| |
| |
| |
X.
In de volgende week ging Ida een paar dagen bij Louize Kester logeeren; voor 't eerst: tot nu toe had ze er enkel nu en dan koffiegedronken.
Ze vond het een prettig vooruitzicht, ook omdat ze daardoor ontkomen kon aan de vervelende, hinderlijke lofredenen van haar Leidsche kennissen om den uitdeelings-avond.
Ze verlangde er naar, met Louize ronduit over haar gedachten te spreken, wetend, dat ze begrepen zou worden.
Toen ze ging had het gesneeuwd; ze zat in den trein te kijken naar de witte landen, sparkelend juweel in de zonnestralen: wat was de aarde toch mooi waar de menschen haar niet leelijk hadden gemaakt met donkere, droeve steden en leelijke sombere steenen gevaarten.
Louize kwam haar afhalen, verwelkomend met sympathieken glimlach van blijdschap; ze vertelde, dat haar moeder met hoofdpijn te bed lag.
Ze gingen met de tram, praatten weinig, over onverschillige dingen, om de menschen om haar heen; thuis gingen ze zitten in de gezellige huiskamer, ook gemeubeld met groote ouderwetsche stukken, in den hoek een piano, blijkbaar nog nieuw.
‘'t Treft allerakeligst, dat moeder te bed ligt,’ zei Louize.
‘Heeft je moeder dikwijls hoofdpijn?’
‘Ja, nog al eens, vooral 't laatste jaar.’ En een beetje aarzelend: ‘Mama heeft iets, dat haar hindert.’
Ida vroeg niets, niet willend onbescheiden zijn.
| |
| |
‘Och,’ hernam Louize, nu met een hooge kleur, ‘ik zou 't je eigenlijk wel willen vertellen, 't zal prettig zijn, er eens met je over te praten. Zie je... ik ben in 't geheim geëngageerd: we kennen mekaar al van kind-af: hij was een vriend van Rudolf en we waren altijd samen. We kunnen eigenlijk in 't geheel niet buiten elkaar en nu is hij naar Transvaal.’ Ze hield in eens op, haar oogen vochtig van tranenglans.
‘Waarom is hij daar heen gegaan?’ vroeg Ida.
‘Hij kon hier geen betrekking vinden, waar we op trouwen konden: hij zou graag in de letteren gestudeerd hebben, maar daar was geen geld voor: toen werd hij ambtenaar bij 't ministerie, maar dat geeft zoo weinig, en zoodoende kwam hij er eindelijk toe, naar Transvaal te gaan.’
‘En ga jij daar ook heen?’
‘Ja, als hij een goede betrekking vindt, maar tot nu toe is dat niet gelukt. En weet je, wat 't ergste is? Hij zag er zoo tegen op, daarheen te gaan: hij is zoo gehecht aan het leven hier en den omgang met intellectueel ontwikkelde menschen: 't is daar maar geld verdienen op alle mogelijke slimme manieren en daar is hij niet op aangelegd. Och, als ik maar gauw naar hem toe kan gaan.’
Ze zuchtte, in haar oogen een verlangende uitdrukking.
‘Lokt Transvaal jou aan?’
‘Niets; ik weet, dat ik 't leven daar vreeselijk zou vinden, als ik er niet met Willem kon zijn; dat vergoedt natuurlijk alles.’
‘Ziet je mama er erg tegen op, dat je weg zal gaan?’
‘Dat begrijp je: ik ben altijd thuis geweest, en moeder had zich zoo voorgesteld, dat ze veel zien zou van ons geluk. Maar ze trekt 't zich nog meer aan, dat we zoo lang moeten wachten, en dan tegen onzen zin daar wonen. 't Is ook eigenlijk ellendig; zooveel vragen we toch niet. Willem is heel eenvoudig en wil graag hard werken.’
‘Dan zal hij in Transvaal toch wel slagen.’
‘O ja, dat hoop ik ook, en over een jaar of vijf zal ik er misschien heen kunnen gaan, maar dat duurt nog zoo lang, vooral voor hem. Natuurlijk, als we eenmaal samen zijn is 't weer goed, maar we hebben dan toch al deze mooie jaren verloren: we konden nu zoo genieten van elkaar.’
‘Ja, 't is vreeselijk voor je,’ zei Ida zacht; ‘wanneer is hij weggegaan?’
‘In 't voorjaar; je begrijpt, dat ik niet veel zin had in die bruiloft van Jo, maar ma en Rudolf wilden met alle geweld,
| |
| |
dat ik gaan zou. 't Geeft ook niets, te blijven zitten treuren; daarom zoek ik maar afleiding in veel werk: dan gaat de tijd 't vlugst om.’
‘Schrijven jullie mekaar?’
‘Natuurlijk.’
‘Weten je kennissen er ook van?’
