| |
| |
| |
VIII.
Den volgenden ochtend, bij 't wakker worden in het vale wintermorgenlicht, voelde ze zich dadelijk weer gedrukt door het bewustzijn, een vernedering ondergaan te hebben.
Ze behoefde niet te treuren om verloren geluk, want echt geluk was 't nooit geweest, maar juist dit was een drukkende gedachte. Eigenlijk was de teleurstelling haar eigen schuld: ze had zich zonder denken laten meevoeren door een oogenblikkelijke bekoring, zich laten aftrekken van haar mooie levensideaal. Toen ze Eduard pas leerde kennen, had ze geweten, dat hun flirtation iets heel gewoons was en toch had ze 't later kunstmatig willen verheffen.
Ze had nu geleerd, dat dat onmogelijk was: als iets niet werkelijk hoog en mooi was, kon ze het daartoe niet maken met wat goeden wil; ze zou voortaan voorzichtiger zijn, niet weer zoo dadelijk denken, dat ze het goede gevonden had, vooral niet weer iets mooi willen maken, omdat ze het prettig vond of streelend. Ze verlangde nu maar gauw dat alles weg te doen uit haar leven; ze zocht Eduards cadeaux bijeen en zijn brieven, zonder ze in te kijken. Al die verliefde woorden hoorden nu bij haar vernedering: de herinnering daaraan maakte alles leelijk. Hun afscheid was ook zoo leelijk geweest, zoo plat, met zijn striemende woorden, en haar drift, en dien slag met de deur. Ze kon hem wel haten, omdat 't zóó gebeurd was; ze zou hem nog eens willen ontmoeten om dan waardig te kunnen zijn en kalm-koud.
In eens gloeide haar gezicht weer bij de herinnering aan
| |
| |
den minachtenden toon, waarop hij over haar vader had gesproken: ‘een metselaarsknecht die zijn hals had gebroken....’ Hij zou zeker niet aan anderen vertellen van haar afkomst, want dan zou men denken, dat hij daarom hun engagement had afgemaakt, dus niemand zou nog weten van haar onware leven: alles bleef uiterlijk zooals 't geweest was.
De kennissen ontmoetten haar eerst met een zekere reserve, onderzoekend, of ze haar hun medelijden moesten geven, maar ze deed haar best, heel gewoon-vroolijk te zijn; ze wilde geen medelijden, en toen namen ze haar weer op in hun vroolijken kring alsof er niets gebeurd was.
Ze vroeg zich wel eens af, wat ze zouden zeggen, als ze wisten van haar afkomst; wat zouden ze daar over fluisteren en ellenlange gesprekken houden; soms kreeg ze onweer-staanbaren lust, het in eens te vertellen, om te zien, wat voor gezichten al die menschen zouden zetten, maar ze deed 't niet om haar ouders, haar pleegouders.
Ze sprak er met hen ook niet meer over; ze zouden dat niet prettig vinden. 't Was rustig, dat ze 't wist, en nu moest 't maar weer vergeten worden.
Maar zij vergat het geen oogenblik; het drong zich telkens aan haar op met allerlei gedachten en overwegingen, vragen, waar ze geen antwoord op wist.
Ze ging weer veel lezen, zooals vroeger ook; 't was zoo'n genot, geheel je te vergeten in een mooi boek, je te laten gaan op de poëtische gedachten van den schrijver. Maar ze las nu niet alleen om te genieten, ze wilde uit haar boeken ook leeren, oplossing zoeken van de vragen, die haar bestormden.
Ze dacht er zooveel over, hoe haar lot geweest zou zijn, als ze niet toevallig door haar pleegouders was aangenomen. Want iets anders dan toeval was 't toch niet geweest; streng geloovigen zouden het voorbestemming, beschikking noemen, maar zij kon zoo niet denken, zij kon niet gelooven aan willekeurige uitverkiezing. Wat moest het gemakkelijk zijn, aan te nemen, dat ieder tot zijn bestemming kwam, maar wreed was 't ook, hard tegenover de misdeelden, zooals heel dat stroeve dogmatische geloof.
't Kon haar geen rust of voldoening geven; ze was te veel gewend aan vrijheid van gedachten om zich te kunnen neerleggen bij absolute uitspraken omtrent een Goddelijke Macht, die elk juist geeft, wat voor hem bestemd is. Haar Godsgeloof, in haar kinderjaren heel helder en levendig, was
| |
| |
langzamerhand onzeker geworden, vervaagd tot een niet-met-woorden-te-omschrijven idee van een drijfkracht naar ontwikkeling, naar verbetering, in alles gelegd, maar zonder direct zichtbaar verband met alle kleinigheden. Dit geloof gaf weinig steun, kon ook geen oplossing geven van alle vragen, noch den weg wijzen naar het licht dat ze zocht.
Bij andere schrijvers, zachter, menschelijker dan de dogmatici van den godsdienst, vond ze diep-weemoedige klachten over het raadselvolle leven, dat ieder mensch smart en ongeluk bracht in verschillende vormen, dat duizend vragen deed oprijzen zonder antwoord te geven. De oorzaak van al die smart te ontdekken was meestal onmogelijk, het zoeken er naar gewoonlijk vruchteloos; op het doel kwam 't aan. En dat doel was opvoeding; voor de ongelukkigen zelf door versterking van zedelijke kracht, voor de helpenden en troostenden door opoffering, medevoelen, denken aan anderen.
Dit was het dus; medevoelen, mededenken met anderen, met armen en misdeelden, dat kon het leven mooi maken, rust geven en voldoening. Ze had dit al vaag vermoed, door 't denken over het lot van haar ouders en haar zuster.
