| |
| |
| |
VII.
Ze ging Zaterdags pas naar huis: er waren nog zooveel invitaties en plannen, en ze had geen geldige reden om weg te gaan. Toch, vóór den Zondag wilde ze thuis zijn; ze voelde zich in zoo'n vreemde verhouding tegenover de familie Walders en al die andere menschen, die haar voor gelukkig verloofd hielden; ze kon zelf niet zeggen, waardoor haar geluk niet zoo groot meer was als dien zomer; uiterlijk was er niets veranderd, ook Eduard was dezelfde gebleven, maar zij zelve was teleurgesteld, neergesmeten van haar droomhoogte van geluk.
Toch verzette zich nog iets in haar tegen de scheiding, een herinnering aan oogenblikken van genot, waar ze moeielijk afstand van kon doen; ze had nog geen vast besluit genomen, toen ze zaterdags middags naar huis ging.
Haar vader was aan 't station, kuste haar met zijn plompe, een beetje ruwe hartelijkheid en begon dadelijk druk te praten tot ze thuis waren.
Moeder kwam in de gang, omhelsde haar met bijna overdreven innigheid, die Ida verbaasde.
‘Heeft u 't stil gehad?’ vroeg ze.
‘'t Gaat nogal.’ Er was iets gejaagds in de altijd prettigkalme stem. ‘Ik heb veel visite gehad en nicht Jeanne kwam me verscheidene keeren gezelschap houden.’
‘Ze komt vanavond toch niet?’ vroeg Ida verschrikt.
‘Misschien, om je te verwelkomen. Wanneer komt Eduard?’
‘Morgen om twaalf uur.’
| |
| |
‘O!’
Mevrouw Straathof scheen een beetje rustiger te worden; Ida voelde iets hangen in de lucht, maar wat? Vader was ook stiller dan anders met vreemde oplevingen van luidruchtigheid; ze konden toch niets weten van haar twijfel?
Na het eten kwam nicht Jeanne; even maar, zei haar schelle stem, ze moest vroeg naar huis om den zaterdag, maar ze wou Ida toch begroeten.
‘Heb je genoten in Amsterdam? Amsterdam is wel prettig, hè? vooral op de Heerengracht.’
‘De familie Walders woont op de Keizersgracht.’
‘Och ja, dat bedoel ik.’
‘Ik houd niet erg van Amsterdam,’ zei Ida weer.
‘O niet? Nou, ik moet je eerlijk zeggen, ik vind Amsterdam ook geen prettige stad; ik wil er geen kwaad van zeggen, maar ik vind Amsterdam altijd wel eenigszins een beetje druk; 't is er zoo, ik weet niet, zoo....’
‘Bent u er wel eens geweest?’
‘Nee dat niet, maar ik heb er genoeg van gehoord.’ Haar stem werd in eens van zeurig, gemelijk: ‘daardoor kan ik er net zoo goed over oordeelen.’
‘Ben je met de tram gekomen?’ vroeg mevrouw Straathof haastig.
‘Wel nee, gewandeld; ik kan mijn geld wel beter gebruiken voor de huishouding; er is zooveel noodig als je alles in de puntjes hebben wilt. Ik heb nu weer pas een karpet genomen, een mooi stil patroon, en 't oude heb ik met goed overleg in orde gemaakt voor de slaapkamer....’
Ida voelde weer die malaise, die nichts gezelschap altijd over haar deed komen.
‘Mevrouw Sterrens had een nieuwe schilderij van Toorop,’ zei ze in eens.
‘Zoo?’ vroeg mevrouw Straathof, maar ze luisterde toch niet naar Ida's beschrijving met de aandacht die ze anders had voor schilderijen. Ze hield er veel van en had zich goed op de hoogte gehouden van de nieuwe meesters, beter dan van de nieuwe letterkunde. Nu echter keek ze telkens met een blik van verstandhouding naar vader.
‘Toorop,’ zei nicht, ‘o ja, daar heb ik in mijn jeugd ook wel eens van gehoord.’
Ida lachte.
‘Nu nicht, dat gaat moeilijk, zóó jong bent u niet meer.’
‘Zoo? je hoeft me dat niet te verwijten, dat kan ik niet helpen,’ viel nicht dadelijk knorrig uit; ‘als je zoo oud ben
| |
| |
als ik, mag je blij zijn, als je 't zoo goed hebt; ik zou ook niet wezen waar ik ben, als ik niet zuinig en spaarzaam en netjes was geweest’
‘Wat heeft dat er mee te maken?’ zei Ida onverschillig.
