| |
| |
| |
IX.
De gedachte aan Marie liet haar niet los den geheelen avond noch 's nachts, toen ze telkens wakker schrikte uit benauwde, verwarde droomen. Als ze maar iets voor haar doen kon, maar juist dit was onmogelijk, omdat Marie het niet verlangde. Ze mocht haar eigenlijk niet eens meer opzoeken, ter wille van haar ouders, aan wie ze gehoorzaamheid schuldig was als een plicht der dankbaarheid. Ze had die gehoorzaamheid al geschonden, maar nu aan dat eerste sterke natuurlijke verlangen was voldaan, behoorde ze weer aan hen: ze voelde zich ook werkelijk meer aan hen verwant dan aan Marie.
Toch bleef ze zich gedrukt voelen te midden van al de bemoeiingen voor het bal van Dinsdag 's avonds, waar ze in comediestukjes mee zou doen, die nog gerepeteerd moesten worden.
Er kwamen verscheiden nieuwe logées, ook Louize Kester. Ida zou met haar samen op één kamer logeeren. Ze vond dit in eens een prettig idee toen ze Louizes sympatiek gezicht weer zag, dat ze haast vergeten had in die twee jaar.
Terwijl zij zich samen kleedden voor het bal, dacht Ida weer aan dien pinksterzondag toen ze Louize en ook Eduard voor 't eerst ontmoet had: wat was ze toen ijdel geweest en behaagziek; hoe kon ze verwachten, dat ze door mooi te zijn, haar levensgeluk zou vinden?
Doch, ook nu weer, toen ze zichzelf zag in de zachtgele crêponachtige baljapon, een rand van melati's langs den hals,
| |
| |
kreeg ze een prettig gevoel om haar mooi-zijn, een verlangen naar bewondering.
‘Ga je dikwijls naar bals?’ vroeg ze in eens aan Louize.
‘O nee, haast nooit.’
‘Geef je er niet om?’
Louize kleurde even, een vluchtig licht blosje.
‘Nee,’ zei ze aarzelend, en toen snel: ‘of ja, ik hou veel van dansen.’
‘In den Haag wordt er veel aan gedaan, hé?’
‘Ja, maar niet onder onze kennissen.’
Louize keek in eens heel ernstig met een weemoedigen trek op haar gezicht.
Ida vroeg niets meer; misschien had haar vraag Louize op een of andere manier pijn gedaan.
Na een oogenblik zei ze: ‘Ik heb 't laatst gedanst in Leiden op een liefdadigheidsbal van onze naaivereeniging.’
‘O ja, daar heb ik over in de courant gelezen; 't heeft nog al veel opgebracht, hé?’
‘'t Gaat wel, maar eigenlijk is 't toch dwaas, dat liefdadige dansen.’
Louize keek een beetje verwonderd; toen zei ze sympathiek: ‘Dat heb ik ook al dikwijls gedacht, maar enfin, 't is een manier om aan geld te komen voor de armen.’
‘Och ja, maar ik vind 't zoo gek, daarvoor geprezen te worden; zoo iets kan toch nooit een gevoel van voldaanheid geven.’
‘Nee, maar zoo gaat 't bij alle liefdadigheids-werk; 't geeft nooit voldaanheid, omdat 't nooit genoeg kan doen.’
‘Zou 't dan wel de goede weg zijn?’
‘Ik zie tenminste geen anderen,’ zei Louize peinzend. ‘Natuurlijk moet 't niet alleen blijven bij geven; er moet ook aan de armen geleerd worden, hoe ze 't gekregen geld gebruiken moeten om vooruit te komen. En de rijken moeten hoe langer hoe meer overtuigd worden, dat 't hun plicht is, af te staan, wat ze te veel hebben; als die overtuiging meer veld wint, zal de wereld beter worden.’
‘Maar hoe lang zal dat duren?’
‘Heel lang, maar toch, de menschen beginnen langzamerhand wel meer voor elkaar te voelen en dat zal nog beter worden, als de armen wat meer ontwikkeld zijn; daarvoor kunnen de Toynbee-vereenigingen veel doen.’
‘Maar de menschen, die hard moeten werken hebben geen tijd voor ontwikkeling.’