En ze las verder, hoe alle leed en alle tegenstellingen in de wereld nuttig konden zijn voor de opvoeding der menschen, vooral ook de tegenstelling tusschen rijk en arm, die op zich zelf nog niet gelukkig en ongelukkig beteekenden; geluk kon wonen in paleizen en hutten, als er maar tevredenheid werd gevonden, geboren uit de zielerust van een goed geweten, uit de overtuiging, zijn plicht gedaan te hebben. De plicht van den rijke was, den arme te helpen, zijn deugd bezadigdheid, nederigheid, en deze kon hij juist leeren door nauwere aanraking met de minder bedeelden. En deze nauwere aanraking zou vanzelf meebrengen onderlinge waardeering, en eindelijk, als hoogste doel: verbroedering tusschen de standen.
Ida begon ook te verlangen naar die nauwere aanraking; zij was nog niet tevreden, niet met haar eigen leven, en niet met dat van anderen om zich heen, ze had ook nog niet haar plicht gedaan, niet zich gegeven aan anderen. Ze moest ook nog leeren zien, wat het was, dat het leven van de armen mooi en goed maakte, mooier zelfs dan dat van menigen rijke, zooals telkens beweerd werd.
Al deze gedachten rijpten in haar, terwijl de dagen snel voorbijgingen, de winter lente en de lente zomer was geworden. Naar buiten was haar leven juist als het vorige jaar, maar in haar ziel kregen vage verlangens en idealen langzaam vaste vormen.
| |
| |
Ze ging dien zomer niet bij de familie Walders logeeren: Jo's huwelijk was door familieomstandigheden een jaar uitgesteld. Ida kreeg van haar, na de verbreking van haar engagement, een langen brief, kinderlijk-hartelijk.
‘Ik heb zoo met je te doen, en ik zou zoo graag naar je toe komen om je te troosten, maar ik heb zooveel afspraken, dat ik er geen kans toe zie. Weet je, wat nu naar is? Nu moeten Carel en ik er over kibbelen, wie op onze bruiloft zal komen, zijn vriend of mijn vriendin, want jullie samenbrengen, gaat natuurlijk niet. We moeten het dan maar verdeelen, maar jij moet bij ons trouwen zijn, ten minste als je er niet te veel tegen opziet. Maar vóór dien tijd kom je nog wel logeeren.’
Ida glimlachte even. Waarom zou ze er tegen opzien? Ze zou zich waarschijnlijk heel verlicht voelen, dat zij zelf daar ook niet stond als bruid.
Maar ze had vooreerst geen lust, bij Jo te gaan logeeren; haar gedachten waren nu zoo vervuld van andere dingen, waar Jo en haar weeldekringetje buiten stonden.
Toch, al dat gedachte-beweeg maakte haar soms moe, deed haar verlangen naar bepaalde bezigheid.
Op een ochtend in October, toen ze met haar moeder alleen zat in de huiskamer, waar vroolijk de najaarszon binnen keek, zei ze in eens:
‘Moes, ik zou zoo graag geregelde bezigheid hebben, zooals in een of andere betrekking.’
Mevrouw Straathof keek op.
‘In betrekking? Je wilt ons toch niet alleen laten?’
Er was een zachte klank van verwijt in haar stem, en Ida voelde, dat 't denken aan zoo iets, ondankbaarheid was tegenover haar pleegouders.
‘Och nee, ik weet wel, dat gaat niet.’
‘En 't hoeft ook volstrekt niet, je zoudt maar de plaats gaan innemen van een meisje dat 't wèl noodig heeft. Vader en ik doen ons best, je later, als wij er niet meer zijn, een onbezorgd bestaan te geven, dat is ons levensdoel, kind.’
Ze nam Ida's hand, Ida liet haar lijdelijk begaan.
Wat hielden vader en moeder veel van haar! En toch, was dit werkelijk een mooi doel voor twee menschenlevens? Genoeg geld te besparen om haar in staat te stellen haar leven lang des noods niets uit te voeren? Ze mocht zelfs haar werklust en werkkracht niet gebruiken zooals ze wilde, om anderen den strijd om 't bestaan niet nog moeielijker te maken. En van die anderen overwerkten zich velen; zij- | |
| |
zelve zou het misschien ook doen, als haar vader dat ongeluk niet gehad had. Dan zou ze nu arm zijn; eigenlijk moest ze den dood en de ellende van haar ouders als een geluk voor haarzelve beschouwen; wat was dat alles valsch en verkeerd.
Ze dacht weer aan haar zuster; misschien zwoegde die ergens in een armelijke omgeving; zoolang ze niets wist van haar lot, zou ze zelve nooit waarlijk kunnen genieten van haar onbezorgdheid.
‘Waar denk je aan, Ied?’ vroeg haar moeder in eens. ‘Aan mijn zuster; ik zou zoo graag weten, hoe ze 't heeft.’
Mevrouw Straathof keek even vóór zich; ze begreep Ida's verlangen.
‘Weet je wat?’ zei ze. ‘Ik zal vader overhalen, naar haar te informeeren, ongemerkt, en dan zal ik 't je wel eens vertellen. Maar je moet beloven, dat je haar niet op zult zoeken of zoo.’
‘Nee, nee, als ik maar weet, dat ze geen gebrek lijdt.’ ‘Maar kindje, als ze 't niet goed heeft, kunnen we wel wat helpen, maar 't is ons onmogelijk, haar te onderhouden, dat is ook niet te vergen, nietwaar? Ons leven kost veel, en zooals ik zeg, we willen 't jouwe onbezorgd maken; dat is nu onze illusie, daar mag je niet aan tarnen.’
Ida zweeg weer, half voldaan. Ze zou nu ten minste hooren, hoe 't haar zuster ging, maar als ze arm was, kon ze haar niet helpen. Dat kon pas later, als ze zelf haar geld zou hebben. O God, nu dacht ze door dat geld al aan den dood van haar pleegouders;.... ze kuste moeder in eens onstuimig.