‘Heel veel,’ en zeurig praatte nicht weer voort.
‘'t Is al bij achten,’ zei de heer Straathof in eens.
Nicht stond op, schoof haar stoel achteruit met een ruk.
‘Ik ga weg, ik wil voor geen geld iemand tot last zijn; gelukkig heb ik nog een huis waar ik komen kan. Dag Anna, dag Ida, groet Eduard morgen, goeden avond, Frans.’
En met haar groote harde stappen ging ze de kamer uit, haar hoofd een beetje achterover, de armen stijf-recht langs haar zijde als een militair.
‘Och man, je hadt dat maar niet moeten zeggen,’ zei mevrouw, ‘nu is ze beleedigd.’
‘Wel, wat hindert dat? Ze is 't morgen toch weer vergeten, en ik ben blij, dat ze weg is.’
‘Ik ook,’ zei Ida; ‘nu kunnen we gezellig bij elkaar zijn, dat is in lang niet gebeurd.’
‘Ja kind, kom je naast me zitten op de canapé?’ vroeg moeder, weer met dat vreemde zenuwachtig-teedere.
Vader keek haar aan, op zijn goedig gezicht een bijzonder ernstige trek.
‘Ied, we moeten je wat zeggen,’ begon hij langzaam, met onzekere woorden; toen zweeg hij weer.
‘Over Eduard?’ vroeg Ida onwillekeurig.
Vader glimlachte even.
‘Nee, niet over Eduard,’ zei hij, en moeder nam haar hand, fluisterend: ‘'t Is over je zelf.’
Ida keek verwonderd van de een naar den ander; ze kreeg een gevoel van benauwdheid als in een zwoele atmosfeer, en ze verlangde naar een oplossing. Ze kon de gedachte niet van zich afzetten, dat wat haar ouders te zeggen hadden in verband moest staan met haar twijfelingen van de laatste weken, maar ze kon toch niet begrijpen, hoe dat mogelijk was.
‘Ja,’ hernam de heer Straathof, trachtend in zijn houding 't midden te bewaren tusschen gewichtigheid en gewone hartelijkheid; ‘'t betreft heelemaal je zelf,’ en een paar maal slikkend, ‘we hadden 't je pas bij je meerderjarigheid willen zeggen, maar nu je gaat trouwen, moet je 't weten.’
‘We hadden er al eer over willen spreken, maar 't was zoo moeielijk ervan te beginnen,’ zei mevrouw zacht.
Ida zei niets; ze zat maar te wachten met groote ver- | |
| |
wonderde oogen, angstig om wat komen ging, en toch met een zekere gewone nieuwsgierigheid.
‘Je moet 't vooral niet als iets verdrietigs opnemen,’ zei vader weer.
‘Dat is 't in 't geheel niet,’ vulde moeder aan, en in eens met gemaakte luchtigheid van spreken: ‘'t beteekent eigenlijk niets, je moet 't alleen maar weten.’
‘Maar wat is 't dan toch?’ vroeg Ida driftig; ze stikte nu haast in de zwoelte.
Moeder drukte haar hand vaster, terwijl vader hernam, nu met gewilde onverschilligheid: ‘Je hebt natuurlijk altijd gedacht, en we hebben 't ook altijd beschouwd, alsof je,.... hm....’ Ida voelde haar hand nog vaster geklemd.... ‘werkelijk onze dochter was.’
‘En je bent ons lieve pleegkind.’ Moeder barstte in tranen uit, sloeg haar arm om Ida's hals.
Ida bleef een oogenblik doodstil zitten, niet dadelijk begrijpend.
‘Uw pleegkind?’ zei ze toen langzaam.
‘Ja, ja, ons pleegdochtertje. De heer Straathof stond op om haar te kussen. ‘We hadden geen kinderen, en dat deed ons zoo'n verdriet.’
‘Toen hadden we besloten een kindje bij ons te nemen, en jij was toch zoo'n schatje.’
Mevrouw schreide nog en kuste Ida telkens.
‘Ziezoo, nu weet je 't,’ zei de heer Straathof heel verlicht, al zijn gewichtigheid weg nu. ‘Zie je, we moesten 't je wel zeggen, met 't oog op je trouwen.’