‘Sommigen geloof ik wel, maar ik spreek er met hen niet over. Ze zouden mij misschien gaan beklagen, en dat wil ik niet; we hebben toch nog een heel groot geluk omdat we weten, dat we van elkaar zijn, dat niets tusschen ons kan komen; aan onze liefde kan niemand raken; al konden we nooit trouwen, nooit meer bij elkaar zijn, onze liefde blijft toch!’
Er was nu in eens een lichte glans in haar oogen, voorgloren van den zonnedag, die voor haar zou aanbreken, als ze haar geluk bereikt had, dat eenvoudige natuurlijke geluk: samen te kunnen leven met den man, dien ze liefhad.
Ida nam even haar hand.
‘Zoo'n groote liefde moet alle hinderpalen overwinnen,’ zei ze.
‘Ja, ja, dat hopen we stellig. Maar,’ de glans verdween weer, ‘'t duurt zoo oneindig lang, en 't is zoo verdrietig, dat ik niets voor hem doen kan, al hou ik nòg zooveel van hem.’
‘De gedachte aan je zal hem toch gelukkig maken.’
‘Dat schrijft hij ook, maar 't is zoo weinig, als hij naar me verlangt en me noodig heeft.’ Ze keek even voor zich uit en toen weer levendiger: ‘Zie je, moeder trekt zich dat aan van ons, en dan komt er nog bij van Rudolf.’
‘Wat is er met je broer?’
‘Ik heb je immers wel eens verteld, dat zijn ideeën over sociale rechtvaardigheid zoo vreeselijk ver gingen? Hij is nu bepaald solialist geworden, en dat maakt moeder ongelukkig.’
‘Is hij dat nu in eens geworden?’
‘Nee; hij heeft ruim een jaar lang studie gemaakt van het socialisme, zonder zich uit te laten, en zegt, nu overtuigd te zijn, dat het de weg is, dien de maatschappij op gaat, en dat wij daarom met alle kracht moeten helpen, om dat gaan gemakkelijker te maken.’ Er was bedwongen drift in Louize's toon, alsof ze dit veel gehoord had met altijd-nieuwe ergernis. ‘Hij heeft al een paar keer op vergaderingen gesproken en schrijft in socialistische tijdschriften.’
‘Maar is dat zoo verschrikkelijk?’
‘Ja, natuurlijk!’ Louize's drift barstte nu uit. ‘Hij zal hoe langer hoe verder gaan en iedereen van zich vervreemden; hij wordt nu al door verscheidene kennissen en familie- | |
| |
leden uitgelachen of ze laten hem links liggen. En 't ergste is, dat hij zijn betrekking aan de courant heeft opgezegd; hij verbeeldt zich, met enkel schrijven den kost te zullen verdienen, maar hoe dat gaan moet, begrijp ik niet; dat alles vindt moeder vreeselijk.’
‘Maar als 't zijn overtuiging is....’
‘O ja, dat klinkt heel mooi, maar 't is een overtuiging, die aanleiding geeft tot niets dan onaangenaamheden en twisten. En dan.... hoe kan iemand er overtuigd van zijn? Gelijkheid, 't klinkt immers onmogelijk; ik kan me begrijpen, dat er langzamerhand meer toenadering zal komen tusschen de standen, maar wat is ongelijker dan menschen en menschen!’
‘Nu ja, alle menschen zullen nooit hetzelfde worden, dat zou ook al heel naar zijn, maar de ongelijkheid van nu is toch onnatuurlijk. Je aanleg komt er niet op aan; het hangt er maar van af, waar je-geboren bent of opgevoed. Lig je eenmaal in den modder, dan kan je er blijven, en de anderen over je heen laten wandelen.’
Er was bitterheid in haar toon, door de gedachte aan Marie en aan de armen op den uitdeelings-avond.
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg Louize verwonderd.
‘Vanzelf; ik heb 't al zoo dikwijls gedacht; 't heeft me ook dikwijls ellendig gemaakt, omdat ik niet zie, hoe 't veranderen zal.’
Ze sprak openhartig, zooals ze nog nooit met iemand gesproken had over die gedachten.
‘Nu, je moet maar eens een beetje bij Rudolf op school gaan,’ zei Louize een beetje lachend, ‘hij weet precies hoe het veranderen zal: als je het dan maar gelooven kunt, ben je klaar. Nee maar,’ weer ernstig, ‘ik vind die tegenstelling tusschen armen en rijken ook ellendig, en ik heb ook wel mijn toekomstdroomen, maar ik zie 't geluk meer komen door toenadering van de rijken tot de armen.’
‘Komt je broer thuis eten?’ vroeg Ida in eens.
‘Ja, dan zal je toch eindelijk kennis met hem maken; er zal wel sympathie tusschen jullie zijn.’