‘U bent een goed, lief moedertje.’
‘Maar nu hebben we nog geen bezigheid voor je bedacht’ ‘Zou u 't goed vinden, dat ik les ga nemen in een of andere taal, Zweedsch bijvoorbeeld? Dat zou ik graag leeren.’
‘Zeker, dat vind ik best; zou je hier een leermeester kunnen vinden?’
‘Misschien wel, en anders in den Haag. Ziet u, ik krijg dan geregeld werk. Maar dan bovendien wou ik nog iets. Ik zou zoo graag in aanraking willen komen met arme menschen, om te weten hoe ze leven en iets voor hen te doen.’
‘Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan. Je kunt ze natuurlijk wel op gaan zoeken, maar als je met leege handen komt, geeft 't toch niets.’
‘Ik zou toch met hen kunnen praten en de kinderen wat leeren of zoo.... in den geest van Toynbeewerk.’
| |
| |
‘Och, daar hebben ze zoo weinig aan, als je ze niet wat kunt geven ook. Ik zou 't veel beter vinden, dat je probeerde met andere meisjes en misschien met getrouwde dames ook, een naaivereeniging op te richten. Dan doe je werkelijk iets voor de armen: aan kleeren is altijd behoefte, en je kunt met de menschen in aanraking komen, want je moet ze opzoeken, om te weten wat ze noodig hebben. Dan houd je met Kerstmis of zoo een uitdeeling en misschien kan je er daarna nog wat anders bij doen: je hebt dan de gezinnen een beetje leeren kennen. Hoe vindt je dat plan?’
‘Best Moes; ik ga er dadelijk over spreken met Emma Dongers en Jo van Sluis en Marie Leeuwenberg; dan zijn we vast met ons vieren, en kunnen er meer anderen bijkrijgen.’
Ze vond gemakkelijk een tiental meisjes bijeen; allen, die ze 't vroeg, hadden er lust in: 't was een nieuwe bezigheid, een afwisseling en tevens een goed werk.
Er werd eerst een loterij gehouden om geld bij elkaar te krijgen; ze hadden 't druk met voor alles te zorgen; Ida voelde zich er opgewekt bij, ze had nu geen tijd tot veel denken.
Toen de loterij niet genoeg bleek op te brengen, gaven ze met eenige jongelui een comedievoorstelling met bal na, ten voordeele van de naaivereeniging. Dit was in Januari; tegen den volgenden kerstmis kon dan al het goed klaar zijn om uit te deelen. 't Was een vroolijke avond, in de zaal een kleurig gewemel van lichte toiletjes en zwarte rokken.
Aan het souper werd door een der professoren een sierlijke toast uitgebracht op de dames, die dezen avond op touw hadden gezet, gedreven door een mooi verlangen naar liefdadigheid, een groot meevoelen met lijdende medemenschen. Onder zijn woorden voelde Ida in eens iets wijken van haar opgewekte stemming; er kwam iets als schaamte in haar op om dien niet verdienden lof. Wat had deze pret-avond gemeen met groot meevoelen met lijdende medemenschen? Wie van al deze vroolijke dames en heeren dacht op het oogenblik werkelijk aan de armen, anders dan misschien even vluchtig uitrekenend hoeveel het batig saldo zou bedragen? En al het geld, dat ze vanavond besteedden aan wijn en champagne en een fijn souper hadden ze toch ook kunnen geven aan de naaivereeniging, maar daar had niemand een oogenblik aan gedacht; ze hadden een duur entrée betaald, dat was al heel mooi. En haar kennissen en zij zelve hadden prettig comedie gespeeld en dansten en lachten en flirtten,
| |
| |
alles gedreven door een mooi verlangen naar liefdadigheid. 't Was eigenlijk om te schateren.
Toch, ze moesten tevreden zijn: ze kregen geld, en daarvoor konden een paar stakkers den volgenden winter warm gekleed worden.
‘Wat is de avond prachtig geslaagd,’ zei Emma van Dongen, een lang blond meisje met een wat dwepend gezichtje. ‘'t Geeft zoo'n voldaan gevoel.’
‘Ja, we hebben er heel wat pret van,’ zei Ida.
‘Natuurlijk; maar dat mag ook wel voor al onze moeite. De vervelende moeite komt pas met 't naaien.’ Emma lachte. ‘Ik vond 't zoo'n aardigen toast van professor Hodeveld.’
‘Prachtig,’ zei Ida ironisch. Ze dacht er in eens aan, hoe een van de toekomstige bedeelden zich zou gevoeld hebben bij 't aanhooren van dien toast, en ze proefde iets heel bitters. Waarom kon zij dat meevoelen? Was 't misschien 't bewijs, dat zijzelve eigenlijk tot de klasse der bedeelden behoorde? dat deze meer haar broeders en zusters waren dan de dames en heeren, die voor hen dansten?
Ze bleef den geheelen verderen avond in een stemming van zelfbespotting; ze verlangde er naar, dat het eigenlijke werk zou beginnen: de vervelende moeite, zooals Emma 't had genoemd.
Toen de naaiavonden eenmaal begonnen waren, was Ida de ijverigste medewerkster, en de eenige, die tot ver in den zomer geen avond verzuimde; ze sloeg er uitnoodigingen voor af, juist die ze 't liefst zou aangenomen hebben, in een verlangen, werkelijk iets op te offeren.
Ze was ook begonnen Zweedsche les te nemen in den Haag, en de studie daarvoor vulde een groot deel van haar tijd, liet minder gelegenheid tot vermoeiend peinzen en vragen. Toch dacht ze veel aan haar zuster: moeder had verteld, dat ze naaister in Amsterdam was en 't nog al goed had, maar terwijl ze 't vertelde, had Ida iets teruggetrokkens in haar houding gezien. ‘Je moet maar niet al te veel aan haar denken; haar leven is niet heel goed.’
