenschap van het hoe en waarom.
Als ze op zulk een vergadering om zich heen zag naar de proletariërs, voor wie het komen dààr was als een ontwaken uit moede onverschilligheid of botte tevredenheid, als ze zag op die moede gezichten, waarachter het denken bijna gedoofd was door het dagelijksch gedreun van machines, een eerste vonk van ontwakend bewustzijn, bij velen al geworden tot hoog-opslaande vlam van verlangen naar bevrijding uit slavernij, van moed tot strijd in nauw-aangesloten gelederen, dan voelde ze zich één met die strijdenden, dan zag ze hun ideaal als het hare.
| |
| |
Openbaarde zich hier misschien in haar het proletariërsbloed? sprak uit haar een heel geslacht van verdrukten en beroofden, nu langzaam oprijzend uit de verdrukking als dragers van een nieuw maatschappelijk ideaal, of kwam het doordat 't zoo eenvoudig menschelijk was? kon iedereen het meevoelen, die niet ziende blind wilde zijn?
Iedereen kon toch zien de onrechtvaardigheid van een maatschappij, die maar een klein deel van zijn leden een menschwaardig bestaan gunt, terwijl er overvloed voor allen zou kunnen zijn; dit was geen gemeenschap, maar een wilde horde, twistend en vechtend om 't bestaan.
En bij dit eerste zien moest dan komen het echte, hartstochtelijke verlangen naar verandering, en de overtuiging, dat het veranderen kon, veranderen moest volgens vaste wetten; hiervan wilde ze nu ook zeker worden door bestudeering van de werken der groote denkers.
De lente was dit jaar voor haar van een bijzondere, verblijdende schoonheid, omdat ze alles zag in het nieuwe licht; ze stond wel nog maar aan het begin van den weg, maar ze wist, in welke richting te gaan; iedere dag bracht haar nu nieuwe openbaringen uit het dagelijksch leven, uit boeken en woorden van anderen.
Ze had een paar geestverwanten ontmoet in Leiden: een jong getrouwd paar, bij wie ze weer anderen ontmoette; met hen hield ze heerlijke lange gesprekken; ze durfde nu uitspreken, wat ze vroeger altijd in zich verborgen had gehouden.
Met de andere dames van de naaivereeniging kreeg ze onaangenaamheden, omdat ze niet wilde toegeven, dat die vereeniging iets van werkelijke beteekenis doen kon; toch wilde ze er zich niet uit terugtrekken, nog hopend dat er iets anders uit zou kunnen voortkomen, een Toynbee- of buurtvereeniging, die zou kunnen meewerken om de arbeiders te leeren denken.
Op een middag in Juni zat ze in de veranda; de tuin zag er vroolijk, zonnig uit, de eerste rozen half ontloken in de lauwe warmte.
Ida zat te lezen in een brochure; mevrouw Straathof naaide aan kindergoed.
‘Kijk Ied, hoe vindt je dit rokje? Zóó wou ik er een stuk of twaalf maken voor de uitdeeling.’
Ida keek even op, en verstrooid: ‘Zoo moeder.’
‘Je kijkt niet eens,’ zei mevrouw teleurgesteld, en toen dringend: ‘luister eens even, Ied.’
| |
| |
Ida keek op, achterover leunend in haar stoel.
‘Ik vind 't zoo jammer, dat je tegenwoordig niets doet dan lezen en daarvoor zelfs je naaivereeniging verwaarloost.’
‘Dat komt doordat ik er niet meer zooveel in zien kan als verleden jaar. Ik moet nu lezen, mij inwerken in 't socialisme; die drang is onweerstaanbaar,’ zei ze opgewonden, in de trilling van haar stem iets van den honger, die haar dreef tot steeds meer weten, helderder zien. ‘'t Is een nieuwe, mooie wereld voor me; ik begin nu pas te zien, hoe belangrijk het leven is.’
Ze zag op haar moeders gezicht geen weerkaatsing van haar eigen geestdrift; het bleef kalm-ernstig.
‘Maar dat alles is toch maar voor heel verre tijden.’
‘Dat is 't niet, 't is voor nu dadelijk, voor elken dag, voor ieder uur. We staan midden in den grooten strijd, elke dag brengt ons nader bij de oplossing.’
‘En kind, denk jij iets te kunnen doen voor die oplossing?’
‘Misschien, een klein beetje, zooals ieder mensch dat kan. In elk geval wil ik niets doen, wat tegenhouden kan en vooral, ik wil in staat zijn met bewustheid den strijd te zien.’
Ida had zich nog nooit zoo geuit tegenover haar moeder. Mevrouw Straathof keek haar verwonderd aan.
