| |
| |
| |
VI.
De lichte zomer was vervloeid in rood-gouden herfst, den wonderen toovenaar met zijn golvend nevelkleed en fijne zilveren haren, de handen vol kleurig dun gaas, dat hij over de bladeren spreidt.
Over de aarde hing de stille weemoed van voorgevoeld sterven, ongemerkt begonnen te midden van zomerweelde en zonneglans, soms voer door de lucht een trilling van verzet, met helderen zonneglans en lauwe warmte, een bedrie-gelijke opleving van den zomer, maar kleuriger, schitterender, als onwaar vertoon van volle levenskracht; dan, ineens, nam de weemoed de overhand, schreide zich uit in stroomen tranen.
Ida had een eindje gewandeld, den Haagschen straatweg op: 't was nu een zonnige dag met dunne nevels over de landen en tusschen de gouden boomen. Ze had plan gehad, ver te gaan, de Haagsche Schouw om, maar was gauw omgekeerd; 't was niet opwekkend alleen te loopen in dien wee-moedigen glans. Vroeger hield ze er veel van; dan weefden nevel en herfstdraden haar vage droomen, maar nu kwamen de mooie droomen niet; ze kon alleen denken aan alledaagsche dingen: aan stalen voor haar uitzet, aan een diner, waar ze met Eduard was geweest den vorigen Zondag, aan een nieuwen mantel, dien ze moest koopen, en over al die alledaagsche dingen hing iets weemoedigs, dat uitging van de herfstomgeving.
Ze had in lang niet alleen gewandeld; misschien kwam
| |
| |
het daarvan: ze was niet meer gewend aan droomen: haar leven was te druk geweest de laatste maanden, een doorgaande roes van menschen-spreken en uitgaan, waarvan de oogenblikken van alleen-zijn met Eduard werden uitgespaard met moeite, en die oogenblikken vulden ze met kussen en liefkoozingen.
Ze praatten eigenlijk weinig samen over dingen, die de moeite waard waren; ook niet over hun liefde; die genoten ze maar zonder spreken; 't waren heerlijke oogenblikken als ze lag in zijn arm onder den bloemenregen van zijn kussen en liefdewoorden, maar toch....
Ze schrikte; ging ze nu tarnen aan haar geluk, het uitrafelen? Dat was immers dom en verkeerd; geluk was om genoten te worden, zonder al te veel denken....
Dat had ze vroeger toch niet geloofd; toen ze nog wachtte op haar levensgeluk, had ze gemeend, dat het al haar gedachten vullen zou.... nu, dat deed het immers ook, want het uitzet en 't diner, waar ze daarnet aan gedacht had, stonden zelfs in betrekking tot Eduard, dus tot haar geluk.
Ze zou maar gauw naar huis gaan; misschien was er een brief van Eduard, en dan kon ze gezellig met moeder zitten praten over haar uitzet.
Ze vond werkelijk een brief in de bus, en ging naar haar kamer om hem te lezen.
Hij schreef toch mooi; ze tuurde naar het adres, alsof ze zijn schrift voor 't eerst zag; toen, langzaam, deed ze den brief open.
‘Mijn liefste lievelingetje’....
Ze las liefdesbetuigingen, kleine plagerijen, en een opsomming van waar hij geweest was, buiten de griffie om.
Zóó waren zijn brieven altijd, en de hare ook; toch onwillekeurig, verwachtte ze van eiken brief nog iets anders, iets moois dat haar een machtigen indruk zou geven, haar zou uit lokken ook iets van haar binnenste ik te laten zien, maar dat kwam nooit.
Ze had nu eigenlijk gehoopt, dat hij iets zou schrijven over Kleine Johannes; ze had 't hem meegegeven, en hij had beloofd, het te zullen lezen als hij tijd had, maar hij had bijna nooit tijd ervoor.
‘Van den winter zullen we samen wat lezen,’ had hij gezegd; dat zou hij voor haar plezier doen; hij was altijd zoo goedhartig, klaar om te doen wat zij wilde, maar - in eens kwam de gedachte in haar op - ze zou toch nog liever hebben, dat hij ook voor zijn eigen pleizier las. Hij hield
| |
| |
niet van stil-in-huis zijn: hij wilde altijd uitgaan of bezoek hebben als ze niet samen konden zitten in een hoekje, maar ze konden toch hun heele leven niet uitgaan en natuurlijk zouden ze later niet zoo verlangen naar kussen en liefkoozingen; dat ging altijd zoo: je begon langzamerhand kalmer voor elkaar te voelen.
Dus dan moest ze iets bedenken om Eduard te amuseeren als ze alleen waren. 't Zou niet gemakkelijk gaan, maar dat hoefde ook niet: ze was immers zijn vrouw, om voor zijn geluk te zorgen.