En Ida had nog meer gevraagd, bijzonderheden, maar moeder wilde niets meer zeggen. Ida zag, dat 't spreken erover haar verdriet deed, en ze zweeg. Maar in haar ziel vormden zich voorstellingen, die haar geen rust lieten.
In Juli trouwde Jo Walders; ze had niet opgehouden Ida uit te noodigen, tot ze beloofd had, ten minste een paar dagen te zullen komen. Ze had Jo in zoo langen tijd niet gezien.
| |
| |
De gedachte aan haar gaf nog altijd iets warms, als de herinnering aan een zonnigen onbewolkten zomerdag, maar Ida voelde zich verder daar vanaf nu; ze verwachtte niet meer, bij Jo het mooie levensgeluk te vinden, waarvan de gouden droom nog altijd lichtte in haar ziel, helderder nu dan vroeger, duidelijker zichtbaar voor haarzelve, al zag ze den juisten weg erheen nog niet.
Ze kwam den dag vóór Jo's receptie in Amsterdam; nu was ze dus met haar zuster in dezelfde stad; zou ze haar niet gaan opzoeken?
De gedachte liet haar geen rust, maar de belofte aan moeder.... zou ze die schenden? Vader en moeder hadden recht, zoo iets van haar te eischen als belooning voor al hun liefde; maar toch.... 't was immers niets dan een natuurlijk verlangen, dat ze haar zuster wilde zien. Moest ze dat onderdrukken? De vragen en weifelingen lieten haar geen rust.
Bij de familie Walders was niets veranderd; 't was Ida alsof tusschen haar vorig bezoek en dit geen tijdruimte lag; alles, wat in dien tijd in haarzelve was omgegaan, scheen in deze omgeving de droom van een korten zomernacht.
Jo, een opgewonden bruidje, prettig zich schikkend in de rol van bedorven kindje, door de heele familie verwend; mevrouw Walders, druk doende met de beschikkingen der feestelijkheden, die ze toch niet maken kon zonder hulp van den ceremoniemeester; de jongens, gewichtig beladen met geheimen, en de heer des huizes een lijdelijk voorwerp, met een soort tegenzin zich latend meesleepen, als enkel protest nu en dan alleen uitgaand.
De receptie werd gehouden in de groote ouderwetsche zaal, waar van 't antiek beschilderde plafond Helios uit zijn zonnewagen neerzag op 't bruidspaar. Jo zag er vreemd uit in de wit-zijden japon, te zwaar voor haar kinder-gestalte, als de voorbode van een nieuwe gewichtigheid; ze maakte komiek-statige passen, den langen sleep golvend achter zich aan, haar lief blond gezichtje vroolijk lachend boven den oranjebloesem van 't bouquet.
Voor iederen bezoeker had ze een nieuw vriendelijk lachje, een nieuw hartelijk dankwoordje voor gezonden bloemen of cadeaux; ze genoot van haar waardigheid als een heel jong koninginnetje, dat voor 't eerst cour houdt.
Ida keek met verwondering naar haar; zij zelve voelde zich wee worden van dat va-et-vient van mooi aangekleede gelegenheidsgezicht-menschen in die lauwe atmosfeer, bezwaard met bedwelmenden bloemengeur, doorfluisterd met conventi- | |
| |
oneele liefheids-woordjes en gemaakte lachjes als kleine kunstmatige watervalletjes.
Zouden Jo en Carel niet hevig verlangen naar het einde van dezen middag, van al de bruidsdagen, om samen weg te kunnen gaan en het nieuwe leven te beginnen met elkaar?
Maar was het eigenlijk wel een nieuw leven? Zou hun bestaan na de huwelijksreis niet een voortzetting worden van het tegenwoordige? Vormde niet deze bruidstijd met zijn glans van weelde en genot, zijn heel of half-gemeende vriendschapsbetuigingen de schakel tusschen het oude leven en het nieuwe? Was deze tijd niet de doezelaar, wegvegend de scherpe lijnen van afscheiding?
Jo dacht aan zoo iets niet, of als 't in haar opkwam, was ze er tevreden mee, maar zijzelve.... als zij daar gestaan had als bruid, met Eduard naast zich, en zulke gedachten waren in haar opgekomen, hoe zou ze zich er door gedrukt gevoeld hebben! Want voor haar en Eduard zou het niet anders zijn geweest: hun leven zou in den sleur gebleven zijn zonder verheffing of echte mooiheid.
‘Prachtige bloemen,’ zei een stem naast haar.
Ida schrikte op; ze had in gedachten staan staren naar eene jardinière, gevuld met theerozen tusschen maidenhair. ‘Ja, magnifique,’ zei ze haastig, even blozend, omdat ze er niets van gezien had; toen begon ze een gesprek met van Dingen, die haar aangesproken had, en met andere menschen dichtbij haar; ze deed haar best heel opgewekt te zijn, omdat ze geen vermoedens wilde opwekken alsof ze dacht aan haar verbroken engagement.
Toen ze weer een oogenblik alleen stond en een paar oude dames in kostbare toiletten binnenkwamen, kwam in eens de gedachte bij haar op, dat haar zuster misschien wel aan een van die prachtige toiletten genaaid had of aan andere, die ze van middag gezien had. Kon ze haar zuster toch maar eens zien; 't ging toch niet, met haar in éene stad te zijn en niet naar haar toe te gaan; ze moest haar spreken, al was 't maar ééns, om antwoord te hebben op alle vragen, die ze zich dagelijks deed.
Ze wist het adres van haar oom den verver, dus zou ze van hem ook dat van haar zuster kunnen hooren; ze mocht niet langer aarzelen, 't zou haar voorgoed rust geven.