‘En je naaivereeniging? Kan die dan ook niet iets doen in de goede richting?’
‘Nee moeder, ik geloof 't niet. O, u weet niet, hoe'n wanhopig gevoel ik dien avond van de uitdeeling had, omdat ik bedacht, hoe weinig alle liefdadigheid doen kan, maar nu maakt me dat niet wanhopig meer; ik zie nu, dat we een anderen weg gaan.’
‘Maar liefdadigheid zal wel altijd noodig zijn.’
‘Goddank niet; vader zei gisteravond ook zoo iets.’
‘Van vader gesproken, hij vindt 't niets prettig, dat je je tegenwoordig zoo verdiept in die dingen.’
‘Heeft vader dat gezegd?’
‘Ja, al meer dan eens, en ik moet hem gelijk geven; 't geeft maar ontevredenheid en verdriet.’
‘Verdriet niet: 't maakt ontevredenheid van de goede soort, en geeft meteen rust en moed voor de toekomst.’
‘Nu ja, dat zeg je wel, maar wij vinden die dingen niet prettig; toen Hermien van Somer en haar broer van de week hier waren, hebben jullie zulke hatelijke uitdrukkingen gebruikt, of je niets goeds om je heen ziet. Ik wou, dat je 't een beetje liet varen uit je gedachten.’
Ida zei niets; ze bleef vóór zich staren over haar boek heen.
| |
| |
Hoe kon moeder zoo iets van haar verlangen! 't Was immers onmogelijk, het licht, dat ze pas duidelijk begon te zien, weer uit haar gedachten te bannen, ze zou 't nu altijd blijven zien met smachtend verlangen het meer en meer te kennen; moest ze dat verlangen onbevredigd laten, en de weerkaatsing van het licht in haar ziel zorgvuldig verborgen houden, zoodat niets naar buiten uitstraalde? Moest dat werkelijk, omdat haar ouders het verlangden? Was dat een plicht der dankbaarheid misschien tegenover haar pleegouders?
De vragen maakten haar angstig.
Toen haar moeders lieve stem: ‘ik begrijp wel, dat het niet gemakkelijk voor je is, maar vroeger was je toch ook altijd tevreden.’
‘Dat was ik juist niet; ik wist niet, wat met mijn leven te beginnen en alles drukte me; ik voel nu mijn leven beter worden.’
‘We zijn maar zoo bang, dat je het op de verkeerde manier zoekt; 't is ook niet pleizierig als je zoo anders gaat denken dan wij; we hebben 't altijd zoo prettig met elkaar gehad.’
Ida antwoordde niets; haar moeder vroeg een offer van haar als kleine belooning voor alle zorgen, maar voor haarzelve gold het een levensvraag. Ze kon niet dadelijk beslissen, wat plicht was.
In eens de voordeurschel, hard in de stilte, en een oogenblik later nicht Jeanne's scherpe stem. Dat bedierf alles, heel den mooien zonnigen dag, waarover door moeders woorden toch al een schaduw gevallen was.
Nicht kwam in de veranda, heel warm van 't loopen, blij te kunnen uitrusten.
‘Wat zit jullie hier heerlijk; dag Ida, kind; wat kijk je donker!’
Ida lachte maar. ‘Wel nee, nicht; hoe maakt u 't?’
‘Best; alleen wat moe van 't aardbeien inmaken. Ja, dat doe ik altijd zelf; ik wil niet hebben, dat de meid er aankomt.’
‘Ze mocht eens snoepen, hé?’
‘Och nee, maar 't luistert zoo nauw met den brandewijn en de suiker. Ja, ja, ik neem ze nog maar, niettegenstaande alle onthouders. Och, ik zie geen kwaad in een enkel glaasje; niet dat ik geheel-onthouding kwaad vind, nee, dat moet je niet denken, maar ik zie geen kwaad in een enkel glaasje, ik kan daar geen kwaad in zien. Ik vind die onthouding zoo.... ja, ik weet zelf niet.... zoo, och ik weet niet.’
| |
| |
Hare eentonige stem zeurde vermoeiend door; Ida voelde zich driftig worden.
‘Hoe vindt u 't dan?’ viel ze in eens uit.
Nicht lachte met de i-geluidjes.
‘Wel, zoo, ja, hoe zal ik 't noemen?’ Ze trok de schouders onbeholpen op. ‘Ik vindt 't op zichzelf wel goed voor menigeen, dat moet je niet denken, maar ik moet je eerlijk zeggen, 't is zoo....’
‘Zeg dan hoe!’ schreeuwde Ida bijna. ‘Zeg dan gek, of slecht, of overdreven of zedeloos of zondig; daar kan ik ten minste op antwoorden.’