Ze zouden natuurlijk veel kennissen hebben en als ze alleen waren, kon ze voor hem zingen en hem vragen, haar te accompagneeren, en ze konden wandelen bij mooi weer of uit rijden gaan, en, o ja... biljarten; ze zouden een biljartkamer hebben. Er waren nog veel meer spellen om zich mee bezig te houden; hij moest haar ook schaken leeren.
En zóó zouden de dagen omgaan, vlug wegloopen naar de eeuwigheid, tot hun leven om was.
Ze liet in eens haar armen slap neervallen, de brief gleed op den grond. Als hun leven zóó zou zijn, wat bleef er dan over van haar mooie droomen? 't Zou dan wezen als van duizend anderen, op z'n best als van vader en moeder, en dat had ze immers niet gewild.
Ze wilde immers met Eduard hun beider leven mooi maken; ze had gedacht, dat ze samen den weg zouden zoeken, dien zij nog maar vaag vermoedde in nevelige droomen van iets te zijn voor anderen, voor ongelukkigen en misdeelden, maar hij verlangde eigenlijk niet naar dat zoeken: hij was volmaakt gelukkig en tevreden zooals 't nu was. Waarom kon zij dat dan ook niet zijn? Ze had immers lief, en liefde maakt het leven voor goed mooi; liefde was iets hoogs als de zon, waardoor alles glans en kleur kreeg, ook het onbeteekenendste.... waarom merkte ze dat dan niet?
Soms was ze heel gelukkig: als ze in Eduards arm lag, heel dicht tegen hem aangedrukt en zijn lippen haar mond en haar hals warm drukten; zóó zouden ze Zondag weer zitten op de canapé in 't salon: hij schreef, dat hij er al naar verlangde; zij verlangde er ook naar, maar 't zou toch heerlijk zijn als ze dan ook konden praten, heel vertrouwelijk en innig over iets heel moois; over hun liefde-zelf, of over de natuur of de groote buitenwereld met al zijn stroomingen.... dat deden ze nooit, ze plaagden elkaar zoo'n beetje met allerlei kleinigheden, of vertelden nieuwtjes, of maakten gekheid over hun toekomstige waardigheid van getrouwde luidjes.
| |
| |
En nu moesten ze gauw gaan overleggen hoe ze hun huis zouden inrichten; ze moesten daar nog veel over praten, want 't moest een heel mooi nestje worden: weelderig en gedistingeerd.
Kom, ze zou nu maar naar moeder gaan en vanavond aan Eduard schrijven. Ze had eigenlijk niet veel te schrijven.... o ja toch, ze had een invitatie van Jo Walders om over drie weken in Amsterdam te komen logeeren.
Dat zouden drukke dagen zijn met veel uitgaan; ze had er nog een paar japonnen voor noodig; hè, die kleeding-beslommeringen waren zoo vervelend, en Eduard dacht nog wel, dat zij ze heerlijk vond. ‘Alle meisjes vinden 't prettig,’ zei hij Zondag nog, ‘vooral zulke mooie meisjes als mijn schatje.’
Ze wist nu wel goed, dat ze mooi was: hij had 't haar ontelbare malen gezegd. Als ze maar lang mooi bleef, ook na hun trouwen; anders zou ze hem misschien vervelen. Als ze eens leelijk werd, door ziekte, of na de geboorte van een kind, dat gebeurde wel meer; zou hij dan niet meer om haar geven? hij kon leelijke menschen niet uitstaan....
Och, wat dwaze gedachten toch!
Ze zette ze in eens uit haar hoofd, liep, naar beneden de huiskamer binnen, waar haar moeder zat te naaien.
‘Zoo led, alweer thuis?’
‘O jé, al lang; ik heb Edu's brief al gelezen.’
‘Zoo?’ en lachend: ‘je hadt zeker een voorgevoel, dat er een zou zijn?’
‘Ja, deze post brengt er meestal een,’ antwoordde Ida heel kalm; ‘heeft u de stalen nog hier?’
‘Ja en ik ben vast begonnen aan de servetten. Kijk, kindje, hoe vindt je het monogram: S.S., jullie namen?’
Er was in eens in moeders manieren weer die vreemde verlegenheid, die Ida al meer had opgemerkt na haar engagement; ze vroeg zich vergeefs af, wat 't kon beteekenen.
‘Nu, 't zijn toch onze namen?’
‘Ja, ja, natuurlijk,’ antwoordde Mevrouw Straathof zenuwachtig; ‘o kindje, ik kan je haast niet getrouwd voorstellen.’
‘Waarom niet, moes? U zult eens zien wat een deftig huisvrouwtje ik zal zijn.’
Ze had lust, zich zelf uit te lachen terwijl ze 't zei; 't klonk zoo dwaas: ze kon het zich zelf ook niet voorstellen: alléén met Eduard.... och nee, ze wilde niet weer aan 't denken gaan, begon druk te praten, opgewonden, zooals ze dikwijls was den laatsten tijd.
| |
| |
Zondags was 't regenachtig weer, somber en grauw, met vieze glibberige straten en de half-dorre bladeren glimmend en kleurloos nu, gereed zich te laten vallen in den modder,
Er was geen bezoek te wachten; 's avonds zouden Eduard en Ida naar een concert gaan, maar de middag was onbezet.