‘Maar ik begrijp niet goed....’ Ida keek vreemd van vader naar moeder, die toch haar ouders niet waren; ‘hoe kan dat toch?’
‘Wel, het kan best, ik zal er je eens kalm van vertellen.’
‘Heet ik geen Straathof?’
‘Nee, je heet eigenlijk Piepers; maar wat doet dat er toe?’
Piepers, Piepers, Ida Piepers, herhaalde ze stil voor zichzelf, wat was dat vreemd. ‘Toe, vertelt u dan.’
Vader nam haar andere hand, en begon nu kalm, met een klank van teederheid in zijn stem: ‘Lieve kind, we hebben je tot ons genomen, omdat we behoefte hadden aan een kindje, begrijp je? dus we houden vanzelf heel van je. We waren al acht jaar getrouwd; moeder was geopereerd, dus wisten we, dat we nooit kinderen zouden hebben, en we vonden 't erg eenzaam. We woonden toen in Amsterdam;
| |
| |
dicht bij ons in de buurt woonde je moeder; je vader was al dood, toen je geboren werd.’
‘Wat was vader?’ vroeg Ida bruusk, zelf schrikkend van die vraag. 't Was bijna onmogelijk, te denken, dat vader niet naast haar zat nu.
‘Metselaarsknecht; hij viel van een ladder en was dadelijk dood. Je moeder werd toen erg ziek, maar ze stierf toch niet, toen jullie geboren werd.’
‘Jullie?’
‘Je moeder kreeg een tweeling.’
‘Dus heb ik een zuster?’ vroeg ze met plotselinge vreugde.
‘Ja, je hebt een zuster,’ antwoordde de heer Straathof een beetje verlegen. ‘Nu, je moeder had 't.... lang niet breed.
‘Nee, 't was moeielijk voor haar, de twee kindertjes op te voeden,’ viel mevrouws zachte stem in; ‘dus wou ze ons jou wel afstaan.’
‘En moeder?’
‘Ze is al lang dood; ze leefde nog maar een paar jaar, altijd sukkelend.’
Ida's oogen werden vochtig uit medelijden met die arme moeder en dien vader, haar vader.... Ze keek de kamer rond: dus ze hoorde hier eigenlijk niet, ze was hier maar door goedheid, door toevallige omstandigheden, door 't ongeluk van haar ouders.
In eens begon ze te schreien met overvloed van tranen; alles wat in haar omging zocht een uitweg, ook de spanning en twijfel van de laatste weken; het was heerlijk weldadig eens uit te huilen, geleund tegen moeders schouder.
‘Kom, kom, kindje,’ zei de heer Straathof eindelijk, ‘maak er je niet zoo zenuwachtig over; dat alles is zoo lang geleden; 't is voor ons precies hetzelfde, alsof je ons eigen kind was in alle opzichten.’
‘Ja, ja, dat weet ik;’ ze gaf hem een kus met een vreemd gevoel van dankbaarheid; dat had ze nooit tegenover haar ouders, maar ze was 't schuldig aan de vreemden, die haar liefderijk een thuis hadden gegeven.
‘'t Is nog zoo onbegrijpelijk,’ zei ze, even rillend van zenuwachtigheid. ‘Gek, dat ik 't nooit gehoord heb door anderen.’
‘Och, er zijn maar weinig menschen, die 't weten. Toen we hier kwamen, hebben we 't niemand verteld, en de familie en goede kennissen, die 't wel wisten, hebben we gevraagd, er je nooit over te spreken.’
| |
| |
‘We wisten natuurlijk, dat wij 't je eenmaal zouden moeten zeggen: als je examens hadt willen doen, of bij je huwelijk, of anders toch bij je meerderjarigheid.’
‘En mijn zuster, waar is die gebleven?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de heer Straathof een beetje kortaf, en mevrouw zei zacht: ‘och nee kind, je begrijpt, 't was beter, dat wij je heelemaal voor ons hadden; daarom hebben we alle relatie met je familie afgebroken.’
‘Had ik nog meer zusters of broers?’
‘Nee, je ouders waren jong getrouwd.’
Weer kreeg Ida tranen in de oogen uit medelijden met haar ouders.
‘Ja, 't is een treurige geschiedenis; ik had zoo te doen met dat jonge vrouwtje.’
‘Zou mijn zuster nog leven?’