Het gezicht van nicht Jeanne trok zich nijdig in ontelbaar fijne rimpeltjes, die er een uitdrukking aan gaven als van een leelijk, humeurig kind, en haar stem klonk in eens kortaf en norsch.
‘Wel ja, ik zon eens driftig worden! Ik zal toch mogen zeggen wat 'k wil, denk ik. Ik moet je eerlijk vertellen, dat ik om je lach. Je bent tegenwoordig nog erger dan vroeger: je praat of je de wijsheid in pacht hebt.’
Ida's drift was alweer bedaard: ze voelde nu onweerstaanbare neiging tot lachen.
‘Wel nicht, drinkt u dan maar uw aardbeitjes.’
‘O ja, dat zal ik wel; ik moet je eerlijk vertellen, dat ik 't jou niet vragen zal. De jongelui verbeelden zich tegenwoordig, dat ze alles beter weten dan menschen van ondervinding en ze redeneeren over dingen waar we vroeger niet aan dachten. Ik heb me laatst wat geërgerd op dat avondje bij van Saalen, toen jullie zoo aan 't praten waren over dat nieuwe boek; wat was 't ook weer?’
‘Meent u Hilda van Suylenburg?’
‘Ja juist.’
‘Of was 't misschien Bernard Bandt?’
‘O ja, dat was 't,’ zei nicht weer overtuigd.
‘Nee,’ viel Ida in, ‘'t was Barthold Meryan.’
‘Nu, jij weet 't ook niet best,’ en nicht gichellachte met hooge i's, ‘maar dit was 't werkelijk. Daar komt immers in over socialisme? Vroeger hoorde je dat woord niet, maar nu wordt het overal gebruikt; net of 't iets schandelijks is, waar moord en diefstal van komt.’
‘Ja, 't is een gevaarlijk woord: als je 't maar noemt vliegen de bommen de lucht in,’ zei Ida spottend.
‘Nu, jij hadt het er dan maar heel druk over,’ zei nicht scherp, ‘mijnheer en mevrouw van der Gaa hebben ook gezegd, dat je op een heel verkeerden weg was.’
| |
| |
Ida voelde zich driftig worden.
‘Zeg u dan maar gerust uit mijn naam aan mijnheer en mevrouw van der Gaa, dat ze praten over dingen waar ze niets van weten,’ viel ze uit.
Ze zag moeders oogen op zich gericht met zacht verwijt en vóór nicht antwoorden kon, zei mevrouw Straathof: ‘Kom, Jeanne, vertel eens hoever je met je nieuwe sprei bent gekomen.’
Nicht antwoordde met lange zeurige uitweidingen en Ida luisterde met toenemend gevoel van wrevel; ze kon nicht hoe langer hoe minder uitstaan; vooral nu niet, nu haar stemming toch niet heel opgewekt was na het gesprek met haar moeder.
In eens kreeg ze een prettig gevoel; Louize Kester werd in de kamer gelaten.
Ida sprong op, begroette haar vroolijk. Ze bleven met elkaar omgaan, hielden lange twistgesprekken, die toch nooit tot zeggen van hatelijkheden werden; Louize praatte ook veel over Willem en hun vooruitzichten, en Ida wilde altijd luisteren met sympathiek meevoelen voor Louize's verlangen, dat haar soms neerdrukte en moedeloos maakte.
Louize zag er nu opgewekt uit. ‘Ik heb vanmorgen een brief gekregen,’ fluisterde ze Ida in, en toen kwam ze in de veranda.
‘Ik kom met een verzoek,’ zei ze, ‘aan jou en aan u, mevrouw. De andere week trouwt een vriendin van me in Maastricht, en ze wou zoo graag, dat ik van Dinsdag tot Vrijdag daar kwam; ik zou 't wel willen doen, maar 't is voor moeder zoo saai, daarom kom ik vragen of Ied moeder die dagen gezelschap wil houden.’
Ida voelde in eens groote blijdschap.
‘Heel graag,’ zei ze, en kalmer: ‘vindt u 't goed, moes?’
‘Zeker kind, doe 't gerust,’ antwoordde mevrouw Straathof, toch met eenige gereserveerdheid.
Ida vroeg naar bijzonderheden van de bruiloft, en de meisjes praatten opgewekt voort, terwijl nicht aan mevrouw Straathof vertelde, hoe een vreemde hond de keuken had vuil gemaakt.
Ida's stemming bleef opgewekt en licht de volgende dagen; 't zou zoo prettig zijn met Rudolf kalm te zitten praten over Bebels ‘Die Frau und der Sozialismus’, dat ze pas gelezen had, en zijn oordeel te vragen over een paar courantenartikelen, voor dat doel bewaard.