Ze dacht aan Marie; hoe zou zij den tijd hebben gehad voor ontwikkeling!
| |
| |
‘De meesten toch wel,’ zei Louise op een toon van gerustheid. ‘Ze hebben licht een paar uur tijd over, en daar moet ook voor gezorgd worden bij 't vaststellen van den werktijd; maar al te veel vrije tijd zou niet goed zijn zoolang het volk nog op zoo'n lagen trap staat.’
Ida keek even vóór zich uit; ze voelde iets verkeerds in deze redeneering.
‘Dat is een dilemna,’ zei ze; ‘de menschen moeten meer ontwikkeld zijn vóór ze vrijen tijd hebben, en ze moeten vrijen tijd hebben om zich te kunnen ontwikkelen; 't klinkt wanhopig.’
Louize keek een beetje verwonderd, om Ida's somberen toon zeker.
‘Nu ja, 't moet samen gaan. Ik bedoel maar, dat geestelijke verbetering moet vóórgaan, anders heeft de stoffelijke geen waarde. Dat is juist 't punt waar mijn broer en ik altijd over kibbelen: hij zegt, dat stoffelijke verbetering al het andere mee zal brengen. Och, ik verdiep er mij maar niet al te veel in, ik doe maar zooveel mogelijk wat ik vind om te doen, dat geeft ook voldoening: elk steentje helpt mee.’
‘Als onze naaivereeniging dan ook maar een steentje is,’ zei Ida glimlachend; ‘ik hoop dat we er 't volgend jaar een Toynbee-vereeniging aan verbinden kunnen.’
Ze voelde zich weer wat opgewekter door Louize's woorden.
‘Ik denk er in eens aan, dat we verleden jaar samen over Kleine Johannes spraken; dus jij doet zooals aan Johannes gezegd werd: je geeft je aan de lijdende menschheid.’
Louize kleurde even.
‘Mij geven? dat is 't lang niet, maar ik wil ten minste iets doen.’
De gedachte aan Kleine Johannes wekte in Ida in eens een voorstelling van de duinen op dezen heerlijken zomeravond, zooals ze nu zouden rusten in het kalme maanlicht, de grasjes zacht ruischend boven de konijnenholen, waaruit nieuwsgierige kopjes met glinsteroogjes naar buiten kwamen gluren.
O, daar nu te zijn, te kunnen rusten tegen een duinhelling en lijdelijk zich over te geven aan den zachten kalmeerenden indruk van de natuur, die nooit faalde. Was 't geen onzin, in plaats daarvan te gaan dansen in een warme zaal met veel menschen, en dwaze vertooningen te houden, en te doen alsof ze genoot, terwijl haar hart zwaar was van leed?
Haar balstemming was weg en kwam niet weer dien avond, behalve een enkel oogenblik als ze geheel opging in den
| |
| |
dans; ze verlangde maar weg te komen, naar huis, om rustig te kunnen denken. Den volgenden dag ging ze; van Louize nam ze afscheid met de belofte haar te komen opzoeken, als ze voor de Zweedsche les in den Haag kwam.
Ze ging op een somberen, regenachtigen Augustusmiddag; mevrouw Kester woonde in een breede, stille straat van de Indische buurt, een rechten doorloop tusschen twee rijen gelijkvormige huizen, aan den eenen kant grootere, aan den overkant kleine stijf-nette. Mevrouw Kester woonde in een van de laatste; toch, toen ze binnen was, viel 't Ida mee: de gang was smal, maar de tuinkamer ruim, niettegenstaande de groote meubelen van mahoniehout: ouderwetsche stoelen om een groote ronde tafel, een bonheur de jour en een groote tête-à-tête, zwart bekleed; vreemd stonden daartusschen een paar lage lichte stoeltjes en een elegant étagèretafeltje met porceleinen en zilveren bibelots.
Aan den wand een paar portretten in olieverf: één er van, een jonge vrouw, gekleed naar de mode van het eerste keizerrijk, deed dadelijk aan Louize denken: hetzelfde fier-blonde uiterlijk met de ernstige licht-blauwe oogen, om den mond 't nauw merkbare lachje, dat het gezicht vriendelijk maakte en sympathiek.