‘Kind, ik weet 't niet.’
‘Ja, ik geloof wel, dat ze leeft,’ zei de heer Straathof met een besliste waardigheid, zóó uit de rechtzaal, ‘maar Ied, nu moet je daar niet over denken; je hoort daar niet meer bij, je hoort nu bij ons: 't zou ons zoo'n verdriet doen, als je erover ging peinzen, en je niet meer heelemaal van ons voelde.’
‘Och nee, dat zal ze immers niet doen,’ kwam mevrouw vergoelijkend.
‘Nee, nee, natuurlijk niet.’
Ze kreeg weer dat gevoel van dankbaarheid, en zat een poosje stil, met haar handen in die harer pleegouders.
‘Eduard moet het natuurlijk ook weten,’ hernam de heer Straathof.
Ida schrikte.... Eduard.... o God ja, die strijd was ook nog niet beslist.
‘'t Zal hem natuurlijk niets kunnen schelen,’ zei mevrouw, ‘maar hij moet 't toch weten: anders is 't zoo gek met de papieren.’
‘Dat spreekt van zelf; we hadden het hem eigenlijk al moeten zeggen bij je engagement, maar....’
‘We zagen er eigenlijk een beetje tegen op.’
Ineens schoot 't Ida door 't hoofd: dit zou de beslissing brengen. Als ze zag, hoe Eduard het opnam, zou ze weten of haar liefde werkelijk dood was, 't zou hen kunnen scheiden of dichter bij elkander brengen dan ze ooit geweest waren.
‘Ja ja, hij moet 't dadelijk weten,’ zei ze haastig.
‘Wil je 't hem morgen zelf zeggen?’
‘Nee, doet u 't maar.’
‘Goed; hè, ik zal blij zijn als 't maar weer rustig achter
| |
| |
den rug is; morgenavond is alles weer gewoon.’
Ida antwoordde niet; voor haar was immers alles vreemd en anders.
‘Weet u heusch niets van mijn familie?’ vroeg ze in eens.
‘Er leeft nog een oom van je in Amsterdam, een verver; die heeft nog wel eens naar je geïnformeerd.’
‘Heet die ook....?’
‘Piepers; ja.’
‘Maar kom, laten we er nu niet meer over praten; je weet 't nu, en morgen zeggen we het Eduard.’
Ze bleven alle drie stil den heelen avond, lazen de courant, Ida's gedachten altijd bezig. Ze verlangde naar de stilte van haar kamer.
Toen ze daar was, begon ze zich haastig uit te kleeden, altijddoor denkend tot ze in bed lag.
Ida Piepers.... wat klonk dat vreemd, niets natuurlijk zooals Ida Straathof, en 't was toch haar ware naam. Haar heele leven had ze een valschen naam gedragen, haar leven was eigenlijk heelemaal een onwaarheid; ze hoorde niet thuis hier: als kind had ze moeten wonen in een achterbuurt, tusschen schreeuwende vuile vrouwen en ruwe mannen, en nu moest ze werken als meid of schoonmaakster of naaister, zooals haar zuster misschien deed. 't Was toch maar toeval, dat zij juist hier was gekomen en niet haar zuster; misschien had zij er wel beter of mooier of molliger uitgezien, want ze was toen natuurlijk bekeken als koopwaar.
En haar arme zwakke moeder.... ze moest toch wel verdriet hebben gehad toen ze haar kindje afstond, al was 't om bestwil. Ze had natuurlijk de rijke mijnheer en mevrouw bedankt, omdat ze zoo goed voor haar kindje wilden zijn, het tot zich nemen en goed verzorgen, en 't later ook rijk maken, maar zou ze ook niet iets bitters gevoeld hebben, vooral tegenover het andere kind, dat misschien nog meer zorg noodig had en voor wie het leven wreed zou zijn en moeielijk?
Hoe zou ze heeten, die zuster? Zou ze gelukkig zijn of misschien doodarm en ellendig?
Gek, dat ze nooit gevoeld had, niet thuis te hooren in deze omgeving; dat ze zich altijd had verbeeld, geboren te zijn voor een weelderig leven, daarop door de natuur te zijn aangelegd. Hoe zou 't dan geweest zijn als ze had moeten blijven in dien lagen stand? Zou ze zich rampzalig hebben gevoeld omdat ze niet voldoen kon aan dat verlangen naar weelde, zou 't misschien gestorven zijn bij gebrek
| |
| |
aan voedsel? Of zou 't zich geuit hebben in opschik, in 't koopen van leelijke bonte dingen, omdat ze geen mooie kon betalen?