Toen ze ging, Dinsdag 's morgens, regende het, maar de
| |
| |
tijd was voorbij, dat het weer sterk influenceerde op haar stemming; die bleef nu licht door innerlijke opgewektheid.
Louize ging 's middags op reis, en Ida bleef nog wat praten met mevrouw Kester, kalm, over onverschillige dingen; tegen etenstijd kwam Rudolf thuis; ze zou nu graag met hem alleen willen zijn, om lang te praten en veel te vragen. Hij was heel opgewekt, wist zijn moeder aan 't lachen te maken door kleine, jongensachtige plagerijen.
Ida drong er op aan, dat mevrouw Kester na het eten zou gaan rusten zooals gewoonlijk; zij zou zich wel bezig houden met lezen. Ze ging in de veranda zitten: de lucht was zoel-vochtig, de regen had opgehouden, een zonnestraal viel in het kleine tuintje, deed druppels glinsteren op de donkerroode gloeiende papavers, schel afstekend tegen het groepje coniferen in den hoek. Zachtjes lekte nu en dan nog een droppel van de boomen, even tikkend in de kiezels.
Toen ze een oogenblik zat, starend in haar boek maar zonder nog te lezen, kwam Rudolf bij haar.
‘Wat lees je?’ vroeg hij.
‘De opstellen van Van der Goes; wat zijn ze krachtig, pittig geschreven.’
Rudolf ging over haar zitten aan het rieten tafeltje.
‘Van der Goes doet mij altijd denken aan een smid, die flink staat te hameren: de ééne slag komt wat harder aan dan de andere, maar raak zijn ze allemaal.’
‘Louize leest niet graag van hem, zei ze vanochtend.’
Rudolf haalde even de schouders op.
‘Och ja, ze vindt hem te scherp; en ze heeft geen lust, zich werkelijk te overtuigen van wat het socialisme is; alleen leest ze nu en dan een brochuretje er over en als dat haar niet overtuigt, wil ze er niets meer van weten. Ze blijft maar peuteren aan al haar kleine dingetjes.’ En peinzend, zijn oogen strak in de hare nu: ‘'t is toch eigenaardig, dat jij zoo gauw overtuigd bent geworden.’
‘'t Was me, alsof ik dat alles al lang in mezelve gehad had, zonder het te kunnen uitdrukken; ik had ook zoo geleden om al die ellende die ik zag.’
Haar gedachten dwaalden terug en toen in eens levendig, opgewonden: ‘En nu heb ik oogenblikken, dat ik zoo duidelijk voel het mooie van de gemeenschap zooals die eens komen zal.’
‘En toch kunnen we ons daar nog maar een schemering van voorstellen in onze beste oogenblikken. 't Is niet mogelijk ons heelemaal los te maken van wat ons hier omringt. Maar
| |
| |
toch is 't al zoo groot geluk, te weten dat het leelijke en valsche van onze geldmaatschappij verdwijnen zal.’
‘Ja juist,’ zei Ida, ‘dat weten moet nog hoe langer hoe vaster bij me worden.’ En glimlachend: ‘Morgen doe ik weer een aanval op je boekenkast. Ik heb “Die Frau und der Sozialismus” uit.’
‘O, je moet de laatste twee afleveringen van “Die Neue Zeit” lezen, en dan moet je eens wat lezen, wat tracht het socialisme te weerleggen; dat leert je de vastheid en helderheid van je overtuiging te toetsen.’
‘Wat wordt het leven toch interessant als je 't kunt zien in 't licht van een overtuiging.’
‘Nietwaar? Heb ik niet gelijk gehad, dat 't socialisme je heele leven anders en beter maakt? zelfs op de gewone dagelijksche dingen doet 't een ander licht vallen. 't Blijft geen abstracte wetenschap, 't is een vraag van hoe we te leven hebben. Je voelt nu immers heel anders dan vroeger voor de proletariërs, en daarnaar ga je van zelf handelen.’
Ida zweeg even; ze kreeg in eens een onweerstaanbaren aandrang hem te vertellen van haar afkomst, maar ze aarzelde toch... ze had het nog niemand verteld.
‘Ik zou ook zoo graag iets willen doen voor de partij,’ zei ze; ‘jij kunt schrijven en op vergaderingen spreken, maar wat kan ik doen?’
‘Dat zal je langzamerhand vanzelf ontdekken: het voornaamste is, dat je socialistisch voelt en denkt. Maar ik weet toch een werkje voor je. Gisteren kwam mij een mooi Zweedsch boekje in handen; zou je dat willen vertalen?’
‘Als ik kan, met plezier.’