Louize kwam binnen, toen mevrouw Kester: een heel ander type dan hare dochter. Ze was veel kleiner, tenger van bouw, rechtop loopend en toch een oude vrouw door het witte haar en de diepe lijnen in het ovale gezicht: de grijze oogen hadden een blik van weemoed, van veel-geleden-hebben en niet-meer-verwachten; toch, nu en dan bij 't spreken, werd het gezicht in eens jonger door een straaltje van uitbrekende vroolijkheid, alsof ze die op een verborgen plaatsje bewaard had uit vroeger jaren; maar gauw trok die zich weer terug achter het weemoed-waas.
Ze zei de gewone dingen: ‘blij kennis te maken, door Louize van u gehoord,’ maar 't klonk hartelijk gemeend, en in haar eentonige, ietwat hooge stem was een zachte klank van vriendelijkheid, die prettig aandeed.
‘Ik was blij, dat Louize naar de bruiloft van Jo Walders kon gaan,’ zei ze; ‘ze heeft nog niet veel zulke pretjes bijgewoond.’
‘Och nee,’ zei Louize, ‘'t moet dan ook al juist treffen; zooveel vriendinnen heb ik niet. 't Was wel prettig, maar ik heb er nu toch weer voor een tijdje genoeg van.’
Ida zag den weemoedstrek op mevrouw Kesters gezicht even zich verscherpen, maar haar stem bleef dezelfde.
| |
| |
‘U heeft zeker in Leiden veel kennissen?’ vroeg ze, als om op een ander onderwerp te komen.
‘O ja, maar vriendinnen niet erg veel.’
‘Zoo gaat 't Louize ook, ze heeft 't ook eigenlijk te druk met andere dingen om veel conversatie te kunnen hebben.’
‘En dat is maar goed ook,’ viel Louize in; ‘werk geeft meer afleiding dan conversatie.’ En in eens, als om niet te laten blijken haar verlegenheid, begon ze te vertellen van de nieuwe Toynbee-vereeniging.
Ida maakte een lange visite: ze voelde zich thuis, kreeg een verlangen naar vertrouwelijkheid met deze menschen, hun iets meer van haarzelve te laten zien en ook door te dringen tot wat lag onder de oppervlakte van weemoed bij de een, van zoeken naar werk bij de ander.
Ze zag nog eenmaal den weemoedstrek zich verscherpen op het gezicht der oude vrouw, toen Louize den naam van haar broer noemde; en toen mevrouw Kester over hem sprak was er iets dofs in haar stem als een toon van angst.
Ida zocht voortaan Louize dikwijls op als ze in den Haag kwam; er was een sympathie tusschen haar beiden als Ida sinds haar kinderjaren niet voor een ander meisje gevoeld had.
Ze spraken veel over boeken, over maatschappelijke vraagstukken, ook over de vrouwenkwestie, waarvan Louize zich goed op de hoogte hield. Ida las er nu ook over, ze voelde de rechtvaardigheid van den strijd tegen wetten en zeden, die de vrouw beneden den man plaatsen, maar 't was voor haar niet als eene lichtende waarheid, die alle twijfelingen ophief; er zou nog zoo oneindig veel lijden overblijven, al was deze strijd volstreden. Wat zou 't Marie bijvoorbeeld helpen, al waren de wetten voor haar dezelfde als voor de mannen, wat zou het al de ongelukkigen helpen, die zwoegden als zij?
Deze strijd zou zeker eenmaal overwinning geven, maar zij zag daar nog niet in 't geluk van de menschheid, en alleen als ze dat kon zien komen, zou nu haar eigen leven mooi en gelukkig kunnen zijn.
Als vanzelf was dit besef in haar gegroeid onder het denken over 't leed, dat ze zag en wist, over haar eigen leven ook, dat zoo vreemd behoorde tot twee verschillende klassen der maatschappij. Zouden de verschillende standen werkelijk eenmaal kunnen verdwijnen? Geluk voor alle menschen, dat moest beteekenen, gelijkheid voor allen, onthef- | |
| |
fing voor allen van drukkende materiëele zorgen; zonder dat was immers geen vrije, volle ontwikkeling van de mensch-heid mogelijk.