Ze keek naar de portretten van haar ouders, hare pleeg-ouders eigenlijk. Dus tusschen hen en haar was geen natuurlijke band: ze was geen belichaamd teeken van hun liefde;als een vreemde was ze in huis genomen, uit medelijden.... neen, uit verlangen naar een kindje, maar als ze er niet aardig uit had gezien, zouden ze haar niet genomen hebben.
Door de natuur was ze gegeven aan die anderen: een armen metselaarsknecht, verongelukt bij zijn werk, en een zwak vrouwtje. De kiem van haar leven was gewekt en gegroeid in een armelijk huisje ergens in een achterbuurt, niet in het deftige huis in de Sarfatistraat, dat ze altijd voor haar geboortehuis had gehouden.
Rechtens behoorde ze tot den arbeidersstand. Rechtens? Kon hier werkelijk sprake van recht zijn, of alleen maar van toeval? Zou haar aanleg anders geweest zijn als ze gebleven was in den stand van haar ouders?
Ze zag in eens het dwaze in van haar eigen opvatting, dat de menschen ter wereld zouden komen met aanleg om in een bepaalden stand te leven; de natuur rekende daar niet mee: die deed wel menschen geboren worden met verschillenden aanleg, maar van 't toeval, van materiëele omstandigheden hing het af, of die aanleg zich kon ontwikkelen of verstikt werd in den modder. Het scheen in eens zoo eenvoudig en helder: zij zelve had immers niets gedaan om in een hoogeren stand te komen, en nu het toeval er haar gebracht had, voelde ze er zich volkomen thuis. En zoo zou het haar zuster gegaan zijn en duizend anderen.
Hoe zou Eduard hierover denken?
Ze bleef nog lang peinzen, tot alles verwarde in vermoeiende droomen.
Den volgenden morgen, aan 't ontbijt, was er weer dat vreemde dat er eigenlijk niet was; niets was veranderd, en toch was alles anders.
Buiten viel zachtjes de eerste sneeuw: groote wollige vlokken als een dichte sluier; in den tuin werden de ingepakte stamrozen er al mee bedekt, ze leken aangekleede poppen, licht zich wiegend in den wind, malle figuren uit een tooverballet of een carnavals-optocht. Op de daken stapelde zich ook de sneeuw, zachtjes, zachtjes, gooten en lijsten omzoomend met donzen randen.
| |
| |
Kleine grauwe musschen hupten rond, haastig een stukje brood weghappend, er mee vluchtend onder een afdakje.
Ida hield van vallende sneeuw, maar nu had ze geen lust er naar te kijken; wat was het dwaas, dat vader en moeder gewoon praatten over de sneeuwbui, en den stand van den barometer, en nieuwtjes uit de courant, net als ze een week te voren gedaan zouden hebben.
Moeder was erg lief voor haar, met een bijzondere teederheid in haar stem, die den klank nog molliger maakte, maar ze sprak niet over dat ééne onderwerp; eigenlijk hoefde 't ook niet: 't was afgedaan tot Eduards komst.
‘Hoe laat komt Eduard?’ vroeg vader in eens.
‘Om twaalf uur.’
‘Ik heb de kachel in 't salon vroeg laten aanmaken, dan is 't er lekker warm.’
‘Best; dan ga ik zoolang in de eetkamer; daar kan ik u niet hooren praten.’ En haastig: ‘laat u Edo maar dadelijk bij u binnen komen; ik hoef hem niet eerst te zien.’
‘Kom, zoo erg hoef je 't je niet voor te stellen,’ zei de heer Straathof. ‘We zeggen het hem en hij neemt 't eenvoudig voor kennisgeving aan. Je denkt toch niet, dat hij er eenig gewicht aan zal hechten?’
‘Ik weet niet,’ antwoordde Ida langzaam; ‘de Sterrens zijn zeer aristocratisch en mevrouw is van adel.’
Ze vond zichzelve bespottelijk toen ze 't zei; wat maakte dat eigenlijk voor onderscheid tusschen menschen en menschen?
‘Maar je houdt Eduard toch niet voor zoo'n lammeling, dat hij daarom je engagement af zou maken? Als hij dat doet...’