Eduard was den vorigen avond gekomen, hij stond nu voor 't raam te turen op den stationsweg, waar altijd voorbijgangers waren, haastig, met nat-glimmende parapluies.
‘Wat een beroerd weer,’ zei hij knorrig, ‘en dat voor den Zondag!’
Ida zat in een tijdschrift te bladeren; ze kwam naast hem staan.
‘Ja, 't ziet er buiten saai uit,’ zei ze, ‘we moeten ons maar binnen amuseeren. Heb je l'Illustration al gezien?’
‘Ja, van de week al op de soos.’
‘Willen we wat muziek maken?’
Hij keerde zich ineens om en trok haar naast zich op de canapé; ze verdedigde zich eerst lachend, bleef toen een oogenblik tegen hem aangeleund zitten, verlangend naar 't gewone genot, maar plotseling kwam een vreemd gevoel over haar, een gedachte van verzet: ze zaten daar eigenlijk maar voor tijdvertrijf, omdat ze niets beters te doen hadden, niet uit werkelijke behoefte aan elkaars liefkoozingen. Ze stond op, liep naar de keuken om haar moeder te helpen, maar ze werd weggezonden. ‘Wel nee, kindje,’ zei mevrouw Straathof lachend; ‘Zondags mag je mij niet helpen, dan ben je heelemaal van Eduard.’
Ida ging weer naar binnen; Eduard zat nog op de canapé te rooken, haar vader las de courant, maakte er nu en dan een opmerking over.
‘Wat staat er alzoo in de courant?’ vroeg Ida. ‘Iets over de kamerzitting?’
‘Ja; lezen?’
Euard begon te lachen.
‘Hemel, kindje, lees jij de kamerverslagen? dat heb je mij nog nooit verteld.’
‘Niet? Dan heb ik er zeker niet aan gedacht; ik lees ze dikwijls.’
‘Hoe is 't mogelijk? En dat een meisje! 't Verveelt mij dadelijk, of 't moet iets heel belangrijks zijn.’
Ida legde de courant neer, kwam weer naast hem zitten.
‘Zeg vent, heb je Kleine Johannes gelezen?’
‘Eerst een zoen; ik kan dat mondje niet zoo dicht bij me zien, zonder er een te stelen. Neen, lieveling, ik heb 't nog niet gelezen; ik had niet veel tijd.’
| |
| |
‘Ben je er aan begonnen?’
‘Ja, een klein eindje, maar.... om je de waarheid te zeggen, 't boeide me niet erg.’
‘Niet?’ op teleurgestelden toon.
Hij streelde zacht haar hand.
‘Nee schatje; ik kan 't heusch niet helpen. Misschien komt 't, doordat ik niet gewend ben aan sprookjes; maar ik zal 't toch uitlezen, omdat jij 't graag hebt.’
‘Je bent een lieve man,’ zei ze een beetje afgetrokken.
‘Weet je, wat ik van de week gedaan heb?’ fluisterde hij; ‘een plan gemaakt voor onze huwelijksreis.’
‘Ja? laat eens zien.’
‘Kijk: over Brussel, Parijs, Lyon naar Genua; en zoo naar de meren; je wilt immers naar Italië?’
‘Dolgraag; ik heb 't altijd gewenscht.’
‘Maar 't moet een vuil landje zijn en je wordt er schandelijk afgezet; daar heb ik verhalen van gehoord, dat je de haren te berge rijzen; en in de hôtels is 't eten gewoonlijk slecht.’
‘Nu ja, wat hindert dat?’ zei ze een beetje ongeduldig.
‘Niets, lieveling, omdat jij er graag heen wilt.’
‘Maar jij toch ook?’
‘O ja, zeker, we zullen ons overal wel amuseeren.’
Ze drukte even zijn hand, en toen keek ze naar het kaartje. Dus ze zou Italië zien, het land van zon en blauwe luchten, en ze zou daar zijn met Eduard, alleen met hun beiden, heelemaal voor elkaar. Waarom wond het vooruitzicht haar niet meer op? Misschien omdat 't nog zoo veraf lag, met nog een koude kleurlooze winter er tusschen.
‘Jullie hebt gelijk, dat je 't er maar van neemt op je huwelijksreis,’ zei de heer Straathof; ‘later komt er soms niet van zulke verre reizen.’
‘Nu, ik hoop, dat we elk jaar een reisje kunnen doen, dat kort den tijd zoo.’
Tijd korten dacht Ida; was dat dan het doel van 't leven? En de menschen klaagden altijd over de kortheid er van.
‘Wil je mij dat nieuwe lied van Löwe eens accompagneeren?’ vroeg ze. ‘Toe man, ik heb er zoo op gestudeerd van de week.’