Maar zou het ooit te bereiken zijn? Het socialisme leerde het, maar groote geleerden verklaarden het voor onmogelijk, een utopie, een glanzend ideaal, maar, als elk ideaal, onmogelijk te verwezenlijken. Anderen geloofden er in, maar als in een verre, verre toekomst, eeuwen van ons verwijderd.
Zijzelve had dit ook soms met overtuiging nagezegd, maar toch, in 't diepst van haar ziel bleef een andere stem smachten en vragen naar een betere oplossing.
Ze las een paar brochures van socialistische schrijvers, maar de scherpe, bittere toon schrikte haar af; dat klonk niet mooi, als taal van menschen, die hun leven aan een hoog ideaal wijden. En ze begreep ook niet goed de woorden klassebelang, en klassenstrijd; waren alle menschen dan zulke egoïsten, dat geen verbroedering tusschen de klassen mogelijk was? En zou dan ooit met die zelfzuchtige menschen een maatschappij van gelijkheid bestaanbaar zijn? was daarvoor niet lange voorbereiding noodig? was 't eerste, wat voor de hand lag, dan niet, de meer bevoorrechten minder egoïstisch te maken, hen er toe te brengen de armen op te heffen, en zóó langzaam de klove te dempen?
Toch, soms, als ze kwam bij fabrieksarbeiders, zooals in 't najaar gebeurde met 't oog op de uitdeeling, kon ze zich ineens denken in hun plaats en ze voelde bitterheid en woede opkroppen in haar keel, wegdringend alle gedachten aan verbroedering of tevredenheid. Dan begreep ze niet, hoe die menschen nog tevreden konden zijn en ruw-vroolijk soms. En haar eigen leven overdenkend, schaamde ze zich over haar 't goed-hebben, ze voelde zich zinken beneden die armen.
Toen ze er met haar moeder over sprak, zei deze: ‘Maar kind, je moet die menschen niet naar je zelf afmeten; ze hebben zooveel minder behoeften en voelen zich daardoor gauwer tevreden, dat is hun geluk.’
‘Zou 't werkelijk geluk zijn?’ zei Ida peinzend. ‘Een hond is ook met weinig tevreden, maar we noemen toch zijn leven niet even goed als een mooi menschwaardig bestaan?’
Ze dacht aan Marie; zij was ook tevreden met haar leven tegenwoordig, maar was 't daarom goed en mooi? Zijzelve kon er nu de leelijkheid van zien, maar als ze met Marie was opgevoed, zou ze er ook mee tevreden zijn; toch was haar leven dan verloren geweest, niet geworden zooals het kon zijn.
| |
| |
‘Ied, Ied,’ zei mevrouw Straathof, ‘wat kan je toch rare dingen zeggen: je bent heusch niet geschikt voor armbezoek.’
‘Dat ben ik ook niet; ik zal maar vragen of de anderen het doen willen. Ze hebben toch al gezegd, dat ik me zoo voor den gek laat houden en alles zoek te verontschuldigen.’
Ze verlangde nu naar de uitdeeling; dan zou ze gewoon met de menschen kunnen praten, zonder allerlei onbescheiden vragen te moeten doen; wie weet, welk een heerlijke avond het voor haar ook zou zijn, hoe ze genieten zou van blijde gezichten en eenvoudige vroolijkheid. Dan zou ze misschien eindelijk zien wat er mooi was in 't bestaan van de armen; ze had dat nog niet kunnen ontdekken.
In 't begin van December zou de uitdeeling plaats hebben in de Nutszaal; Ida ging er al om zes uur heen, zenuwachtig van angstig-blijde verwachting. 't Was een donkere, gure avond, regenachtig, met vlagen noordenwind: in de zaal warmte en hel licht, stoelen om tafeltjes, en in een hoek een groep bloemen en planten, gezonden door een der rijke comité-leden.
Vlak daarbij een lange tafel met pakken kleeren; die hadden ze den vorigen dag ingepakt onder veel plezier en opgewonden vroolijkheid, met een prettig voorgevoel van de blijdschap, die het uitpakken aan de armen zou geven. Ida keek naar de adressen; wat lagen er veel en toch, wat konden ze er nog maar een klein gedeelte mee helpen van allen, die gebrek leden: honderden, duizenden, millioenen, op de heele wereld. Och nee, ze wilde nu niet weer aan 't denken gaan, aan 't peinzen en wegen; ze wilde deindrukken van dezen avond vrij op zich laten inwerken; als de anderen nu maar gauw kwamen; gelukkig, daar waren al eenige meisjes.