Ida begon nu te praten over ‘Metamorfoze’ dat ze pas gelezen had; 't was een genot met Louize over boeken te praten, waardoor ze zich beiden lieten meesleepen.
's Middags gingen ze wandelen in het bosch, dat wit was van sneeuw, geheimzinnig stil, de vijvers als heldere spiegels in wit-donzen omlijsting. Louize sprak weer over haar engagement, vertelde van den tijd, toen Willem nog in den Haag was, en ze elkaar dagelijks ontmoetten, haar liefde was op- | |
| |
gegroeid met haarzelve tot een natuurlijk bestanddeel van haar leven. Ze was blij, iemand te hebben, voor wie dit alles nieuw was, niet al ontelbare malen gehoord, zooals door haar moeder.
Toen ze thuiskwamen, wachtte mevrouw Kester haar op in de tuinkamer; ze begroette Ida met haar zacht-slepende stem, de melancholie in haar oogen nu heel sterk, zonder afwisseling van vroolijkheid. Haar hoofdpijn was beter, zei ze; ze had er tegenwoordig veel last van. Even gleed haar blik van melancholie naar Louize, maar deze lachte vroolijk, toch een beetje gekunsteld.
‘Kom moedertje, u moet die hoofdpijn nu maar aan kant zetten: laat ons nu eens vroolijk bij mekaar zijn. Ik verheug me alweer op morgen, om de mail.’
En toen haar moeder verbaasd opkeek; ‘o, Ied weet er alles van; ik heb 't haar vanmorgen verteld.’
Toen Louize even de kamer uit was, kwam mevrouw Kester naast Ida zitten, en zacht, nu geheel omfloersd door haar melancholie: ‘Nu je 't toch weet, moet ik er eens over spreken; je weet niet, hoe mij dat verdriet van Loe hindert; ik had ze zoo graag samen gelukkig gezien: 'k hou ook zooveel van Willem.’
‘Maar hij zal in Transvaal wel iets vinden,’ zei Ida zacht troostend.
‘Misschien wel, maar dan gaat Loe weg en ik zie niets van hun geluk. En dat zou nog niets zijn, als ze 't prettig vonden daar te zijn, maar ze zouden veel liever hier zijn gebleven; ze passen geen van beiden voor het leven dáár. En dan al deze lange jaren van wachten, 't leven is toch al zoo kort, en we hebben 't maar eens.’
Ida wist niets te zeggen; ze begreep nu in eens veel van het intieme leven in dit gezin.
Louize kwam weer binnen, en even aanziende haar moeder, begon ze druk te praten over kennissen, die ze ontmoet had.
Rudolf kwam thuis. Ida kreeg in eens een blij gevoel, alsof een wensch van haar vervuld was. Ze zag in hem dadelijk den familietrek van de Kesters: de lange gestalte met houding van fierheid, 't blonde haar en de blanke teint; onder het hooge breede voorhoofd groote lichtblauwe oogen, echte oogen van denker bij hem, diep, alsof ze naar binnen blikten soms, en vreemd bij die ernstige kalme oogen de bewegelijke mond met eenigszins vooruitstekende volle lippen, geneigd tot lachen.
Zijn begroeting was heel natuurlijk en gewoon; Ida stak
| |
| |
hem haar hand toe, voelde stevig den druk van de zijne, die klein was voor mannenhand met korte stevige vingers.
Toen kuste hij zijn moeder met teerheid in de beweging, wuifde even tegen Louize en ging voor de kachel zich warmen.
Ze begonnen een algemeen gesprek; Rudolf praatte opgewekt, met rustige vroolijkheid, die bij hem scheen te behooren; mevrouw Kester praatte ook voortdurend mee, haar gezicht levendiger dan Ida 't ooit gezien had.
Toen ze aan tafel zaten, Ida naast Rudolf, zei hij: ‘Loe, ik heb weer werk voor je: een nieuwen leerling voor de leesclub van je Toynbee-vereeniging.’
Louize lachte even en tot Ida: ‘Hij stuurt me altijd leerlingen, al vindt hij 't werk niet veel waard.’
‘Ik zeg niet, dat 't niet veel waard is,’ viel Rudolf in; ‘maar ik beschouw 't niet als een redmiddel van de maatschappij; 't kan alleen onder zekere voorwaarden een beetje meehelpen.’
‘Hemel, wat een voorbehoud; jij moet ook altijd afbreken,’ viel Louize driftig uit, en in eens levendig, met lichten spot: ‘je moet Ida maar eens wat van je theorieën leeren; zij is op weg een geestverwante van je te worden.’
‘Werkelijk?’ Ida zag zijn oogen op zich gevestigd met blijden glans.
‘Ik weet niet, wat ik antwoorden moet,’ zei ze ernstig; ‘ik weet zoo weinig van het socialisme. Loe zegt dat nu maar omdat ik niet voldaan ben over de uitdeeling in Leiden.’