Het besluit gaf haar nu al rust, deed haar opgewekt zijn aan het diner, met oogenblikken van uitgelaten vroolijkheid, zooals ze in lang niet gehad had.
| |
| |
Den volgenden middag, dadelijk na het déjeuner, ging ze uit: de logées verdeelden zich meestal overdag: nu had ieder nog wat in orde te maken voor een klein familiepartijtje 's avonds en het bal van den volgenden dag.
Ida liep de gracht af naar de Utrechtsche straat, die baadde in zonlicht, de hitte opspringend van het plaveisel; ze nam de tram. Haar oom woonde in een van de zijstraten van den Haarlemmerdijk; ze zou zich niet aan hem bekend maken, alleen naar haar zuster vragen, alsof ze een klant was.
Hoe vreemd was dat alles toch, hoe anders haar gedachten nu weer dan twee jaar te voren; toen was ze pas geëngageerd, nog in haar goud-lichte stemming van verwachting, die op de vlucht gedreven was door het gevoel van vernedering, dat 't herdenken van haar engagement nu gaf.
Daar was de Heerengracht met 't huis van mevrouw Sterrens; ze leefde zeker altijd eenzaam in haar sombere weelde, een doelloos, treurig, bitter leven, gedrukt door haar godsdienst van ijs. Zou zij nu weten, dat ze als haar gelijke, als haar dochter had ontvangen een proletariërskind, volgens afkomst behoorend tot het volk, tot de armen, die door haar beweldadigd werden?
Ida bleef hieraan denken terwijl zij uitkeek naar de voorbijgangers; haar vader had gezwoegd als gindsche metselaarsknecht, bezweet, in wit-bestoven kleeren, de kalkbak op den schouder, haar moeder had geloopen als die vrouw dáár in bont jak en zwarten rok, met trekken van zorg op het vroeg-oude gezicht.
Hoe zou ze haar zuster vinden?
Ze aarzelde weer.... was 't wel goed, dat ze ging? Maar ze drong die gedachte terug, wetend, dat ze zich toch niet voor goed zou laten terughouden: als ze nu niet ging, zou ze 't later doen.
De straat waar haar oom woonde was kort, niet al te smal, toch donker in de schaduw der huizen, die stoffig en groezelig hoog opstonden, alleen aan de daken even verlicht door de zon.
Op een paar stoepen zaten kinderen te spelen met vuile bikkels, met hooge vervelende stemmen de versjes opdreunend.
Ida ging naar een groepje toe, vroeg naar den verver Piepers.
Dat was voor 't eerst, dat ze haar eigen naam uitsprak tegen een vreemde.
‘Da's m'n vader,’ zei een klein meisje met plat Amsterdamsch accent.
| |
| |
Ida lachte tegen het kind. ‘Zoo? dan kan je me goed den weg wijzen.’
‘'t Is dàar, de deur staat open.’
Ze wees naar een van de huizen aan den overkant, begon toen weer te bikkelen.
Ida keek even naar haar nichtje. 't Was een mager kind van misschien tien jaar, het gezichtje niet leelijk maar onaangenaam door de scherpe ouwelijke trekken om de dunne lippen en de uitdrukking van hebzucht waarmee de oogen naar de bikkels keken. De magere armen en beenen staken lang uit de verschoten rood-katoenen jurk, hier en daar opgelapt met nieuwe donkere stukken. Haar stem was scherp, twistziek van toon, als een weerkaatsing van de vrouwenstemmen uit haar omgeving.
Ida zei niets meer, ging naar de aangewezen deur, een trap op, en klopte aan een deur.
‘Binnen!’ werd geroepen; ze deed de deur open en stond in een kleine kamer, tamelijk armoedig gemeubeld, maar niet slordig. Warme, benauwde lucht kwam haar tegemoet: geuren van eten en van verf, met iets zoet-bitters van koffie-stroop er doorheen. Bij de tafel, voor het dichte raam, zat een man koffie te drinken; hij stond dadelijk op.
‘Ben ik terecht bij Piepers?’ vroeg Ida een beetje zenuwachtig.
‘Jawel juffrouw; wat is er van uw dienst?’ vroeg de man beleefd, ook met heel plat accent.
Ida keek haar oom aan. Zou hij op haar vader lijken? Leek zij zelve misschien op hem? Hij had ook donker haar en bijna zwarte oogen.
‘Zoudt u mij het adres kunnen geven van uw nicht, juffrouw Piepers, de naaister?’ vroeg ze snel.
Zijn gezicht betrok: in zijn oogen kwam een nijdige, minachtende uitdrukking.
‘Mot je die hebben?’ Er was plotseling een onaangename familiariteit in zijn toon; hij bleef Ida brutaal aankijken.
‘Ik wou haar spreken over naaiwerk,’ zei ze haastig.
‘Zoo? is 't dat? komt u dan van den patroon?’
Zijn toon was nu weer norsch-beleefd, het brutale dadelijk verdwenen.
‘Nee, dat niet, maar ik wou vragen of ze iets voor me wil naaien.’
Ida voelde zich gejaagd worden, verward.
‘Dat doet ze toch niet, ze hêt genog te doen voor haar patroon.’
| |
| |
‘Zoo? dus ze heeft geen gebrek aan werk?’
De man lachte in eens ruw-op.
‘Nee juffrouw, an werkeloosheid doet ze niet, maar wel an centeloosheid.’ En in eens weer ernstig. ‘Och, ziet u, ik kijk niet meer na der om, maar eigenlijk is 't ook verdomd, dat zulke meiden der eigen braaf kennen houen.’
Ida schrikte; ze verlangde hier vandaan te komen.
‘Wilt u mij asjeblieft 't adres opgeven?’ vroeg ze kort.
Piepers noemde de straat en het nummer; Ida bedankte hem, en ging toen haastig heen.