‘Goed, maar ik roep je clementie in voor mijn geknoei.’
Ze gingen musiceeren, toen koffiedrinken, en daarna zaten ze met hun vieren in 't salon. Eduard vertelde een paar nieuwe grappen, toen een pikante in 't oor van vader en de twee heeren lachten er hartelijk om.
‘Dat is zeker niet voor onze ooren,’ merkte mevrouw Straathof goedig op.
| |
| |
‘'t Zal wat moois zijn!’ Ida's stem klonk scherp. Eduard kwam weer bij haar, nog lachend.
‘Ja lieveling, dat was een klein geheimpje tusschen papa en mij; die mooie kleine oortjes mogen niet alles hooren.’
‘Had 't dan straks verteld, of was 't zoo belangrijk, dat 't niet wachten kon?’
‘Boos, schatje? Kom, dat meen je niet. Laat mij je maar een zoen geven; zoo, nu is 't weer over.’
Terwijl hij haar zoende keek hij naar den heer Straathof en had moeite zijn lachen te bedwingen.
Ida vond zich zelf kinderachtig om haar lichtgeraaktheid; ze verveelde zich een beetje, daar kwam 't door. Ze nam een haakwerkje, maar Eduard trok 't dadelijk weg.
‘Ajakkes, kindje, doe dat nu maar een anderen dag, als ik weg ben.’
‘Wel ja, 't heeft zoo'n haast niet,’ zei mevrouw.
‘Kom, ik ga nog een uurtje uit,’ zei mijnheer Straathof in eens; ‘ik heb Roggeman nog altijd een partij biljart beloofd als revanche.’
‘Misschien gaat Edo wel met u mee.’
‘Nee, dat is zoo saai voor je.’
‘Waarom? Wij zullen den tijd wel omkrijgen. Ik ga moeder uit Majesteit voorlezen, dan genieten we minstens evenveel als u.’
Eduard keek haar even strak aan.
‘Och nee, ik zal maar thuis blijven,’ zei hij.
‘Wat je gelijk hebt!’ de heer Straathof lachte goedig. ‘In jou plaats deed ik 't ook.’
‘Willen we een spelletje halma doen?’ stelde Ida voor.
Ze liep vlug naar boven om het spel te halen, trachtend opgewekt te blijven, maar de middag zeurde voorbij, saai en drenserig, wat haar zelf hinderde.
Gelukkig dat er niet veel zulke zondagen waren; ze verlangde al naar den logeertijd bij de familie Walders; daar was 't altijd levendig; anderen dachten de amusementen uit en zij had zich maar te laten gaan.
Drie weken later was ze er, voelde zich weer meegesleept in den stroom van vroolijkheid en genieten. Jo was weer precies dezelfde, onuitputtelijk in 't bedenken van pretjes, druk pratend met Ida over haar trouwplannen met alle bijzonderheden van huisinrichting, toilet en feestelijkheden.
Jo had zich in 't hoofd gezet, dat de twee bruiloften gelijk gevierd zouden worden, en Ida stemde er lachend in toe, in
| |
| |
haar ziel een gevoel van onverschilligheid. Hoe kwam ze toch aan die vreemde apathie, dat gevoel van moeheid en verveling bij al de pretjes, waar ze vroeger zoo van genoot? 't Was of alles in haar heel langzaam verkilde; ze voelde zich zoo anders dan toen ze op Rozenhof logeerde dien zomer.
Ze deed haar best, er niet aan te denken, maar 't kwam telkens terug: ze begreep zich zelve niet.
Sint Nicolaas viel ook in haar logeertijd; 't was een avond vol dolle pret en onschuldige grappen. Eduard had haar een boekenkastje gegeven, juist zooals ze 't verlangde; ze vond 't zoo lief van hem, maar toch moest ze haar best doen, zich opgetogen te toonen.
Den schijn kon ze tenminste bewaren, ook bij elk nieuw plan van uitgaan, maar ze verlangde met kinderachtig heimwee naar huis.
Op een avond in bed, dacht ze in eens met schrik, dat zóó haar heele leven voortaan zou moeten zijn: een zoeken naar amusementen. Dat was de manier om Eduard gelukkig te maken. Ze lag te staren in de duisternis, in eens ziende haar leven heel leeg en dor. O God, hoe kwam dat toch? Ze had alles zoo mooi gedacht dien zomer, waarom was 't nu zoo niet?
Jo sliep al. ‘Heerlijk,’ had ze gezegd, ‘morgen komen onze mannetjes weer; ik ga er vast van droomen.’
Heerlijk.... Ida voelde niet dat verlangen naar den volgenden dag, het denken aan Eduards komst riep geen bijzondere emotie in haar wakker. En dat moest toch, of nee, 't kon niet altijd zoo blijven als in 't begin; 't werd nu immers gewoon. Wat zouden ze ook weer doen den volgenden dag? Matinée in 't concertgebouw en 's avonds Carmen. Daar verheugde ze zich op, maar als ze ging met mijnheer en mevrouw Walders, zonder Eduard, zou ze zich dan niet net zoo er op verheugen? Wat deed het er eigenlijk toe of ze daar zat met Eduard of zonder hem? 't musicale genot was toch voor ieder apart en ze mochten elkaar niet aanraken.