‘En je zei toch ook, dat de ongelijkheid van nu onnatuurlijk is.’
‘Nu ja, dat zal iedereen wel met me eens zijn.’
‘Lang niet. En dan je gezegde, dat de omstandigheden de menschen maken....’
‘Juist, dat is een goede grondgedachte,’ viel Rudolf in; ‘als u daar op voortbouwt....’
‘Wordt je socialiste op en top,’ zei Louize; ‘jij hebt er, geloof ik, 't bloed voor; ik helaas niet. 't Lijkt mij alles onmogelijk.’
‘Omdat je nooit de moeite neemt, er ernstig over te lezen,’ zei Rudolf uiterlijk bedaard, maar met een plotselinge scherpte in zijn stem.
‘Ik heb er immers wel eens over gelezen.’
‘Nu ja, een paar brochuretjes.’
‘Ja, meer tijd heb ik er niet voor over; wat heb je aan al die toekomst-fantasieën?’
‘Dat woord is niet gelukkig gekozen. 't Socialisme is
| |
| |
geen fantasie maar wetenschap, die met helder oog het verleden beziet, en daardoor het tegenwoordige en de naaste toekomst begrijpt. En dat begrijpen van wat komen gaat, geeft doel aan je werken van tegenwoordig.’
‘Nu, ik neem dat doel wat dichter bij; ik ben tevreden als ik een paar menschen een beetje geluk kan geven.’
‘Dat blijft zulk klein werken; je voelt je daardoor niet één met het groote streven van de menschheid; je ziet niet den gang van de evolutie, die de tegenwoordige zoogenaamde maatschappij onherroepelijk dringt naar de ware gemeenschap.’
Zijn oogen waren stralend in extaze, zijn heele gezicht gespannen door een vaste overtuiging.
Louize werd weer driftig: ‘Ja, dat zeg jij!’ ‘Kinderen!’
In eens mevrouw Kesters stem met zachten klank van smeeking; het waas van melancholie op haar gezicht heel sterk nu.
En Rudolf, plotseling heel bedaard, met teerheid in zijn woorden: ‘Och ja, moeder, we vergaten heelemaal uw hoofdpijn.’
Hij begon te vertellen van de schilderij-tentoonstelling, die hij dien middag in Pulchri Studio gezien had, op vroolijken, gemakkelijken toon, telkens zijn moeder meetrekkend in het gesprek. Er was ook een schilderij van Toorop geweest, en Ida sprak over dat andere stuk, dat zij gezien had, plotseling weer met het onaangename gevoel, dat 't denken aan Eduard haar altijd gaf.
‘'t Is maar jammer,’ zei Rudolf, ‘dat zoo weinig menschen van kunst genieten kunnen; 't hangt maar van geldhebben af, en voor de kunstenaars is 't ook een ongeluk, voor geld te moeten werken; 't houdt menigeen er onder.’
‘Nu ja,’ zei mevrouw, ‘dat is met alles zoo. We moeten nu eenmaal geld verdienen, en 't is mooi 't op eervolle wijze te doen, dat geeft waarde aan je leven.’
‘Nee moedertje, dat is heusch een oude opvatting van u; 't is juist een ongeluk, dat we alles moeten doen, om geld te verdienen: 't is maar een laag motief.’
‘Waarom? ik vind 't een heel mooi motief, hard te werken om wat voor zijn kinderen te kunnen sparen bijvoorbeeld.’
‘Ja, dat lijkt zoo, omdat we ons langzamerhand zoo aan dat idee gewend hebben, maar eigenlijk is 't erg laag-bijden-grond. Vooral omdat in onze maatschappij de een geen overvloed kan hebben zonder dat de ander gebrek lijdt.’
‘Ja jongen, ik zal er met jou maar niet over kibbelen, ik
| |
| |
ben 't toch niet met je eens. Die nieuwe dingen gaan zoover... ze kunnen zooveel kwaad doen.’
Rudolf kleurde in eens, zijn voorhoofd trok zich samen, en zijn stem klonk gedwongen kalm toen hij zei: ‘Laten we er dan niet meer over praten. Heeft u juffrouw Straathof al verteld van uw reis van eergisteren?’
‘O nee, die was prachtig; ik zou een dagje naar Amsterdam gaan, ging in Haarlem in den verkeerden trein zitten en kwam in Zandvoort terecht: daar moest ik wel drie uur wachten.’
Mevrouw Kester vertelde verder; onder 't spreken verlevendigden zich haar trekken, werden verlicht door een straal van uitbrekende vroolijkheid: de anderen praatten opgewekt mee, tot het eten was afgeloopen.
Toen mevrouw Kester de kamer uit was, zei Louize knorrig: ‘Wat hebben we weer gekibbeld waar moeder bij was; jij kunt ook nooit je mond houden.’