Ze deed haar best, niet veel te denken, luisterde naar de gesprekken in de tram, keek naar de voorbijgangers, altijd met een gevoel van gejaagdheid en angst voor de ontmoeting, die ze toch niet wilde opgeven.
De straat, die Piepers had opgegeven, was nog tamelijk nieuw, lang, recht en vervelend, voor de vele ramen nieuwsgierige oogen, die haar aanstaarden.
Ze vond het nummer, belde aan 't tweede bovenhuis. De deur werd opengetrokken, en een vrouwenstem riep: ‘Wie daar?’
Ida riep terug, dat ze juffrouw Piepers wilde spreken. Ze begon naar boven te klimmen: de trap scheen eerst eindeloos hoog, en toen was ze er veel te gauw; ze wist niet goed, wat te zeggen, ze had 't niet bedacht of was 't weer vergeten.
Een beetje hijgend kwam ze boven, keek de jonge vrouw aan, die de deur had opengetrokken.... Dat moest dus haar zuster zijn. In het halve licht op 't portaal zag ze dadelijk gelijkenis met zich zelve.
‘Dag dame, moet u me spreken? Gaat u dan naar binnen asjeblieft.’
Haar stem klonk onbeschaafd, maar zonder heel-plat accent.
Ida ging het kamertje binnen. 't Zag er rommelig, vol uit, maar niet armoedig, er was zelfs een zekere goedkoope weelde in de lichtblauwe kussens op de oude verschoten canapé, in de papieren bloemen om den kleinen spiegel en de cretonne overgordijnen voor het raam en voor de deur van een aangrenzende kamer of alkoof. Op tafel een naaimachine, op den stoel er bij slordig neergegooid naaiwerk, op den grond een hoop afknipsels en lappen.
Ida nam dit alles in een oogenblik op; toen keek ze haar zuster aan, terwijl deze het naaiwerk bij elkaar legde.
Nu, in het volle licht, kwam de gelijkenis met haarzelve weer minder duidelijk uit dan straks in 't portaal; haar zuster was bleeker, magerder, met scherpe trekken om de oogen,
| |
| |
die onnatuurlijk groot schenen door de breede blauwe kringen er onder; ze stonden dof, met een uitdrukking van moede onverschilligheid, die in de weeke lijnen om neus en mond tot willoosheid werd.
Ze droeg een loshangende peignoir van dunne donkerblauwe stof, die zich goed voegde naar de vormen van haar slank lichaam; de japon was met spelden dichtgemaakt, de strook sleepte er bij, en de breede witte kant om den hals was vuil.
Ze bleef nu staan, haar ééne hand steunend op de tafel, de andere in haar zij, wachtend wat Ida zou zeggen.
Ida wist niet, hoe te beginnen; in eens, onhandig, zei ze: ‘Ik ben Ida Straathof, Piepers meen ik.’
Het bloed steeg haar naar 't gezicht; ze zag in de oogen van haar zuster groote verwondering, toch niet sterk genoeg om de onverschilligheid geheel weg te nemen; ook haar stem klonk enkel verwonderd, zonder blijde verrassing.
‘Dan bent u mijn zuster,’ zei ze.
‘Ja,’ zei Ida, zoekend naar woorden van hartelijkheid, die ze niet vinden kon tegenover die kalme verwondering, ‘ik verlangde zóó, je te zien.’
Ze stak haar hand uit, de andere nam ze aan, en in eens luid lachend, met een klank van spot: ‘Wat is dat gek! ik had niet gedacht, dat ik je ooit zien zou; kom eens mee kijken of we op mekaar lijken.’
Ze trok Ida voor het spiegeltje, hield haar hoofd vlak naast het hare.
‘Nou, een beetje wel,’ zei ze, weer lachend, ‘maar jij bent een dame en ik allesbehalve.’
Ida wist niet, wat te zeggen; de ontmoeting was zoo anders dan ze verwacht had. Daar stond ze nu vlak naast haar zuster met haar handen ineen en ze voelde tusschen haar beiden een afstand, een diepen afgrond, door het leven gegraven. Toch in eens kuste ze haar zuster en vroeg toen: ‘Hoe heet je?’
‘Marie.’ En zich omkeerend: ‘hoe kom je er toch in godsnaam toe, me op te zoeken?’
Ida ging zitten en langzaam antwoordde ze: ‘Wel, ik hoorde pas anderhalf jaar geleden, dat ik niet Straathof heette, en na dien tijd ben ik niet meer in Amsterdam geweest, maar ik verlangde dadelijk je te zien.’
‘Zoo? En hoe vond je 't wel, toen je 't hoorde? Dat mot een heele verrassing zijn geweest voor zoo'n dame als jij.’
In haar stem bleef een ruw-spottende toon, die Ida hinderde.
| |
| |
‘'t Was een vreemde gedachte,’ zei ze half fluisterend; ‘ik kon er eerst niet goed aan wennen.’
‘Nee, dat wil ik wel gelooven; je dacht natuurlijk, dat je van heel wat beter kom-af was.’
‘Och nee, dat was 't niet, of dat niet alleen; maar ik kon me zoo moeielijk voorstellen, dat vader en moeder mijn ouders eigenlijk niet waren.’
‘Och nou, wat doet 't er eigenlijk toe? Je blijft toch bij ze en je krijgt later hun centen.’ En met plotselinge nieuwsgierigheid: ‘Weten ze, dat je naar me toe bent?’
‘Nee, maar ik kon 't niet laten; ik verlangde zoo naar je. Heb je ook wel eens naar mij verlangd?’
Marie keek nu ernstig. ‘Vroeger wel eens, als kind, maar later had ik geen tijd om erover te denken, of 't moest zijn, dat ik wel eens nijdig werd, omdat jij 't zoo goed had en ik haast crêpeerde van honger.’