Ze sliep eindelijk in, zwaar en droomloos, tot Jo haar wakker maakte.
Jo wilde altijd 's morgens in bed praten, dat was zoo'n rustig uurtje.
‘Zeg Ied,’ vroeg ze, op haar kinderlijke manier met de deur in huis vallend, ‘heb je wel eens gekibbeld met Eduard?’
Ida voelde zich loom, riep met moeite haar denken wakker.
‘Gekibbeld? Nee, waarom? Kibbelen jullie dan wel eens?’
‘O ja, af en toe, 't zoo leuk. Of nee, eerst is 't altijd naar,
| |
| |
maar later, als je weer goed bent, is 't zoo aardig, net of je elkaar in lang niet gezien hebt: alles lijkt dan weer nieuw.’
Nieuw.... dus Jo had ook behoefte aan wederopwekking van liefde-emoties; 't was niets vreemds in haarzelve, dacht Ida.
Ze zei: ‘En er wordt altijd gewaarschuwd voor den eersten twist.’
‘Dat geldt alleen als je getrouwd bent, na de wittebroodsweken,’ zei Jo beslist, ‘in je engagement hoort 't er bij. Natuurlijk moet 't om een kleinigheid zijn; zie je, Carel is soms jaloersch, dan toon ik me heel boos, hij heeft er spijt van, en is nog eens zoo verliefd op me. Je moet ook eens kibbelen met Eduard.’
Ida lachte. ‘Dan moet er toch een reden zijn.’
‘O, die is er altijd wel.’ En heel vertrouwelijk: ‘eens ben ik echt boos op Carel geweest; toen had hij gelachen tegen de meid, waar ik bij was; ik heb er om gehuild, want we zijn toch nog maar geëngageerd. Maar hij had er spijt van en deed alles om 't weer goed te maken.’
‘En hoefde je later nooit meer boos op hem te zijn?’ vroeg Ida op een toon, alsof ze tot een kind sprak.
‘Nee, nooit meer; hij weet nu, dat ik zoo iets niet uitstaan kan,’ antwoordde Jo, en op een toon van wereldwijsheid, die grappig stond bij haar uiterlijk van kind-nog: ‘och, zoo heel vreeselijk was 't eigenlijk niet; jongelui zijn jongelui, 't is een heele verandering voor hen, als ze geëngageerd zijn, daar weten we alles van, maar als je er niets van zegt, denken ze, dat je 't niets vindt, en dan heb je er verdriet van als je getrouwd bent. Ik hoop maar, dat Carel lang verliefd op me zal blijven; anders zou ik zoo in angst zitten.’
Ida kreeg een onaangenaam gevoel.
‘Hè Jo, hoe kan je zoo praten? heb je dan geen vertrouwen in je man?’
Jo lachte even.
‘Och kind, wat ben je naïef; je weet toch ook wel, hoe mannen zijn. Denk je, dat Eduard zoo'n heilig boontje is?’
‘Nee, dat niet,’ antwoordde Ida, en ineens sprong ze uit bed, met een gevoel van ergernis omdat ze dat antwoord had gegeven.
Ze voelde, dat ze daarmee uitsprak het verdwenenzijn van een illusie, die ze vanzelf gekoesterd had als behoorende bij haar liefde. Liefde was immers uitverkiezing, dus nu ze Eduard liefhad, moest hij in haar oogen apart staan van alle anderen, hooger dan iemand. Ze had deze gedachte nog nooit
| |
| |
zoo uitgewerkt, maar nu in eens verlangde ze, hem de uitverkoren plaats te geven, en ze wist niet hoe. Ze zag hem gewoon, als duizend anderen.... nee, dat wilde ze niet, dat kon niet, dan zou haar geluk in scherven breken. En ze zocht, zocht, zonder te vinden. Ze klemde zich vast aan de hoop, dat ze dezen dag hem anders zou kunnen zien, als ze wilde; ze had er nog nooit moeite voor gedaan; maar 's avonds wist ze, dat de illusie werkelijk verdwenen was, nog eer ze het bestaan ervan duidelijk gekend had.
En ze lag te snikken in haar kussen, huilde langen tijd omdat ze alweer teleurgesteld was; de hooge levensvreugd kwam nog niet en ze wanhoopte nu, of ze haar ooit vinden zou.
Ze moest maar tevreden zijn met gewoon klein geluk, één groote emotie kon toch haar deel zijn, lijfsgenot, waar haar hartstochtelijke natuur behoefte aan had. Dat wachtte haar toch in het huwelijk.... maar als dit alles was, bleef 't toch ook maar klein en laag, 't zou haar leven niet mooi maken, 't bracht de vervulling niet van haar hooge geluksdroomen.