Rudolf kleurde even, en verontschuldigend, half tot Ida: ‘'t Is ook zoo moeielijk je in te houden als je gedachten over alles zoo veranderd zijn; iets waar je je zoo geheel aan geeft, kan natuurlijk niet apart blijven van je gewone leven: 't komt in contact met alle mogelijke dingen om je heen.’
‘Kom, alles heeft er toch niet mee te maken.’
‘Jawel; je krijgt immers een heel andere levensopvatting; als je overtuigd bent, dat de maatschappij zich ontwikkelt in de richting van het socialisme, zie je in alles, wat dien voortgang belemmert, je vijand. Socialisme staat niet naast je leven, 't is een religie, die je leven doortrekt en alles om je heen anders belicht dan vroeger.’
Hij sprak weer met vaste overtuiging en Ida voelde zijn woorden als iets weldadigs; hij sprak over iets heel moois, dat ze ook wilde bezitten.
‘Spreekt u wel eens op vergaderingen?’ vroeg ze in eens.
‘Ja, ik ben er een paar maanden geleden mee begonnen, en ga nu geregeld cursusvergaderingen houden.’
Zijn voorhoofd trok zich even samen, ‘'t Is maar zoo ellendig, dat moeder 't zoo vreeselijk vindt; en toch, ik kàn 't niet laten.’
‘Och, moeder zal er langzamerhand wel aan wennen,’ zei Louize, ‘als ze er maar niet al te veel over hoort. 't Gaat natuurlijk niet aan, dat je daarom je overtuiging op zoudt geven. 't Is alleen maar jammer, dat je die overtuiging hebt.’
Rudolf lachte even.
‘Och zusje, daar kunnen we wel in de eeuwigheid over praten zonder tot een resultaat te komen.’
| |
| |
‘Natuurlijk; ik vind het een utopie.’
‘Omdat je niet wilt overtuigd zijn, dat alles er heendringt.’
Louize lachte.
‘Ik wou, dat ik ervan overtuigd was, maar dat 't dan dadelijk kwam; dan hadden Willem en ik er ook nog wat aan.’
‘Juist: je weet immers aan je zelf, dat de tegenwoordige maatschappij alles behalve goed is en mooi.’
‘Nu ja, er is ook veel verkeerds, maar denk je, dat het ooit heelemaal beter zal worden? Sommige menschen zullen altijd wel gelukkiger zijn dan anderen.’
‘'t Hangt er maar van af, wat je onder geluk verstaat.’
Louize ging in eens de kamer uit, maar Rudolf sprak door tegen Ida. ‘Wat Louize en Willem vragen is zoo eenvoudig menschelijk, dat 't voor iedereen bereikbaar moest zijn. Louize's gedachten zijn zoo verward over de sociale toestanden; ik wou, dat ze maar eens kalm lezen en denken wilde.’
Hij sprak heel rustig als tot een oude bekende, Ida had 't gevoel alsof er tusschen hen beiden een band bestond van vriendschap en sympathie.
‘Zoudt u mij wat boeken over socialisme willen leenen?’ vroeg ze.
‘Met genoegen: mijn bibliotheek is tot uw beschikking.’
‘Ja maar, ik ben een beginneling: zoek u dan het geschiktste uit.’
‘Goed; ik zal 't een en ander krijgen. O, daar komt moeder u gezelschap houden; nu ga ik naar boven.’
‘Hé, jongen, waarom? blijf nog een oogenblikje: ik heb je zoo zelden bij me.’
Rudolf lachte in eens helder-op en kuste zijn moeder.
‘En u ziet me elken dag.’
‘Nu ja, een oogenblikje aan 't ontbijt en aan tafel.’ En tot Ida: ‘hij heeft altijd te werken en te schrijven, ik ben wel eens bang, dat 't te druk is.’
‘Kom moeder, hersengymnastiek is heel gezond. Maar ik wil nu nog wel een beetje beneden blijven, als Loe een stukje piano speelt.’
‘Dat is de eenige manier om hem nog eens beneden te houden,’ zei Louize.
‘Ja, ik ben dol op muziek. Hé ja, morgenavond wordt Tannhäuser gegeven. Ik heb nog twee vrijplaatsen, voor 't laatst, van de courant.’
‘Dan neem ik er twee bij,’ viel Louize in.
Ze liep naar de piano, en krachtig-statig klonk het Pilgerchor
| |
| |
uit Tannhäuser, gevolgd door de smeekende klanken van Elisabeth's bede.
Ida keek naar Rudolf, zag hem ingespannen luisteren, in zijn oogen den blik-naar-binnen, alsof zijn gedachten wegzweefden op de maat van de muziek. Zijn moeder keek naar hem met bezorgdheid in haar oogen.
Toen Louize ophield met spelen zei mevrouw Kester: ‘Je zuit die opera-avonden toch erg missen, Ru.’