Ida schrikte. Honger.... dat woord had voor haar eigenlijk geen beteekenis; ze kende dat niet. Maar hoe zou 't zijn, als 't toeval ànders had gewild, als Marie in haar plaats was aangenomen door haar pleegouders? dan zou zij 't zeker wèl kennen en ook de bitterheid tegenover haar bevoorrechte zuster.
‘Dat kan ik me begrijpen,’ zei ze, ‘'t is ook vreeselijk en heel onrechtvaardig.’
‘Och waarom?’ vroeg Marie luchtig. ‘'t Is toch beter, dat één van ons 't goed heeft dan allebei slecht.’
‘Heb je 't zóó moeilijk?’
Marie lachte weer. ‘Tegenwoordig kan ik 't best schikken, maar as je twee jaar geleden bij me gekommen was, had je meer trappen motten klimmen, en dan had je me onder de hanebalken gevonden in een ellendig hol, zoo kaal as me hand. Toen rammelde me maag van de honger soms net zoo hard as me naaimachine.’
‘Verdiende je dan zoo weinig?’
‘Weinig? zeg maar gerust niks!’ viel Marie uit, haar oogen plotseling opglanzend in woede. ‘Of hoe zou jij 't anders noemen als je je uit de naad moest werken voor drie vijftig in de week?’
‘Drie vijftig?’
‘Ja, daar mocht ik tevreden mee zijn; de moeite waard, hé? 't Allerfijnste werk kon ik niet doen; anders had ik misschien zes gulden verdiend. Maar oom had me de naaimachine gegeven en toen most ik maar zien, dat ik er kwam. En ik ben er dan ook gekomen, maar 't was tobben. En
| |
| |
dan mot je ziek worden: dan kan je meteen wel den timmerman laten komen om je de maat te nemen voor zes planken.’
Ida was verbijsterd: ze kreeg een gevoel van schaamte over haar weelde-leven; ze zou wel iets heel zachts willen zeggen maar ze durfde niet, tegenover den ruwen spottoon van Marie.
‘Maar,’ zei ze rondkijkend, verward, ‘je hebt 't nu toch gelukkig beter?’
‘Of ik; daar zorg ik tegenwoordig wel voor: ik weet den weg om er wat bij te verdienen.’
Hare oogen glinsterden nu hartstochtelijk en er kwam kleur op haar gezicht: ze scheen in eens jonger, mooier, zinnelijker.
‘Wat bedoel je?’
‘Kom, begrijp je dat niet? Ik heb gewoon al wat braafheid heet op zij gezet; ik ontvang heeren bij me, zooals ze 't noemen. O 't ging heel makkelijk toen ik maar over het eerste rare gevoel heen was. Ik hoef nu ten minste geen honger te lijden, en ik woon prettig en ik heb dikwijls wàt een plezier.’
Ida kreeg een gevoel van weerzin; ze kwam in aanraking met een andere wereld, die ze tot nog toe alleen uit de verte kende. Ze voelde nu heel groot den afstand tusschen haar beiden, wist niet wat te zeggen.
‘Maar....’ begon ze.
Marie viel haar in de rede.
‘O nee, zeg maar niets, begin asjeblieft niet te preeken, want dat helpt toch niks meer. Je hoeft me niet te verteilen dat ik nou mezelf verkoop, zooals laatst een juffrouw tegen me zei; dat weet ik zelf ook wel, maar as je niks anders hebt om te verkoopen, mot je wel. Och, jij kan je daar niet indenken, jou leven is heel anders, je kunt krijgen wat je hebben wilt, en dan blijf je vanzelf braaf. Denk je, dat ik ook niet zoo'n leventje zou willen hebben? Ik hou net zoo goed van mooie dingen en die kan ik nou ten minste nog eens krijgen.’
‘Misschien kan ik je die wel op een andere manier bezorgen.’
‘Och nee,’ zei Marie onverschillig; ‘daar is 't nou toch al te laat voor; ik ben nou eenmaal gewend aan dit leven. Zie je, ik zou niet eens met je willen ruilen: ik ben vrij om te doen wat ik wil en jij mot fatsoenlijk blijven. As je niet trouwt, krijg je nooit het genot, dat ik nou heb.’
De afstand was toch niet zoo héél groot; Ida voelde
| |
| |
ineens de verwantschap tusschen haar beide naturen in dat verlangen naar weelde, naar het voldoen aan haar zinnelijke natuur, dat bij Marie uitspatte in ontucht en dat haarzelve zich had doen geven aan Eduard zonder echte groote liefde. Zij had bijtijds kunnen terugtreden omdat zij er 't leelijke van kon zien, omdat ze geleerd had, dat de zedelijkheid andere eischen stelde, maar Marie verwachtte niets hoogers van het leven, ze wist niets van dien drang naar iets heel moois, dien zij zelve gevoelde.
Zinnelijk genot was 't hoogste wat voor haar bestond; armoede het eenige ongeluk, het altijd dreigende, dat haar aangrijnsde, dat ze al bij ondervinding kende, en waaraan ze dus wilde ontkomen tot eiken prijs.
‘Maar 't zal geen genot blijven,’ zei Ida ernstig.
Marie keek een beetje verwonderd; toen zei ze kalm: ‘Nee, dat denk ik ook niet, en dan zal 't ellendig wezen, maar dan moet ik 't toch maar blijven doen om 't geld, net zoo lang tot ik er te oud voor ben.’
‘En dan?’
‘O dan, dan ga ik misschien dood, of ik kom in het armhuis, of misschien heb ik geld genoeg gespaard om m'n endje te halen.’
Ida zweeg nog even; ze voelde zich beklemd, gedrukt door een last van leed.
‘Ik zal zien, of ik iets voor je doen kan,’ zei ze eindelijk.