En voor Eduard zou dit genot niet eens nieuw zijn; hij was immers gewoon, als alle anderen, niet als de besten.... Ze gooide de dekens van zich af; een vuurgloed steeg op in haar gezicht. Nee, alleen daarom te trouwen, dat kon ze niet, ze walgde er in eens van. Bleef er dan niets over?
Ja toch.... Eduards geluk, als ze daar geheel voor kon leven. Maar zou ze dat kunnen, als ze zelf niet gelukkig was? Ze kwam niet tot een beslissing, woelde zich om en om, tot ze insliep.
Toen ze wakker werd, schemerde het eerste daglicht door de kamer: alles zag er kleurloos en dof uit, ze onderscheidde flauw de omtrekken van de bekende dingen.
Jo sliep nog rustig.
Ze zou ook nog wel willen slapen, maar ze kon niet; ze sloot telkens de oogen en als zij ze weer open deed, hadden weer nieuwe voorwerpen in de kamer zich teruggetrokken tusschen scherpe lijnen. Daar waren de teere meubeltjes en de plaatjes aan den muur, menu's en tambourins en waaiers, souvenirs van cotillons: wat was dat alles kinderachtig. Ze voelde zich zoo gedrukt,.... ze zou wel in bed willen blijven, maar ze had beloofd naar mevrouw Sterrens te gaan; Eduard bleef daarvoor dien dag in Amsterdam.
Ze zou hem vandaag liever niet ontmoeten; ze moest immers denken; of misschien was 't ook beter nog een dag met hem samen te zijn: 't zou haar helpen tot een beslissing te komen.
| |
| |
Ida was met mevrouw Sterrens nog niet op haar gemak. Ze had getracht, van Eduards moeder te houden, met haar op vertrouwelijken voet te komen, maar het ging niet. Ze was er nu verscheidene malen geweest, had er een week gelogeerd, maar 't was nog altijd een soort opoffering gebleven, plichtmatig doen van iets, waar ze niet buiten kon.
Wel voelde ze nu en dan weer dat medelijden met mevrouw Sterrens om haar eenzaamheid, maar 't duurde nooit lang, omdat 't niet getoond mocht worden, en ook.... die eenzaamheid was vrijwillig toch, 't gevolg van een egoïstisch verlangen naar vrijheid en rust; 't was niet een zich terugtrekken uit verdriet over geleden verliezen.
En ze voelde zich teruggestooten door dien harden, hoekigen godsdienst zonder poëzie, niet ver genoeg gaande om het geloof te geven aan hemel en weerzien, en ook zich niet durvend stellen op het standpunt van enkel menschelijkheid, nu geworden tot een somber zich buigen voor Gods wil, waar niet tegen gemord mocht worden.
Het huis op de Heerengracht was nu nog veel somberder dan 's zomers, en even doodstil. Ida had bij vorige gelegenheden een paar maal een aanvechting gevoeld, hard te gaan schreeuwen of een daverend geluid te maken met een of ander blikken voorwerp, zoodat de gangen weerklonken. Ze had het Eduard gezegd: hij lachte er hartelijk om, maar ried haar aan, het niet te probeeren, om ‘niet uit de gratie te komen.’
Hij kon gemakkelijk met zijn moeder omgaan, in zijn manieren altijd een soort nonchalance waaraan zij blijkbaar gewend was.
Ida zag hen nooit graag samen, maar toch bewonderde zij de gemakkelijkheid, waarmee Eduard de verhouding bij alle verschil in denken en opvatting kalmgoed wist te houden, zonder heftige oneenigheid ooit.
Nu, op den guur-somberen winterdag, in haar gedrukte stemming, scheen het huis aan Ida een grafkelder, waarin ze zich voor goed ging begraven met haar onbevredigde verlangens.
Ze was heel stil geweest onderweg. Eduard praatte eerst gewoon, maar later sprak hij ook niet meer, hij moest wel merken, dat ze niet was als vroeger, de laatste dagen of weken eigenlijk al, want ze wist nu, dat ze zich eigenlijk al dien tijd in Amsterdam niet gelukkig had gevoeld. De slingering in haar voelen en denken had haar ongedurig gemaakt, prikkelbaar, met buien van koelheid tegenover hem, die ze niet verbergen kon.
| |
| |
En nu ze eenmaal die gedachten in zich zelf uitgesproken had, ze gemaakt tot overwegingen, nu ze wist waar het om ging, trachtte ze niet langer haar stemming te verbergen; Eduard moest ten minste voorbereid zijn op wat komen kon.
Ze voelde zijn hand op haar arm. Vreemd zou 't zijn, dat nooit meer te voelen.... kon ze hem wel missen?
Ze keek hem aan, hij haar ook in eens op de stille gracht.
‘Scheelt er wat aan lieveling?’ vroeg hij heel bezorgd, in zijn stem de weeke klank, die haar denken altijd weer omnevelde.