Onder vroolijk praten en lachen werden hoeden en mantels afgedaan, de planten bewonderd, de trommels met krentenbrood en koek geïnspecteerd.
‘Wat een ketel voor chocolâ,’ zei Emma van Dongen; ‘om dien te tillen mogen we wel heerenhulp hebben.’
‘O, die krijgen we wel,’ zei een ander meisje vroolijk; ‘mijn broer komt ten minste eens kijken.’
Emma kleurde, de anderen lachten, fluisterden onder elkaar, maakten schertsende opmerkingen over kennissen, ook over de oudere dames van het comité, die in een hoek bij elkaar zaten.
Er hing een atmosfeer van luchtige vroolijkheid in de zaal, toen de eerste arme vrouwen en kinderen binnenkwamen,
| |
| |
medebrengend een stroom vochtige lucht en benauwden geur van lang-gedragen kleeren, ranzige haarolie en gemeene zeep.
Hotsklossend op zware, wijde schoenen kwamen ze door de gang, duwden elkaar naar binnen met linksche onhandige bewegingen, bleven dan in eens staan, verlegen voor die lichte groote ruimte en de deftige dames, die hen opwachtten.
Maar de dames waren vriendelijk, gaven handen, vroegen hun namen, hielpen de kinderen jassen en petten en wollen doeken afdoen. De kinderen praatten niet veel, stonden op een hoop in een hoek, nu en dan fluisterende opmerkingen makend, verlegen zwijgend als een van de dames naderde; maar de vrouwen en meisjes werden gauw vrijer, antwoordden met lange eentonige verhalen op korte vragen naar hun mannen of ouders of kinderen.
Toen chocolade en krentebrood werd rondgedeeld, kwam er meer beweging in het kinderkluwen; groezelige handjes grepen haastig, bloedelooze lipjes smakten en slurpten gulzig. Toen begonnen ze ook te praten, antwoordden op vragen en speelden mee kruip-door, sluip-door, dat Ida en Emma van Dongen begonnen.
Terwijl Ida stil stond met opgeheven armen, de vettige kinderkopjes in lange rij langs haar voorbijgaand, liet ze haar oogen dwalen langs de gezichten van de vrouwen en meisjes: ze zag domme-nietszeggende, somber-bittere en brutaal-zinnelijke gezichten, oogen die dof staarden, oogen die schuw opkeken van onder laag neerhangende leden als in slaafsche onderworpenheid, oogen ook, die goedig-vriendelijk rondblikten boven lachende of etende monden, alsof ze voor 't oogenblik wilden vergeten al de ellende, die ze anders zagen, maar over geheel die menschenrij hing iets zwaars als een drukkende last.
En terwijl ze keek, was 't Ida, alsof haar ziel zich verdeelde en huizen ging in al de lichamen van die misdeelden, voor een oogenblik zich één voelend met hun arme zielen, alsof ze proefde al het wee en de bitterheid en de hopeloosheid, die daar woonden; al de lage vreugde ook, het dierlijk genot, dat voor hen het eenige was, en de kalme berustende tevredenheid, die niets had van echt levensgeluk.
En haar ziel brandde en schrijnde in hellepijn, zooals die armen zelf niet meer konden voelen; de wensch drong zich in haar op met de intensiteit van een gebed: de oorzaak te kennen van al dat vreeselijke, en te kunnen zien, dat die oorzaak niet eeuwig-blijvend is; en onderwijl, werktuigelijk,
| |
| |
zongen haar lippen; ‘Kruip-door, sluip-door, de laatsten zullen we vangen!’
Toen het spel uit was, ging ze naar een jonge vrouw met magere, scherpe trekken en rood-omrande, donkere oogen.
‘Heb je de kinderen niet meegebracht, vrouw van Loon?’