‘Och man, dat zal hij immers niet doen. Ied is nog een beetje in de war; niet kindje?’
Ida drukte even moeders hand; ze kreeg zoo'n verlangen, te zeggen wat in haar omging, alles van haar strijd in de laatste weken, maar ze bleef toch zwijgen; zoolang ze niet beslist had, mocht niemand iets weten.
De uren kropen vervelend voorbij; op straat was 't heel stil, de sneeuw viel steeds, zachtjes bedekkend de vieze brij, door de voetstappen der kerkgangers achtergelaten.
Ida hielp haar moeder in 't huishouden, maar er was weinig te doen; om elf uur wist ze niets meer uit te voeren, ging maar naar boven om zich te kleeden.
Wat zou Eduard zeggen? O, als hij nu toch toonde haar waarachtig groot-lief te hebben, met haar mee te kunnen
| |
| |
voelen, dan zou haar geluk weer glanzen. 't Was nu zoo dof, als heel oud, afgesleten door 't wrijven erover met haar gedachten.
Vreemd, dat ze geen angst voelde voor de beslissing, alleen verlangen, dat 't voorbij zou zijn: ze wist nog niet, wat ze zou voelen, als hij voor goed heenging; en als dit niet gebeurde.... zou ze dan ooit weer zóó kunnen verlangen naar zijn komst als dien zomer? Wat was dat heerlijk geweest! Ja, 't zou terug kunnen keeren, beter en sterker dan 't ooit geweest was, als ze zijn gedachten mooi en goed kon weten.
Ze rilde toen ze haar peignoir uittrok; ze zag zichzelf bleek en koud, en kreeg in eens verlangen naar iets warms. Snel nam ze een donkerroode japon uit de kast, gooide den rok over, schoot het jacquet aan: de japon viel koud op armen en hals, maar de kleur was warm, deed haar goed.
Nu was 't bij twaalven, Eduard kon komen. 't Sneeuwde nògal, wat lag 't al dik in den tuin.... die roode japon stond toch goed.... als ze nu arm was, zou ze misschien ook dikwijls rood dragen, maar van dat harde paars rood, dat ze nu zoo leelijk vond.
Gek, zulke kleine gedachtetjes op dit oogenblik....
Daar werd gescheld.... Eduard. Nu kwam hij binnen, stampte de sneeuw van zijn voeten, ging in 't salon.
Ze hoorde hem iets vragen aan de meid; zeker, waar zij was.
Hoe zou hij nu kijken en wat zou hij zeggen, straks, als hij bij haar kwam? Zou hij heel zacht met haar spreken over dat vreemde en zou ze hem alles durven zeggen van haar gedachten?
Hè, ze was toch koud, in de eetkamer zou 't beter zijn. Maar ze werd er niet warmer, bleef gejaagd heen en weer loopen. Haar gedachten waren nu verward, ze hoefde ook niet te denken, ze had maar te wachten.
Eindelijk, daar ging de deur van 't salon; ze hoorde stemmen: haar vader, en Eduard, heel vroolijk-gewoon: ‘Is Ied in de eetkamer?’
Ze bleef staan, geleund tegen de tafel, strak kijkend naar de deur; ze voelde nu angst.
‘Dag kindje: in 't rood? dat 's prettig; zoo lekker warm!’
Ida was verbijsterd: wist hij niets? Ze liet zich lijdelijk een zoen geven. ‘Heeft vader je gezegd....?’
Ze zag zijn gezicht betrekken met eene gemelijk-landerige uitdrukking, maar zijn stem bleef luchtig.
‘Ja, ja, 't is een beroerde geschiedenis; ik wist niet wat ik hoorde.’
| |
| |
Ida week terug tot achter de tafel.
‘Ik hoorde 't gisteravond ook pas.’
‘Ja, voor jou is 't ook niet prettig, maar lieverd, weet je wat,’ zei hij lachend, ‘we moeten 't ons maar niet aantrekken, er niet aan denken.’
Ida voelde zich heel koud worden.
‘Ik moet er wel aan denken,’ zei ze zacht.
Hij keek haar nu even aan, trok haar zacht in een stoel, en met iets ernstigs nu: ‘Waarom, schatje? Jij hoeft het je toch niet aan te trekken, heelemaal niet.’ En weer knorrig: ‘Voor mij is het natuurlijk niet prettig, ook tegenover mama en de familie. Je vader had 't wel wat eer kunnen zeggen.’