‘Goed; ik zal 't je morgen geven.’
Ze zeiden nu niets meer, zaten stil in het kalme licht van den stervenden zomerdag. Rudolf keek in de courant en maakte aanteekeningen en Ida las verder, maar ze kon er zich niet zóó in verdiepen, dat ze de omgeving vergat. Ze wist Rudolf over haar en de blauwe lucht als een hoog gewelf boven de stad en de verre weilanden en de zee; ze had een gevoel alsof haar ziel dreef in een atmosfeer van reine klaarte, van rustig-zilverlicht, dat altijd blijven kon. Het werd niet verstoord dien avond; Mevrouw Kester kwam ook in de veranda, en Rudolf bleef er den heelen avond, nu en dan opkijkend van zijn boek om rustig iets te zeggen.
Den volgenden morgen, bij 't wakker worden, was dat klare licht weer dadelijk om Ida heen; ze voelde zich opgewekt, zonder opgewondenheid: een heerlijke, rustige blijheid.
| |
| |
Na 't ontbijt praatte Mevrouw Kester vertrouwelijk met haar over Louize en Rudolf, over haar angst om hèm.
‘Hij raakt gebrouilleerd met de heele familie,’ klaagde zij. ‘Mijn broer heeft al gedreigd hem te zullen onterven.’
‘Hij kan toch om geld zijn overtuiging niet opgeven,’ zei Ida snel.
‘Opgeven niet, maar hij kon 't bedaarder aanleggen, niet in 't openbaar optreden.’
‘Dat zou hij niet mogen nalaten; hij moet juist gebruik maken van zijn gaven om propaganda te maken.’
‘Je praat net als hijzelf, maar o, je weet niet, wat voor angsten ik dikwijls uitsta. Hij zal ongelukkig worden; ik zie hem nu immers al dikwijls overspannen of doodmoe of somber.’
‘Maar dat alles is altijd voorbijgaand; gewoonlijk is hij immers opgewekt?’
‘Ja, omdat hij zich er toe dwingt.’
‘Nee Mevrouw, omdat hij altijd weer reden vindt tot opgewektheid in zijn overtuiging. Daarvoor heeft hij wel wat leed over.’
Ida sprak heel kalm, altijd met dat rustig-lichte gevoel.
‘Maar ik wou zoo graag, dat hij zichzelf en ons dat leed bespaarde. 't Moet hem immers wel verdriet doen als vroegere vrienden hem niet meer willen kennen. Ik heb laatst in een blad op zijn kamer zulke hatelijke artikelen tegen hem gevonden, waarin hij verdacht en bespottelijk werd gemaakt; o, 't deed me zoo'n pijn, zoo iets over mijn jongen te lezen. En ik weet, dat 't hem ook pijn deed, ik zag 't aan zijn gezicht, al zei hij 't niet. Natuurlijk antwoordt hij op zulke artikelen, en dan ben ik weer bang, dat hij te veel zal zeggen, dat hij.... nog eens....’ fluisterend.... ‘in de gevangenis zal komen.’
Haar oogen waren nu groot-open in angstige overspanning. Ida kreeg medelijden, kuste haar zacht.
‘U moet u niet zoo angstig maken,’ zei ze; ‘heeft u Rudolf dat ook wel eens gezegd?’
‘Ja, en dan probeert hij me gerust te stellen, en spreekt van zijn mooi levensideaal, dat alles goed maakt, maar hij kan daar toch niet van leven.’
En bedaarder, met haar gewone zacht-klagende stem: ‘Je begrijpt wel, dat we geen fortuin hebben; Rudolf heeft op kosten van zijn oom gestudeerd. Ik was al zoo blij voor hem met die betrekking aan de courant, en nu is hij die gaan opgeven. Op 't kantoor waar hij nu is, verdient hij haast
| |
| |
niets. En nu gaat hij ook nog de erfenis van mijn broer vergooien, die hem altijd beloofd was. 't Is zoo jammer, zoo jammer; als hij dat geld kreeg, zou hij Loe ook kunnen helpen. 't Arme kind! heb je wel opgemerkt, dat ze veranderd is den laatsten tijd? Stiller geworden door al dat hopen en denken en vreezen en verlangen. Ik ben blij, dat ze uit is, en dat jij me gezelschap wilt houden; Loe beschouwt je toch zoo'n beetje als een zuster.’
Ze nam Ida's hand met zachte streeling; Ida liet haar begaan, toch voelend, dat ze ver van elkaar stonden.
Tegen koffietijd hoorden ze den sleutel in 't slot steken, vlugge stappen in de gang.
‘Hé, daar is Ru,’ zei mevrouw Kester verbaasd.