De vrouw schudde 't hoofd en met een vollen mond zei ze:
‘Nee juffrouw: de jongste is ziek, ziet uwe, en nou mot de oudste op haar passen. Ik zou de oudste wel alleen gestuurd hebben, maar 'k wist niet of dat goed was, maar 't is wel zonde, dat de kinderen niet meeproeven.’
‘O maar, ik zal je natuurlijk wat meegeven voor ze; is je jongste erg ziek?’
‘Ik weet niet, juffrouw; we bennen alle drie zwak: de lucht in de fabriek is ongezond, zegt de dokter, maar wat zal een mensch er an doen? We motten toch eten.’
‘Ik zal morgen eens bij je komen,’ zei Ida zacht.
‘Asjeblieft juffrouw.’ De oogen van de vrouw lichtten even op in hebzuchtig verlangen.
‘Magge de kinders wat zingen?’ vroeg een van de vrouwen. ‘Ze kennen zulke mooie liedjes van de zondagschool.’
‘Hè ja,’ zei een andere vrouw, met devoot gezicht even de oogen sluitend.
De schelle, platte kinderstemmen galmden op in een rij van mooie woorden, prediking van gelijkheid voor rijken en armen in Gods oog, beloften van eeuwige zaligheid, te schitterender voor wie hier 't meeste leden.
O ja, dat was er ook nog, de godsdienst, de hoop op hemelsche zaligheid na aardsche ellende, plastisch voorgesteld in beschrijvingen van gouden zalen en heerlijk-ruischende muziek en dienende engelen. Dat was voor velen de grootste troost, de eenige poëzie van hun leven, en het was... een waan, een schijnbeeld, dat bedriegen zou, wie het aanbaden. En dat wisten zoovelen, maar toch werd het telkens weer den armen voorgehouden; 't was goed, dat ze zoo hoopten, want, het flitste in eens door haar hoofd, als ze dat niet meer geloofden, niet meer hoopten op rechtvaardiging na hun dood, zouden ze roepen om rechtvaardigheid in hun leven, om hun rechtmatig deel van de aarde, waar ze hun bestaan moesten doorbrengen.
Maar was het eerlijk, hen daarvan af te houden door een leugen? Was 't niet de Godsidee door het slijk sleuren, die voorstelling van een vader, die zijn liefste, beste kinderen 't snerpendst wee aandoet, alleen om ze later des te beter de hoogste zaligheid te doen genieten? 't Was alles valsch- | |
| |
heid, leugen, menschenbedenksel, waarmee de ware hooge macht van het goede niets te maken had.
Ze kreeg een gevoel van wrevel tegen de dames, die onder 't zingen goedig, toch een beetje spottend, tegen elkaar gilmlachten, en ook tegen de anderen, zooals haar moeder, die er door tot tranen geroerd werden, tot een soort weemoedige vreugde, omdat die arme kinderen zoo blij zingen konden.
En toen kwam de eigenlijke uitdeeling: groote pakken goed werden in verlangende handen gegeven, aangenomen met blijde gezichten; er was in eens drukte van namen afroepen, van korte aanwijzingen en kreten van bewondering.
Maar Ida voelde er geen vreugde bij; het scheen zoo onnatuurlijk onder gelijke wezens dat de een alles te geven had en de anderen, die 't hardst werkten, de gaven dankbaar aan moesten nemen; haar bittere stemming nam voortdurend toe, ze reikte de pakken aan met strak, eenigszins norsch gezicht en staarde somber naar de vertrekkenden, die haar in 't voorbijgaan nog eens bedankten.
De moede, roodomrande oogen van vrouw van Loon rustten in de hare.
‘Ik kom morgenochtend,’ zei ze haastig, even glimlachend.
Toen alles verdwenen was, de moede lichamen met hun benauwende menschenlucht, doortrok de zaal weer de atmosfeer van luchtige mondaine vroolijkheid, die er in 't begin van den avond gehangen had, maar levendiger nu, vol van de blijdschap, misdeelden een prettigen avond gegeven te hebben.
Er waren ook enkele heeren gekomen, er werd geflirt, geschertst en gelachen, de ramen even opengezet om wat frissche lucht te krijgen.
‘Nu, de avond mag als welgeslaagd beschouwd worden, zooals de couranten 't noemen,’ zei Emma van Dongen lachend.