‘O ja, dat zal ik ook, maar daarvoor heb ik zooveel betere dingen in de plaats,’ zei Rudolf opgewekt. ‘En een enkelen keer zal ik er toch nog wel eens een gaan zien, op het schellinkje. 't Is alleen jammer, dat ik u niet meer mee kan nemen, ten minste vooreerst niet.’
‘Dat is minder. 't Voornaamste is dat jij je brood verdient.’
‘Dat zal ik wel, op een of andere manier. Heusch moeder, maak u niet ongerust; ik ben in de gelegenheid geweest, een goede opleiding te hebben, en ik krijg mijn artikelen tot nog toe geregeld geplaatst. Ik denk ook wel, dat ik later in de redactie van een tijdschrift zal kunnen komen. Toe, tob er nu niet meer over; ik kòn niet aan de courant blijven, ik heb er genoeg over gedacht; u heeft immers zelf gezien, hoe gedrukt ik soms was den laatsten tijd?’
‘Ja, vroolijk was je niet,’ zei Louize.
‘Dat kwam enkel, omdat ik me beklemd voelde in die betrekking. Hè, ik heb nu een heerlijk gevoel van vrijheid; eindelijk zal ik mezelf kunnen zijn. Dus moedertje, niet meer tobben.’
Hij kuste zijn moeder, ging toen haastig de kamer uit, waar een oogenblik stilte heerschte, totdat Louize weer begon te spelen. Uit mevrouw Kesters weemoedsoogen druppelden tranen.
Den volgenden morgen, na het ontbijt, gaf Rudolf Ida eenige boeken en brochures, legde haar uit, welke ze 't eerst moest lezen.
Mevrouw Kester zat er naar te kijken met half nieuwsgierigen, half afkeurenden blik. Ze was heel stil, nu in den morgen: een oude vrouw in den donkergrijzen peignoir.
‘Geef je Ida socialistische werken?’ vroeg ze in eens.
‘Ja moeder; juffrouw Straathof wou er graag 't een en ander over lezen.’
Hij sprak op zachten toon, als bang zijn moeder te kwetsen.
‘Och waarom? Er komt niets dan verdriet van.’
‘Heeft u er wel eens iets van gelezen, mevrouw?’ vroeg Ida in eens brusk.
| |
| |
Rudolf lachte, antwoordde haastig: ‘Nee, dat is geen lectuur voor moeder.’
Louize kwam binnen, zag de boeken, en lachte.
‘Zet Ru je aan 't lezen? Ik ben benieuwd, of deze lectuur je meer zal pakken dan die over de vrouwenkwestie.’
‘Voelt u daar niets voor?’
‘Jawel, maar 't geeft niet genoeg: ik kan me niet voorstellen, dat het volk daar veel aan heeft.’
‘Hoe kan je 't zeggen?’ viel Louize in. ‘Als de vrouwen meer recht en macht hadden, zou de maatschappij beter zijn. Vrouwen voelen immers veel meer voor anderen.’
Rudolf lachte, in zijn oogen een glans van vroolijk sarcasme, dat een nieuwe uitdrukking aan zijn gezicht gaf, iets jongensachtigs bijna.
‘Zusjelief, maak je toch niet zoo'n illusie van het vrouwelijk meegevoel. Vrouwen staan in dat opzicht gelijk met mannen: wie voorrechten heeft, wil er zoo min mogelijk van afstaan; ieder moet zien, zooveel mogelijk voor zichzelf te veroveren.’
‘Hè Ru, je moet niet zoo slecht over de menschen denken,’ zei zijn moeder zacht.
‘Ik denk niet slecht over de menschen; ze kunnen 't niet helpen; ze moeten wel, omdat ze producten van hun tijd zijn.’
‘Ben jij soms geen product van je tijd?’ vroeg Louize boos.
‘Natuurlijk. Ik moet immers even hard als alle anderen meedoen in den strijd om 't bestaan. En ook mijn zien van den weg, dien we opgaan, is een gevolg van den overgangstijd, waarin we leven. 't Komt niet van binnen-uit, maar door waarneming van de teekenen om ons heen.’
‘Waarom ziet iedereen die teekenen dan niet?’
‘Omdat de meesten niet willen zien, omdat ze hun oogen sluiten voor de waarheid.’
‘Dus je denkt, dat jij de waarheid hebt; je wordt hoe langer hoe verwaander.’
Rudolf lachte om haar drift.
‘Een mooi compliment op den vroegen morgen, maar je weet wel, Loe, dat ik me daar niets van aantrek; ik beschouw zulke gezegden als kinderpraat. Wie van iets overtuigd is, houdt die overtuiging natuurlijk voor de ware. Als ik dat niet deed zou 't geen overtuiging zijn. Nu, ik ga weg, 't is meer dan tijd. Dag moeder.’ Hij fluisterde zijn moeder iets in, waarom ze glimlachte, maar toen hij weg was, zei ze op bedroefden toon:
‘Ik vind dat gekibbel toch zoo naar.’
| |
| |
‘Dan moet Ru maar niet zoo pedant zijn, of hij alleen de waarheid heeft. Ik hoop niet, Ied, dat jij ook zoo wordt.’