Ze glimlachte even. ‘Nee niets, maar 't is koud,’ antwoordde ze rillend; en toen zwegen ze tot ze het huis binnengingen.
De gangen en portalen waren verwarmd, maar 't scheen er toch kil door 't gemis van bloemen; in 't salon kwam de somberheid hun tegemoet.
‘Wat is 't hier donker,’ zei Ida onwillekeurig.
‘Dat lijkt zoo, omdat je van buiten komt,’ zei mevrouw Sterrens; ‘'t is vandaag trouwens haast geen dag.’
‘Hier lijkt 't ten minste nacht,’ riep Eduard heftig uit; ‘ik zal die gordijnen wat opentrekken.’
‘Och nee, daar houd ik niets van.’
‘Nu ja, mama, als u ons hier wilt hebben, moét u er maar van houden.’
Hij trok de groen-damasten gordijnen open, zoodat het volle licht naar binnen viel zonder iets te vervroolijken.
Zijn moeder keek naar hem met bevreemding om zijn heftigheid.
‘Ziezoo, nu kan ik je ten minste zien.’ Hij trok Ida in eens naar zich toe, kuste haar lang.
Mevrouw Sterrens lachte even.
‘Hadt je dáár licht voor noodig?’
Ida maakte zich los met een bruuske beweging, ging naast Mevrouw zitten en vroeg naar een nieuw schilderij, waarvan Eduard verteld had.
‘Wil je 't gaan zien?’ vroeg Mevrouw.
‘'t Zal zoo donker in de galerij zijn,’ antwoordde Ida met een onwillekeurig terugschrikken voor vernieuwing van de beklemmende sensatie, die ze daar den vorigen keer had ondervonden.
‘'t Is er altijd licht genoeg,’ zei Eduard, ‘als er ten minste geen sneeuw op 't dak ligt. De schilderij is heusch de moeite waard.’
Ze gingen met hun beiden naar boven; Eduard liep vooruit
| |
| |
op de trap, stak nu en dan zijn hand uit en ze greep die dan even, voelend den sterken druk van zijn witte, krachtige vingers.
Ze had een gevoel, alsof er iets vreeselijks gebeurd was, dat haar verbood hard-op te praten of te lachen; 't klonk haar vreemd, toen Eduard vroolijk zei: ‘Hè, zoo achter elkaar loopen is vervelend, we moeten zorgen, lieveling, dat we in ons eigen huis een trap krijgen, waar we naast elkaar kunnen loopen.’
't Was waar, er was niets gebeurd, alles was uiterlijk goed en gewoon, zooals 't al deze maanden geweest was; alleen in haar was strijd: als ze dien tot zwijgen bracht, zou niets veranderd zijn, dan kon ze over eenige maanden met Eduard trouwen, en ze konden nu vroolijk samen uitgaan, en praten over hun huis en elkaar liefdewoordjes zeggen.
Maar zoo lang deze gedachten in haar waren, was dit alles onmogelijk; er was iets tusschen hen, alleen voor haar zichtbaar en voelbaar, ze moest het wegjagen of de scheiding volkomen doen zijn.
Ze sprak niet, vóór ze bij de deur van de zaal waren; toen hield ze Eduards hand even terug, alsof ze in een sterfkamer zouden gaan en ze eerst nog een vraag wilde doen, die ze daar binnen verzwijgen moest.
‘Houdt je mama van Toorops werk?’
‘Niet bijzonder; mama hangt te veel aan 't oude, maar ik vond 't wel noodig, dat hij ook vertegenwoordigd was.’
Ze gingen binnen in het effen grijze licht; Ida kreeg weer die vreemde verbeelding, alsof al de figuren zich hadden bewogen en nu bij hun komst haastig in de lijst waren gestapt als dood-levende wezens. Daar was die zieke man weer, nog altijd niet in staat, de lafenis te bereiken, maar straks, als ze weg waren, zou hij 't grijpen; ze moesten niet te lang blijven, anders was 't misschien te laat.
Ze glimlachte zelf om die gedachte, maar ze liet er zich toch op gaan; 't was iets anders dan het gewone en een afleiding van het rustelooze plagende gedachten-beweeg in haar hoofd.
De schilderij van Toorop was een symbolische voorstelling van Noodlot: een tengere, zwarte vrouwenfiguur, de doodsbleeke trekken sprekend van onduldbare pijnen, haar lichaam van onderen met wortels vastgegroeid in de aarde. De bleeke handen aan de slap neerhangende armen hield ze stijf-opgelicht alsof dit de eenig-mogelijke beweging was: de donkere oogen staarden strak, zonder droefheid, maar woest- | |
| |
somber, buigend voor een wil, waartegen geen verzet mogelijk was.
Eduard legde haar de beteekenis uit; ze luisterde bijna niet, maar toen hij zweeg, vroeg ze dadelijk weer iets, om zijn stem maar te hooren.