‘Ja moeder, daar is Ru.’ Zijn stem klonk opgeruimd, met een tintje gejaagdheid. ‘Ik kon vanmiddag gemist worden, en ik wou’.... even een aarzeling, ‘Ida dit boek brengen. 't Is dat Zweedsche om te vertalen.’
‘Dank je, ik zal zien wat ik er van terecht breng, in elk geval zal ik 't con amore doen.’
Mevrouw Kester liep heen en weer om voor Rudolf te dekken, haar gezicht in eens verhelderd door de uitbrekende vroolijkheid.
‘Blijf je vanmiddag thuis werken?’ vroeg ze.
‘Nee, ik heb een ander plan,’ zei hij, een beetje lachend. ‘'t Is zulk mooi weer, en u gaat zeker niet graag uit. Toch zou 't niet aangaan, dat Ida aldoor thuis bleef; daarom wou ik haar vragen straks mee naar Scheveningen te wandelen,’ en snel, ziende zijn moeders verbazing: ‘Ik heb mijn werk er op ingericht.’
Ida lachte, ‘'t Is heel aardig aangeboden, maar ik ben hier voor uw gezelschap.’
‘O nee, kind, dat is niets,’ viel mevrouw in, ongewoon levendig. ‘Loe blijft ook nooit den heelen dag thuis; ik zou 't heerlijk vinden als je 't deedt.’
‘Nu, dan heel graag; ik ben in lang niet aan zee geweest.’
Buiten hing een lichte nevel, heel dun en fijn, waardoor de zonneschijn tot zachten zilverglans werd; ze liepen door de lichte, warme straten naar den Scheveningschen weg. Wat was alles toch mooi buiten, de teer-blauwe lucht, de groene boschjes en duinen, gekleurd met blauw en rood van eere-prijs, koekoeksbloemen en slangenkruid, waartusschen bleekblauwe distels.
Rudolf sprak over een vergadering, die hij de vorige week
| |
| |
had bijgewoond; toen in eens vroeg hij: ‘Heeft moeder vanmorgen nog over me gesproken?’
‘Ja; je moeder maakt zich erg ongerust over je, omdat je soms moe bent en somber.’
‘Somber ben ik eigenlijk nooit, wel verdrietig of woedend omdat de menschen zoo hardhoorend zijn. En ook soms om persoonlijke dingen; ik moet nog leeren ongevoelig te zijn voor wantrouwen en tegenwerking.’
‘Je moeder sprak van artikelen in een blad.’
‘Och ja, ik zal ze je wel eens laten lezen; 't spijt me, dat moeder ze in handen heeft gekregen. 't Is zoo jammer, dat ze alleen let op die enkele triestige buien, in plaats van op te merken, dat ik over 't geheel veel opgewekter ben dan vroeger. En nu houdt ze haar gedachten weer onophoudelijk bezig met dat geld van oom.’
‘O ja, daar sprak ze ook van.’
Hij lachte even.
‘Die goede moeder zou me zoo graag een makkelijk leventje gunnen, oom zou me een postje kunnen bezorgen aan de rechtbank en me bij zijn leven ook wel wat toestoppen. Daarbij is hij heel oud en zwak, dus, wie weet hoe gauw ik aan het erven zou komen. Ik ben zijn petekind, en hij had beloofd, me tot universeel erfenaam te maken. Och ja, dat geld brengt je tot allerlei onaardige wenschen. Ik had onwillekeurig al mooie plannen gemaakt om Loe te helpen en de partij te steunen.’
‘En krijg je het geld nu niet?’
‘Nee; oom heeft verleden week gezegd, dat hij er voor bedankte, te weten, dat zijn geld in handen zou komen van die schurken van socialisten; ze zullen er geen cent van hebben, zei hij. De bedoeling is duidelijk genoeg. Enfin, ik zal er wel rustig om slapen, maar 't spijt me zoo, dat moeder er over tobt.’
‘Heb je onaangenaamheden met je oom gehad?’
‘Meer dan eens; hij is een echte burgerlijke geldman, en als hij aan 't uitpakken gaat, kan ik mijn mond niet houden. Hè, ik zeg hem zoo graag eens de waarheid. Natuurlijk neemt hij dat niet vriendelijk op. 't Is ook eigenlijk dwaas, zoo uit te vallen tegen personen, die alleen maar sterk doordrongen zijn van hun klassegevoel, maar ik kan 't niet laten, en dan ben ik niet gauw uitgepraat, dat weet je. Ik mocht eigenlijk wel iemand hebben, die af en toe de rem gebruikte.’