‘Ja,’ zei een andere dame, ‘zoo iets geeft wel voldoening; ik wed, dat we vannacht allemaal dubbel lekker slapen.’
‘Wat waren er stumperds bij,’ zei mevrouw Straathofs mooie stem zacht, ‘'t is zoo jammer, dat we ze niet voor goed kunnen helpen, en dat er nog altijd zooveel ongeholpen overblijven.’
‘Ja mevrouw, maar dat is nu eenmaal onmogelijk, en weet u, wat 't ook zou zijn: als ze 't altijd hadden, zouden ze 't niet meer waardeeren: niet, dat ik dankbaarheid verlang, maar 't zou hen dan niet meer prettig stemmen.’
‘Nee; en er is toch al zooveel ontevredenheid onder dat volk,’ zei een van de heeren.
| |
| |
‘Ja, maar er zijn toch ook veel armen, die nog tevreden zijn met wat ze hebben; geld geeft toch ook niet alleen geluk,’ zei Emma van Dongen.
‘Wel zeker niet; 't komt maar op de gezindheid aan. Daarom juist vind ik 't zoo ongelukkig, dat het volk tegenwoordig kunstmatig ontevreden gemaakt wordt: die socialisten doen wat kwaad.’
‘Ze leeren de menschen ten minste denken,’ viel Ida uit.
‘Nu ja, maar wat geeft dat, als ze 't niet beter kunnen krijgen? Aan het duizendjarig rijk van gelijkheid zijn we vooreerst nog niet,’ zei de heer Straathof een beetje spottend. ‘Goddank, wat zal dàt vervelend zijn!’
‘Vervelend?’ Ida voelde haar gezicht gloeien. ‘'t Zou rechtvaardig zijn!’
‘Wat ben jij opgewonden,’ zei een van de meisjes; ‘'t zou ook misschien wel rechtvaardig zijn, maar 't is immers onmogelijk: er moeten nu eenmaal rijken en armen wezen.’
‘Gelukkig als je dan onder de rijken beland bent,’ viel Ida scherp uit.
Ze zag haar moeder haar aanzien met iets treurigs; toen bleef ze maar zwijgen, maar later toen ze in bed lag, schreide ze haar ergernis, haar leed, haar wanhoop uit in heftige, bittere tranen. En in eens begon ze zenuwachtig te lachen bij de gedachte, hoe anders al die dames en heeren haar zouden beschouwen als ze niet toevallig bij de familie Straathof opgevoed was; dan zou ze in hun oogen een inferieur wezen zijn, bestemd voor armoe.
Ze sliep onrustig, telkens wakker schrikkend met verlangen naar den morgen.
't Duurde lang eer 't licht werd: de lucht was grauw, zwaar van sneeuw; de nieuwgeboren dag als gereed weer te sterven; Ida voelde zich moe en loom, ze sprak weinig onder 't ontbijt, ging toen dadelijk op weg naar vrouw van Loon.
't Was zondag, de stad stil, gedrukt door den grauwen hemel. Ze liep de Breestraat door naar de arbeiderswijk. Vrouw van Loon woonde op een smal grachtje, een nauwe zwarte sloot tusschen twee hobbelige kei-paden: een paar smerige magere honden snuffelden er rond, gulzig opslikkend enkele vuile stukjes aardappel. 't Was er stil op den zondagmorgen, een doodsche, koude stilte: alleen een paar kinderen liepen er met slenterpassen, de lange magere beenen lang uitstekend onder de te korte jurken: ze gingen een onooglijk snoepwinkeltje binnen, waar bokkings lagen tusschen giftig gekleurd suikergoed, groezelige stukken kaas, en kleverige
| |
| |
balletjes op grauwe papieren: de winkelbel ging over met kinderachtig getjingel, dat maar niet eindigen wou.
Ida liep voort langs lage huisjes, vuil en verveloos, met scheve stoepen, die kieren openlieten onder de deuren. Eindelijk was ze bij vrouw van Loon; ze klopte aan, de vrouw deed open, zei haar vriendelijk goedendag, de oogen nog moeder dan den vorigen avond. 't Was een klein kamertje, donker behangen met vuilbruin papier: op den kalen vloer een stuk karpet, slordig en gerafeld; op de kachel een pot pruttelend eten, dat een benauwden walm verspreidde van uien en ranzig vet. Ida voelde zich wee worden, maar vrouw van Loon sloot haastig de buitendeur.