‘Maar hij heeft toch gelijk,’ zei Ida; ‘wat zijn overtuiging is, beschouwt hij als de waarheid, dat kan niet anders.’
‘Och, en hij is toch zoo goed,’ zei mevrouw verontschuldigend; ‘hij ontziet me zooveel mogelijk. Maar Loe, jij moet hem dan ook niet altijd tegenspreken.’
‘Nu ja, ik heb ook mijn overtuiging.’
‘Die je voor de ware houdt,’ viel Ida in, waarop allen lachten.
Ida keek dien dag de boeken nog niet in; Louize had geen lessen; ze maakten vóór de koffie muziek, en gingen 's middags wandelen naar Scheveningen, waar de zee stil-grauw lag achter het wit-besneeuwde strand, het schuim gezichtver een viezig bruin-gelen rand teekenend.
Ze liepen de gesloten hôtels voorbij, en klommen op een duin; om hen heen lagen de besneeuwde heuvels in zwijgende eenzaamheid onder den grijzen weemoedshemel.
Ida dacht aan haar bezoek aan vrouw van Loon, toen de lucht ook zoo grauw en neerdrukkend was geweest; ze voelde zich weer somber worden; ze had wel willen huilen uit een wild verlangen, dat de zon zou schijnen en juweelschittering tooveren op al dat doodsche wit. In haar leven scheen ook de zon nog niet, ze zag nog niet het licht, dat 't verhelderen zou en mooi maken; ze zag juist beter dan vroeger al het wee en al den jammer om zich heen, haar ziel werd tot pijnigens toe gemarteld door vragen, waarop zij 't antwoord niet wist. Zou ze dat antwoord vinden? lag 't misschien op den weg, dien Rudolf haar wijzen wilde? Voor hem waren zeker vele vragen opgelost, was veel onrust tot rust gekomen.
‘Wat is 't hier stil,’ zei Louize in eens.
‘Ja, heel stil, eenzaam en somber; willen we maar weggaan?’
‘Goed. Ik dacht in eens aan vroeger jaren, toen Willem en ik, met een heel troepje, als kinderen hier eens waren, ook op zoo'n sneeuwdag. We speelden eerst krijgertje, en toen waschte hij me met sneeuw, en gaf me eindelijk een zoen en noemde me zijn vrouwtje. Ik vond dat zoo prettig, en beloofde later heusch zijn vrouwtje te zullen worden. Wat is dat alles lang geleden.’ Ze keek peinzend naar de zee.
‘Wanneer krijg je weer bericht?’ vroeg Ida, het duin afdalend door de zacht-krakende sneeuw.
‘Overmorgen denk ik.’
‘Schrijft hij opgewekt?’
| |
| |
‘Nogal, maar ik geloof, dat hij 't veel doet om mij; toch merk ik best, dat hij 't leven dáár heel naar vindt. Hij is met voorgeschoten geld een kleine toko begonnen; de kunst is nu, op allerlei slimme manieren geld te verdienen, elke kleine kans waar te nemen om z'n slag te slaan. Maar ik ben zoo bang, dat hij daar niet geschikt voor is; hij is geen handelsman. En dan het idee, dat ik zoo lang moet wachten; o, ik kan me voorstellen, hoe verdrietig hem dat alles maakt. Maar, we moeten geduld hebben: eens zal 't toch wel komen.’
‘Arme Loe, 't is wel hard voor jullie.’
‘O nee, je hoeft ons niet te beklagen, we blijven immers van elkaar houden. Zeg led,’ zei ze in eens heel vertrouwelijk, Ida's arm nemend onder 't voortloopen aan 't strand; ‘ik heb met jou medelijden gehad, toen je engagement af was.’
Ida voelde zich het bloed naar 't gezicht stijgen.
‘Waarom?’ vroeg ze. ‘Dat engagement was verkeerd.’
‘Nu ja, maar je dacht toch, dat je van Sterrens hield.’
Ida keek peinzend vóór zich uit. ‘Dacht ik 't eigenlijk wel?’ zei ze langzaam. ‘Ik dacht eigenlijk in 't geheel niet; toen 't denken begon, was 't uit. 't Is ook zoo'n besluit, je voor altijd aan een ander te geven.’
Louize lachte even. ‘En 't gaat toch zoo gemakkelijk, als je eenmaal zooveel van iemand houdt.’
‘Zóóveel; hoeveel is dat?’
‘O led, wat doe je mal; je begrijpt me toch wel.’