Hij keek haar aan, de blik van zijn diepe, kalme oogen dringend in de hare; ze wist in eens niets te zeggen, en
| |
| |
zwijgend, toch zonder gedwongenheid, liepen ze een eind door.
Toen vroeg Ida: ‘Vindt je je tegenwoordige betrekking op dat kantoor niet vervelend?’
‘Verschrikkelijk; 't is bijna niets dan copiëerwerk, maar ik hoef nu ten minste niet tegen mijn overtuiging te schrijven, zooals aan de courant. En ik hoop, dat 't maar tijdelijk zal zijn; als ik in de redactie van een tijdschrift kan komen, verdien ik minstens evenveel. 't Eenige goede is, dat ik nog al eens weg kan gaan, als 't me verveelt, of als ik iets anders te doen heb zooals vanmiddag.’
Ze lachten beiden, Ida met een gevoel van overmoedige vroolijkheid.
Het seizoen in Scheveningen was eigenlijk nog niet begonnen; toch, vóór het Kurhaus was al het mondaine geslenter en geflirt van de gedistingeerde wereld, hier van niets-doen uitrustend in rieten stoelen, die elk tochtje weerden.
Ze liepen een eind door, voorbij de hôtels, tot waar de kleine steenen zeeweringen vooruitstaken. Ida liep vlug het walletje op en Rudolf volgde, tot ze aan 't eind stonden, waar de zee licht-schuimend spoelde aan hunne voeten. Ze gingen op een paar losse opgegooide steenen zitten.
‘Hou je ook zooveel van de zee?’ vroeg Rudolf.
‘Ja; ik zou er uren kunnen blijven.’
De zee lag zacht-droomerig, een wijde vlakte, weerspiegelend de licht-benevelde lucht met vage tinten van parelgrijs tot diep-blauw, nu en dan met een zweeming naar rood; vlak bij was het water helder-groen doorschijnend, vloeibaar glas, waarin geel-bruine zeesterren en blauwe kwallen dreven. 't Was als een mooie droom, een liefelijk teere legende uit naïeven volksmond.
Maar in eens drong de zon door den nevel, strooide zacht-glanzende parelen over het water, die sparkelden en sparkelden tot ze werden als schitterende diamanten, als vuurpunten, dansend op saffieren vlakte.
Alle vage tinten verdwenen, alles werd hel-licht, schitterend diep-blauw met oogverblindende juweel-tinteling; de teere legende werd een levendig verhaal, vertelsel van ridderge-vechten met blinkende harnassen en flikkerende, klinkende zwaarden; van blonde edelvrouwen in weelderige kleeding, die geurige bloemen reikten aan trotsche edelknapen.
De nevels vluchtten naar den horizon, stapelden zich daar op als een fata-morgana van wondergebouwen en reuzen-boomen, een bedriegelijke aanlokking van mooi vreemd land, waar niets was dan oneindigheid van blauw water.
| |
| |
Ida voelde zich weer zweven in die atmosfeer van sereen zilver-licht, maar Rudolf was er nu ook in; ze waren nu immers samen alleen, midden in de groote zee, twee kleine menschen in de oneindigheid van lucht en water.
Ze voelde zijn oogen op haar en in eens kreeg ze weer dat verlangen, hem te maken tot haar vertrouwde, zooals nog niemand geweest was.
‘Ik wou je wat vertellen,’ zei ze zacht, ‘iets van mezelve.’
‘Wat dan?’
Toen vertelde ze 't hem van haar afkomst, kort en eenvoudig. Ze zag geen groote nieuwsgierige verbazing in zijn oogen, alleen belangstelling.
‘Wat moet het eerst een vreemde gedachte voor je geweest zijn,’ zei hij, ‘moeielijk om aan te wennen, dunkt me.’
‘Ja, dat was 't, ik kon niet goed begrijpen, dat ik altijd een valschen naam droeg, en dat mijn leven eigenlijk niet was, wat 't had moeten zijn.’
‘Nee, nee,’ viel hij levendig in, ‘die opvatting is verkeerd. Je leven is nu juist geweest, zooals 't zijn moest: een menschwaardig bestaan.’
‘Ik heb een zuster; ze is naaister en lijdt een vreeselijk bestaan.’
‘Kun je haar niet helpen?’
‘Nee, 't is te laat; ze heeft al geleerd tevreden te zijn met dit leven. Ik heb haar eens opgezocht, en toen zag ik voor 't eerst zoo heel duidelijk, hoe machtig de maatschappelijke omstandigheden zijn.’