‘'t Is koud buiten,’ zei ze; ‘ik moet Betje maar warm houden, heeft de dokter gezeid.’
‘Hoe is 't met haar?’
‘Nou niet best; kijk u maar.’
Ze deed de bedstee-deuren open: Ida zag eerst niets, toen in het halfdonker van de bedstee een mager kindergezicht, gloeiend van koortshitte, bijna begraven onder een hoop kleeren en een zware katoenen deken, die over haar heen waren gelegd.’
Groote donkere oogen staarden haar strak aan.
Ida zei een paar vriendelijke woorden, vroeg of ze 't niet te warm had met al dat zware dek.
‘O nee, nee, 't is lekker,’ zei 't kind met klagelijk sleep-stemmetje; ‘ik wou drinken, moeder.’
Ida ging zitten op een waggelenden matten stoel.
‘O juffrouw,’ zei vrouw van Loon, ‘u mot dezen stoel nemen; ja, u mot maar niet rondkijken; nou Betje ziek is heb ik niks opgeruimd, anders is dat nog wel eres zoo'n zondagswerkie net as 't kleed naaien of de gordijnen wasschen. In de week heb ik er geen tijd voor: dan ben ik op de fabriek.’
‘En wie kookt dan voor je?’
‘Buurvrouw; die blijft toch thuis omdat ze der man en twee jongens in de verdienste hêt. Och, 't gaat zóó best, as we maar gezond maggen blijven.’
‘Werkt Betje ook op de fabriek?’
‘Ja, sinds verleden jaar; in mijn tijd begonnen we veel vroeger: ik was zeven toen ik er heen ging, en ik ben er altijd gebleven in m'n trouwen ook. Och ja, m'n man verdiende ook niet veel, en je kent nooit weten wat er gebeurt, je kent eres zonder werk raken.’
‘Is je man al lang dood?’
| |
| |
‘Al tien jaar; och ja, juffrouw, we waren heel best met mekaar voor ons soort menschen, maar 't is zonde dat ik 't zeg, een weduwvrouw wordt toch altijd nog eres meer geholpen as dat je man leeft, al hêt ie geen werk. En de mannen gaan zoo dikwijls drinken en dan hè je heelemaal geen leven meer.’
‘Dronk je man dan?’
‘Nee juffrouw: 't zou zonde zijn 't te zeggen, maar as ze geen werk hebben gaan de meesten 't doen: dat heb ik nog gezien an me buurman: die deê 't vroeger niet, maar toen is ie eres ziek geweest en buiten werk geraakt, en nou drinkt ie en slaat z'n vrouw. En die stumpert hêt tien kinderen en nou mot er alweer een kommen: dat kan mijn ten minste niet gebeuren,’ eindigde ze, ruw lachend.
Ida vroeg nog een paar bijzonderheden over Betje's ziekte; de vrouw deed een uitgebreid relaas ervan.
‘Ja,’ zei ze met iets hopeloos vermoeids, ‘ik hoop dat onze lieve Heer der gauw beter zal maken, of as ie 't anders besloten heeft, motten we ook berusten: dan is 't misschien voor der bestwil.’
Het kind kreunde even; Ida zei gauw geruststellende woorden, beloofde iets versterkends te zullen zenden.
‘Asjeblieft juffrouw,’ zei vrouw van Loon; ‘och ja, ik zeg altijd: er zijn nog wel goeie menschen in de wereld en iedereen môt 't leven maar nemen, zooas ie 't krijgt. Je ken er toch niks an veranderen, al praten de socialen nog zoo over onrechtvaardigheid: as je te veel na ze luistert ken je nog ontslagen worden ook en dan sta je op straat. Nee, as je je endje haalt zonder gebrek, mot je maar blij zijn en dan krijg je 't goed bij onzen lieven Heer.’
Ida wist niets te antwoorden; ze ging naar huis met een gevoel alsof de grauwe lucht haar op de ziel drukte.
|
|