‘Wat is 't hier stil,’ zei ze een oogenblik later.
‘Ja, nu wel; vroeger was 't dikwijls druk genoeg; dan kwamen hier allerlei lui met hun op- en aanmerkingen en we hadden dikwijls de grootste pret.’
‘Pret?’ herhaalde Ida, altijd met dat gevoel, alsof 't verboden was, vroolijk te zijn, ‘ik zou hier geen pret durven maken.’
Hij lachte hardop.
‘Maar kindje, waarom niet? Kom, laten we weggaan; je schijnt hier altijd somber te worden.’
Ze liep met vlugge passen naar de deur, keek nog even om. Zouden ze nu weer uit de lijst komen? Die ééne vrouwenfiguur niet, die was onherroepelijk verbonden aan de aarde: geen verheffing was voor haar mogelijk.
Ze durfde Eduard deze gedachten niet zeggen, hij zou haar uitlachen, natuurlijk, 't waren ook dwaze ideeën, maar ze kon toch geen spot er over velen in haar prikkelbare stemming.
Vóór ze naar beneden gingen bleef Eduard staan, keek haar strak aan.
‘Zeg, lieveling, scheelt er heusch niets aan?’
Ze zag bezorgdheid in zijn oogen, angst bijna, en in eens kwam medelijden over haar, dat haar zacht stemde.
‘Nee,’ antwoordde ze zacht; ‘maar ik ben niet erg vroolijk gestemd.’
‘Waarom toch niet? Ik heb 't gisteren en verleden week ook al opgemerkt;’ en schertsend plagend: ‘je heb toch geen heimwee?’
‘Wie weet 't,’ zei ze ernstig; zijn plagerijen hinderden haar, omdat ze niet pasten bij dat gevoel, alsof er iets vreeselijks gebeurd was.
‘Dan moet je maar gauw naar huis gaan, en Zondag weer mijn vroolijke schat zijn.’
‘Och ja, 't is niets.’
Zijn vroolijke schat: dat klonk nu als iets onmogelijks, dat was voorbij, onherroepelijk. Wist hij 't dan niet, voelde hij 't niet met haar mee?
Hij vermoedde toch wel iets, zijn oogen stonden zoo angstig-vragend daareven. Hij zou erg bedroefd zijn, als ze
| |
| |
hem zeggen moest, dat ze niet trouwen konden; ze moest zich wel goed bedenken, eer ze dit besluit nam.
Hield ze dan werkelijk niet genoeg van hem? Kon ze de heerlijke, goud-lichte, blijde stemming niet weer te voorschijn roepen van dien zomermiddag in Zandvoort? Eduard was niet veranderd in dien tijd.... was zij dan wispelturig, had zij hem bedrogen of zichzelf?
Al deze gedachten maakten haar wrevelig en stil.
Mevrouw Sterrens merkte het zelfs, vroeg op haar kalme manier of er iets was.
‘Nee, mevrouw, niets,’ en toen begon ze in eens druk te praten over de opera van den vorigen avond. Ze vond zichzelf onwaar; wat zou mevrouw Sterrens van haar denken, die haar Lize's kamer had gegeven, dadelijk haar beschouwend als haar dochter? Maar daarvoor kon ze toch haar levensgeluk niet opofferen, dat geluk, waar ze al zoo lang van gedroomd had, en dat ze met Eduard niet vinden zou.
Eduard moest 's avonds naar Arnhem, maar zou haar eerst naar de familie Walders brengen; toen hij haar mantel opgaf, klemde hij haar in eens vast in zijn armen, kuste haar lippen, haar heele gezicht, haar hals, haar begravend onder den regen van liefdewoorden. Ze las weer angst in zijn oogen; hoorde bezorgheid in zijn stem; het medelijden werd heel sterk in haar en ze fluisterde: ‘lieveling,’ op een toon van teederheid, zooals ze in lang niet tegen hem gebruikt had.
Toen rukte ze zich los; ze was niet eerlijk. O God, wat was die strijd zwaar; ze zag den weg al, dien ze gaan moest, maar de consequenties waren zoo moeielijk, en ze had niemand, die haar helpen kon. Ze zou wel willen bidden als in haar kinderjaren, om licht en kracht, maar dat bidden was toch niets dan denken, zoeken naar oplossing: een goddelijke openbaring zou niet volgen.
Ze kuste mevrouw Sterrens, met de gedachte, dat 't misschien voor 't laatst was; vreemd, dat zij het alleen dacht.
Toen Eduard haar thuis had gebracht, en wegging naar den trein, vroeg hij dringend: ‘Zal je mij schrijven van de week?’
‘Ja.... ik denk 't wel; er is hier zoo weinig gelegenheid tot schrijven en dan, met naar huis gaan....’
‘Maar je schrijft toch altijd....’
‘Nu ja, ik zal wel zien.’
Hij ging weg, ze voelde het als verlichting.
|
|