Ze zweeg even, en toen in eens levendig:
‘Ik zou je wat willen vragen, Rudolf. Mijn ouders zijn tegen het socialisme; 't hindert hen, dat ik er mij in verdiep, er meer en meer me aan wil geven. Moet ik nu mij er niet meer mee bemoeien, het zien weg te dringen in een hoekje van mijn gedachten? 't zou natuurlijk heel moeielijk zijn, maar moet ik 't probeeren, ter wille van de dankbaarheid aan mijn pleegouders? Ik moet hun toch heel dankbaar zijn, dat ze mij tot zich hebben genomen.’
‘In onze maatschappij wel, maar eenvoudig menschelijk gesproken is 't dwaasheid. Dan zou 't heeten: mijnheer en mevrouw Straathof verlangden zoo naar een kindje, ze waren gelukkig en dankbaar, dat vrouw Piepers het hare af wilde staan. 't Is alleen onze manier alles naar geld te berekenen, dat de dankbaarheid aan jou kant brengt.’
‘Maar zij hebben mij toch ook veel liefde gegeven.’
‘Dat is iets anders; maar daarvoor hebben ze, dunkt me,
| |
| |
geen andere belooning noodig, dan dat je werkelijk als hun eigen kind bent. Daarom hoef je niet je heele persoonlijkheid op te geven, je eigen overtuiging; dat is geen kind verplicht tegenover zijn ouders.’
‘Je hebt gelijk; ik zie het nu zoo goed; zelf kon ik niet tot een besluit komen, en dat hinderde mij zoo.’
‘Weet je dat al lang van je ouders?’
‘Zoowat twee en een half jaar; toen moest ik 't weten omdat’.... ze voelde het bloed opstijgen naar haar gezicht, en in eens, in een behoefte, zich heelemaal uit te spreken: ‘Loe heeft je zeker wel verteld, dat ik.... geëngageerd ben geweest?’
‘Jawel, ja,’ zei hij zenuwachtig, ‘ze heeft 't me verteld. Praat daar maar niet over.’
Maar Ida voelde zich in eens wonderlijk kalm.
‘O, ik kan er best over spreken; dat engagement was een vergissing; ik zag voor liefde aan, wat 't niet was; ik zou nooit gelukkig zijn geweest met Sterrens.’
‘Goddank dan, dat je 't ontdekte vóór het te laat was.’
Ze voelde zijn oogen sympathiek op haar rusten; 't was toch goed zoo, alleen met hem te zijn in dat wondermooie licht, en dat hij nu alles wist van haar. Ze voelde zich er niet verlegen om tegenover hem, zooals soms gebeurde na een vertrouwelijk gesprek met anderen. Ze liepen nu terug; eerst spraken ze weinig, maar langzamerhand werden ze vroolijk: Rudolf vertelde grappige voorvallen uit zijn jongens-tijd en ze lachten er samen om.
Ida had den laatsten tijd dikwijls weer buien van overmoedige kinderlijke vroolijkheid, zooals vroeger; 't was of ze langzamerhand zich zelf weer terugvond na al het strijden en vragen van de laatste twee jaar.
's Avonds ging Rudolf boven zitten werken; Ida zat mevrouw in de huiskamer voor te lezen; 't was een prettige gedachte, dat Rudolf in hetzelfde huis was, dat ze zich hem denken kon, gebogen over zijn papier met diep-denkende oogen.
Donderdags liet mevrouw Kester Ida Rudolfs kamer zien, die licht was met eenvoudige, eikenhouten meubelen, de boekenkast heel groot, de schrijftafel vol brochures, couranten, papieren met aanteekeningen, waartusschen de portretten van zijn moeder en Louize bijna verdwenen. Aan den muur een paar aquarellen, een zeegezicht en een berglandschap, beide heel mooi van toon, prettig om op te kijken als zijn oogen van het werk afdwaalden; Ida kreeg in eens verlangen, hier
| |
| |
ook eens te zitten, lezend of haar boek vertalend, en als ze opzag Rudolfs gezicht te zien en naar hem te luisteren en van hem te leeren.
Om haar heen was nog altijd die lichte zilverklaarte; zou die nu altijd blijven en haar leven voor goed rustig en mooi maken?
's Avonds kwam er een briefkaart van Louize; ze zou graag tot Zaterdag wegblijven, vroeg of Ida tot Maandag wou blijven.
‘Doe je 't?’ vroeg Mevrouw Kester.
‘Heel graag,’ zei Ida haastig, ‘maar ik moet morgen toch even naar huis voor de vergadering van de naaivereeniging; vindt u goed, dat ik morgen om één uur ga en om zeven uur terugkom?’
‘Best: dan hebben Loe en jij Zondag ook nog wat aan elkaar.’
Ze ging den volgenden middag weg in haar opgewekte stemming, flink doorstappend door de zonnige straten naar het station.
|
|