‘Dus je bent daar een beetje boos over?’
Ze begon ineens te lachen om haar dwaze idee, dat hij met haar mee zou voelen, en toen te huilen omdat haar liefde nu voor goed dood was.
‘Kindje, kindje, ben je er zóó verdrietig om?’ zei hij verschrikt, zich bukkend om haar te kussen, maar ze hield haar handen voor 't gezicht.
‘Ik zeg immers niet, dat 't iets verandert in onze verhouding, en mama en de anderen zullen er ook wel overheen komen. Iedereen hoeft ook niet te weten, dat je vader metselaarsknecht was; we kunnen best iets anders zeggen, onderwijzer of zoo iets. Dat zal ik aan mama ook maar vertellen, anders vindt ze 't vreeselijk.’
Er kwam iets nieuws in Ida op: trots op haar gestorven vader.
‘Dat hoeft in 't geheel niet,’ zei ze strak, haar tranen alweer opdrogend; ‘waarom zou ik me voor mijn vader schamen?’
‘Schamen, schamen; zoo erg mooi is 't toch niet: een metselaarsknecht, die zijn hals breekt, als hij van een ladder valt. 't Beste is, dat we 't maar vergeten, je.... pleegvader had er eigenlijk ook iets anders van moeten maken.’
‘Waarom toch? Moest hij dan liegen?’
‘Liegen? Zeg liever vergoelijken, omdat de waarheid zoo erg hard is; hij had 't immers zoo mooi kunnen maken: een onderwijzer, of nog beter een koopman, die failliet was gegaan....’
't Bloed vloog Ida naar 't gezicht.
‘Zou je dat eervoller vinden?’ vroeg ze langzaam.
‘Eervoller juist niet, maar 't klinkt toch beter; kom, schatje, laten we er nu niet meer over praten.’
Hij sloeg zijn arm om haar hals, maar heftig duwde ze hem terug, sprong op.
‘Denk je dat ik nog van je kan houden, nu je er zoo over
| |
| |
praat?’ vroeg ze hijgend. ‘Je voelt niets mee met me, niets!’
Hij werd bleek, een verschrikte uitdrukking in zijn glanzende oogen.
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij met plotselingen angst; ‘je wilt toch niet-?’
‘Ik wil, dat je weggaat, en nooit terugkomt; ik hou niet van je, ik wil je vrouw niet worden...’
‘Lieveling!’
‘Noem me zoo niet, je hebt me niet lief!’
‘Dat lieg je!’ viel hij driftig uit; ‘als ik niet van je hield, zou ik niet met je willen trouwen, nù vooral niet....’
Ze lachte in eens weer.
‘Denk je dan, dat dit liefde is?’ en plotseling bedaard, op kleinen afstand van hem staande: ‘Ik weet 't nu zoo goed; tusschen ons is nooit echte liefde geweest.’
‘Heb je mij dan voor den gek gehouden?’
‘Nee, ik dacht dat 't liefde was, en jij misschien ook, maar 't was alleen een soort bedwelming, of zelfbedrog of hartstocht.... begrijp je 't niet?’
‘Nee, ik begrijp 't niet; ik wil 't niet begrijpen; ik hou van je.’
Ze zag in eens vlak bij zich zijn gloeiend gezicht met een grof-zinnelijke, dierlijke uitdrukking van begeerte, toen voelde ze zich neergesmeten op de canapé, zijn lichaam als een looden gewicht vallend over haar heen. Ze kon zich niet bewegen, haar handen waren vastgeklemd; ze voelde zijn heete, weeke lippen in haar hals, zijn hand glijden langs haar lichaam. Weeë walging kwam over haar met doodelijken wilden angst, die haar keel toeklemde; ze was een oogenblik als verlamd van wanhoop, toen plotseling, met een spanning van haar wilskracht, schopte ze tegen zijn hand, die langs haar been wreef, duwde de looden zwaarte weg, rukte zich los.
Ze stond in eens rechtop, met loshangende haren en vuurgloeiend gezicht.
‘Laat me,’ zei ze hijgend, angstig zich dringend tegen den muur.
Hij leunde tegen de deur, een woedende uitdrukking in zijn hartstocht-oogen, wrijvend zijn hand, die rood zag.