‘Nee, ik zou niet licht weer gelooven, dat ik iemand liefhad; ik zou altijd bang zijn, dat 't misschien weer verkeerd was.’
‘Dat zou je niet; dat weet je vanzelf.’
Louize sprak met kalme verzekerheid; haar liefde was haar geloof, het doel van haar leven, waarbij al het andere achterstond.
's Avonds gingen ze naar Tannhäuser, zaten met hun vieren in de halve duisternis van den baignoir.
Ida naast Mevrouw Kester vooraan; ze had in lang geen opera bijgewoond, niet meer na Carmen, in Amsterdam, met Eduard nog; toen had ze niet kunnen genieten door de slingering van haar gedachten, maar nu genoot ze ten volle. Ze hield zooveel van Wagner-muziek met zijn helder-opjubelend koper, zijn één-zijn met tekst en handeling, ze liet er zich nu geheel op gaan.
Na de eerste acte vroeg Rudolf, die achter haar zat: ‘Houdt u ook zooveel van Wagner-muziek?’
| |
| |
Ze keerde zich om, zag zijn heele gezicht verlevendigd door 't genot.
‘Ik hoor altijd in Wagner-muziek iets als den weerklank van den socialen strijd; 't is de muziek van de toekomst, van het ontwaakte, strijdende proletariaat.’
‘Och, praat daar nu eens niet over,’ zei Louize.
‘'t Is maar zoo'n gedachte van me, die mag ik toch wel zeggen.’
Het scherm ging weer op: in de feestzaal van den Wartburg zongen Tannhäuser en Elisabeth hun duët, toen met levendig-schetterende klanken kwamen de gasten binnen, een wemeling van kleuren, van bewegende gestalten, iedere beweging gedragen op de muziek.
Dan de zangerswedstrijd, Wolframs edel-kuische liefdezang en Tannhäusers hartstochtelijk antwoord, zijn alles-vergetende opwinding, die haar hoogtepunt bereikte in het wild-zinnelijke meeslepende Venuslied, als een hagelbui neerkletterend op de kalme omgeving.
Ida's wangen gloeiden; heel haar wezen trilde mee met die muziek, in haar werd een echo ervan gewekt, die wilde meezingen en meejubelen en meegenieten; haar zenuwen waren gespannen, haar hoofd duizelig en verward, en 't was een verlichting, toen het lied uit was, de andere strijdende, vervloekende stemmen klonken, en daarna zacht-streelend als balsem Elisabeths smeekbede, uiting van diepe, ongeschokte, reine liefde.
Toen in eens applaus, dat haar terugriep tot de werkelijkheid, maar vreemd-nog, met een gevoel van droomen, een golving van niet-te-onderscheiden gewaarwordingen; ze bleef stil zitten, liet zich weer gaan toen de muziek sprak, niet willend de betoovering verbreken.
‘Jij bent nog eens waard naar de opera te gaan,’ zei Louize in de pauze.
Ida antwoordde bijna niet; ze had geen lust in spreken, ze wilde alleen genieten.
Eerst toen ze weer buiten waren, begon ze iets te uiten van haar bewondering.
Ze liep naast Rudolf, even vóór de anderen.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik heb ook genoten. Jammer toch, dat zulk genot voor zooveel menschen is gesloten.’
Ida voelde in eens een terugslag in haar stemming.
‘Ja, die gedachte bederft eigenlijk elk genot.’
‘'t Maakt 't ten minste nooit onverdeeld; later zal ook dàt oneindig mooier zijn.’
| |
| |
‘Gelooft u werkelijk, dat alle armoede en ellende door geldgebrek, eenmaal zullen verdwijnen?’
‘Zeker geloof ik dat; we gaan daarheen.’
Hij sprak rustig-overtuigd, toch met een klank van geestdrift in zijn toon.
‘Maar 't moet nog heel, heel ver-af zijn.’
‘Zoo oneindig ver niet; de voorbereiding is in vollen gang, en nu de evolutie ons eenmaal zoover gebracht heeft, dat we den nieuwen tijd kunnen zien komen, moeten we ervoor werken, den gang verhaasten. Natuurlijk zullen wij zelf de vervulling niet zien, maar 't verdriet daarover valt weg, zoodra we ons werkelijk één voelen met de mensch-heid, we kunnen al gelukkig zijn, dat we een schemering opvangen, die ons laat vermoeden de heerlijkheid van den komenden dag.’
Ze gingen langs een lantaarn: Ida zag zijn gezicht mooi van geestdrift nu, en in eens begreep ze, hoe onmogelijk het voor hem moest zijn, zich thuis altijd in te houden, met zijn moeder te praten over onverschillige dingen.
‘Ik verlang zoo naar de boeken, die u me gegeven hebt,’ zei ze, en toen lieten ze zich inhalen door mevrouw Kester en Louize.
|
|