‘Tegen dien tijd, da's goed; nou is 't niet noodig. Of ja, natuurlijk, als je wat te missen hebt, zal ik 't niet afslaan; zóó bijzonder zit 't er nou ook nog niet bij me an. Ik naai ook nog zooals je ziet. Zeg, wil je een koekie?’
Ze sprak op gewonen gemeenzamen toon, alsof ze elkaar al jaren kenden; Ida werd hoe langer hoe verlegener, onrustiger.
‘Spreek je oom Piepers wel eens?’ vroeg ze.
‘O God nee, die mot niks meer van me hebben. Maar hij kon me toch ook niet te eten geven.’
‘Ik heb hem je adres gevraagd.’
Marie lachte luid-op.
‘Is 't waar? en vloekte die flink? heb je gezegd wie je was?
‘Nee; zeg jij 't ook maar niet.’
‘Ik spreek hem nooit. Vroeger vertelde hij wel eens van je en van je pleegouders: zoodoende wist ik de naam.’
‘Ben je bij hem in huis geweest?’
‘Ja vroeger, na moeders dood. Hé, heb je moeders portret wel eens gezien?’
| |
| |
Ze liet een klein verbleekt portretje zien van een zwak-uitziende arbeidersvrouw met oudachtige trekken.
Ida staarde er naar met zacht medelijden.
‘We lijken niets op haar, hé?’ zei Marie weer; ‘ik denk, dat we op vader lijken.’
‘Heb je van hèm geen portret?’
‘Nee, ik heb er nooit een gezien. Zeg, jij bent heusch mooi; mooier dan ik. Ja, een goed leventje helpt wel.’
Ida stond in eens op; ze verlangde weg te komen.
‘Ga je heen?’ vroeg Marie. ‘Och ja, je hebt eigenlijk gelijk; we passen toch niet bij mekaar. Je mot maar niet meer terug kommen.’
Ida antwoordde niet, maar ze wist, dat ze waarlijk niet terug zou komen.
‘Beloof me één ding,’ zei ze. ‘Als je iets noodig hebt, of je bent ziek, of ik kan iets voor je doen, laat 't me dan weten.’
‘Ja, ja, da's goed; hou me dan maar op de hoogte van je adres. Maar ik denk niet, dat ik 't noodig zal hebben vooreerst. Later misschien....’
‘Zeker, laat 't me dan vooral weten.’ Ida sprak gejaagd, zenuwachtig; ze kuste Marie, en ging toen naar beneden met een gevoel als in een benauwden droom. Haar voeten waren zwaar als lood, haar hoofd licht, vol verwarrende gedachten, die ze niet vast kon houden.
De warmte en de drukte op straat benauwden haar nog meer; ze snakte naar frissche lucht, naar de eenzaamheid van de duinen of het strand met den frisschen zeewind, maar ze was ingesloten in de groote stad en thuis wachtten haar vroolijke luchthartige menschen en rijkdom en weelde.
O, als ze maar even alleen kon zijn!
Ze holde de trap op naar de logeerkamer. Goddank, er was niemand; ze draaide het slot van de deur om, liet zich vallen op een stoel, en langzaam druppelden tranen uit haar oogen. Ze wist zelf niet, waarom ze schreide, om haar eigen teleurstelling, of om het leven van Marie, of om de algemeene ellende, waarin ze een blik geslagen had.
O God, wat een ellende verborg die stad; wat een leven had haar zuster, zou zijzelve gehad hebben als het toeval haar niet in een anderen kring had geplaatst. Ze begreep in eens iets meer van het leven der duizenden uit de laagste klasse: 't was als een muur van wanhoop, een berg van ellende, die niet opgeruimd kon worden, een laag modder, waarin al 't mooie en natuurlijke vuil werd en gemeen.
| |
| |
Ze zag rond in de logeerkamer, een klein stukje van het weelderige huis vol bloemengeur en schatten van kunst; ze dacht aan de prachtige kleeren, die hier dagelijks werden gedragen; de vervaardigsters daarvan moesten half verhongeren of ondergaan in den modder, en haast niemand dacht daaraan.
En zij kon niets doen, totaal niets; ze kon misschien wat geven van haar kleedgeld, maar wat hielp dat? 't Kon haar zusters leven niet meer mooi of goed maken, en al kon 't dat, 't zou toch niets helpen voor de duizend anderen, die 't zelfde lot ondergingen, omdat ze toevallig in dien stand geboren waren.
Haar eigen leven was goed, een menschwaardig bestaan, gedragen door haar verlangen naar iets heel moois, en haar zuster kon aan natuurlijke behoeften niet voldoen, zonder zich te maken tot uitgestootene van de maatschappij, die haar toch niets te geven had.
Wat was dat onrechtvaardig! Als alle menschen gelijk waren, zooals godsdienst en zedeleer verkondigden, waarom was dan de één rijk en de ander arm? Waarom vond de één bij zijn komst op de wereld overvloed van eten en de ander niet genoeg? Dat kon toch niet in de bedoeling liggen van God of van de natuur, die voor al zijn schepselen genoeg heeft. 't Waren weer de oude vragen, maar krachtiger, duidelijker nu.
Zou ze er ooit 't antwoord op vinden? Of zou ze haar leven lang zoo blijven vragen en zoeken, en zich tevreden moeten stellen met wat liefdadigheid oefenen zooals nu met die naaivereeniging? Neen, die kon alleen het begin zijn van iets anders en beters, dat ze vinden zou door haar aanraking met de armen.
Ze hoorde stemmen in de gang beneden, ze werd geroepen. Snel stond ze op, begon haar oogen te wasschen. Ze moest weer vroolijk zijn en dansen en praten en lachen alsof ze niets wist van wat daar buiten geleden werd.
|
|