‘Je hebt me geschopt, als een echte straatmeid!’ zei hij, heesch van drift.
Ida voelde zich, of ze stikken zou.
‘Ga weg,’ zei ze met moeite.
Hij ging, slaande de deur achter zich.
Ze stond nog even in dezelfde strakke houding, luisterend
| |
| |
naar zijn voetstappen; toen liet ze zich op den grond vallen, en begon te huilen met heftige, droge snikken.
Ze voelde zich vernederd, ellendig. Zijn laatste woorden hadden haar gestriemd in 't gezicht, maakten haar heelen verlovingstijd valsch, iedere lief koozing tot een leugen.
Die heele tijd was een voorbereiding geweest tot de vernedering van vandaag.... ze rilde: als dit alles nu niet gebeurd was, zou de vernedering later gekomen zijn, na haar huwelijk. O God, wat zou ze dan geleden hebben! dan zou ze niets geweest zijn dan een speeltuig van haar man, waarover hij beschikken kon, ieder oogenblik, met of tegen haar wil; goddank, dat ze die vernedering ten minste niet hoefde te ondervinden. Aan dien man had ze zich willen geven met lichaam en ziel; in het samenleven met hem had ze een oogenblik haar levensgeluk gezien.
En in een gevoel van verlichting stroomden tranen uit haar oogen; ze huilde een heele poos voort, haar gezicht bijna begraven onder het zwarte haar.
‘Kindje, wat is er? Ben je alleen?’
Moeders stem met een klank van ontsteltenis; toen moeders hand, wegstrijkend het haar, koel-zacht streelend haar voorhoofd.
Ze lag nog altijd op den grond, bleef doorschreien.
‘Wat is er toch gebeurd? toe, sta op; waar is Eduard?’
Ze trok zich op aan moeders hand; toen zei ze kortaf: ‘weggegaan, voor goed.’
Mevrouw Straathof schrikte.
‘Wat zeg je? hoe kon hij dat doen?’
‘Hij heeft 't niet gedaan; ik heb 't uitgemaakt tusschen ons.’
‘Waarom toch?’
‘Omdat ik niet van hem hield.’
Ze sprak steeds op dien korten toon, met moeite haar tranen bedwingend.
‘Maar kindlief, merkte je dat nu in eens?’
Ida ging werktuigelijk op de canapé zitten, maar sprong ineens weer op met een gloeiende kleur.
‘Nee moeder, ik wist 't eigenlijk al, maar niet zeker. Toch nu, o God, ik zou niet met hem kùnnen trouwen.’
Ze begon weer te huilen tegen moeders arm geleund.
‘Nu, dan is 't goed, dat je 't gedaan hebt; je moet ook wel heel veel van iemand houden, om zijn vrouw te worden; anders wordt je nooit zoo gelukkig als vader en ik bijvoorbeeld.’
Ida zei niets; zij zou nog niet eens tevreden zijn geweest met dat kalme geluk.
| |
| |
‘Maar 't komt toch niet, doordat we dat verteld hebben van je?’ hernam mevrouw Straathof, een beetje ongerust; ‘me dunkt, hij nam 't kalm op.’
‘Juist te kalm; hij voelde niet, wat het is voor mij; och nee, moeder, 't is geen verdriet voor me, maar toch iets ongewoons; 't is nog vreemd,’ zei ze verward, bang haar moeder te kwetsen.
‘Ja, ja, lieverd,’ ze streelde zacht Ida's hand, en in eens opgewekt: ‘dus nu blijf je bij ons; heerlijk!’
Ida kuste haar met warmte. ‘Ja, nu blijf ik bij u. Vertelt u 't aan vader?’
‘Ja; hij zal ook blij zijn, dat wij je bij ons houden, al voelen we mee met je verdriet.’
‘O, dat verdriet is niets: 't is een vergissing geweest en een teleurstelling, omdat ik dacht, dat 't mooi was.’
Ze ging naar boven; op haar tafel stond Eduards portret; haastig nam ze 't weg, gooide 't in de kast.
Ze was nu weer wat gekalmeerd, trachtte na te denken. Nu was 't beslist, haar leven werd weer gewoon, alleen met de bittere herinnering aan dien tijd van vergissing, en met de wetenschap van haar afkomst.
Dat alles was nog heel vreemd; er zou een nacht van slapen overheen moeten gaan, eer ze 't goed begreep.
|
|