| |
| |
| |
III.
Den volgenden zondag was 't pinksteren; er zouden op Rozenhof eenige logés komen, allen jongelui.
Het regende 's morgens, een vervelende, dreinende motregen, bijna niet zichtbaar maar die toch alles een saai aanzien gaf, door 't verdonkeren van kleuren en tinten. De bloemen, door den tuinman binnengebracht, waren nat en zwaar, sommige zanderig, want het had den heelen nacht al geregend.
Mevrouw Walders zat met Jo en Ida in 't salon: 't was er somber nu, achter de donker-damasten over-gordijnen. Ida speelde een beetje piano zonder opgewektheid, en Jo zat met een knorrig gezicht naar buiten te kijken.
Op den weg kwam weinig voorbij: enkele wandelaars onder parapluies, nu en dan een rijtuig, waarin de menschen naar de lucht zaten te kijken, die effengrauw was als een lap zeildoek.
‘Wat ziet alles er vervelend uit,’ pruttelde Jo; ‘'t is of de heele wereld huilt. Daar komt warempel, om 't nog opwekkender te maken, een heele bedelfamilie aan.’
‘Op Zondag?’ zei Mevrouw verbaasd.
Op de kiezel knerpten voetstappen; Ida stond op van de piano, ging naast Jo voor het raam staan. Langs het oprijpad naderden een man en vrouw en twee kinderen, alle vier met denzelfden sjokkerigen, langzamen sleepgang, alsof ze zóó hun heele leven geloopen hadden en verder zouden loopen; de man in een smerige zwarte jas en pilow broek waar
| |
| |
de knieën doorschemerden; zijn gezicht, rood en verdierlijkt. had iets onbeschrijfelijk gemeens onder den ouden groenzwarten hoed, de rand laag gezakt over de fletse loerende oogen.
Eén pas achter hem liep zijne vrouw, wijd-stappend op hare afgetrapte gescheurde schoenen, waarboven knokerig de enkels uitstaken uit den korten vuilbruinen rok. Ze liep krom, zoodat van haar gezicht niets te zien was onder den vuilen doek, dien ze over 't hoofd had gebonden; aan de hand trok ze onverschillig een jongen mee, die weer een klein meisje vasthad.
Nu waren ze bij het raam; de man keek brutaal naar binnen, trok snel zijn hoed af tot bijna op den grond: de vrouw zag nu ook even op: een jong gezicht nog, met ruw-bittere trekken om den mond, in de oogen doffe lijdelijkheid.
Ze knikte even met een soort gehuichelde onderdanigheid, boog toen weer het hoofd.
‘Echt bedelvolk, zeker uit een kermiswagen,’ zei Mevrouw Walders.
‘Papa zou zeggen: zoo iets bederft je heelen dag,’ voegde Jo er bij.
Ida zei niets; ze keek nu naar de kinderen, magere groezelige schepseltjes zonder één echte kinderlijken trek op de fletse gezichtjes onder het vaal-blonde haar. Angstige onderworpenheid lag in de oogen, toen ze even opkeken, snel navolgend den groet van vader en moeder. Het meisje glimlachte er al bij met denzelfden onwaren glimlach van hare moeder. Nu stonden ze ineens stil, alle vier, met slappe, doorzakkende knieën, en plotseling, schril-op, begonnen ze te zingen, een naar lied op een draaiorgel-wijs vol valsche toonen. De stemmen van den man en de vrouw klonken gemeen, ruw en plat, en even daardoor snerpten de magere valsche kinderstemmetjes.
Jo sprong op, om gauw een paar centen te geven, maar Ida bleef stil staan, starend naar de kinderen. In hare verbeelding zag zij ze groot geworden, het evenbeeld van hunne ouders, ook weer kinderen meesleepend op hun ellendeweg.
Nu was Jo bij de voordeur. De stemmen zwegen in eens, de hoed ging weer af, de hoofden werden weer gebogen en voort gingen de sleepstappen weer door den motregen.
Ida dacht aan den kleinen Johannes. ‘De menschheid en haar weedom,’ dat was dit en nog zooveel meer, dat ze wist uit eigen-zien of vage geruchten. Voor zulke of andere ongelukkigen iets te doen tot redding of verzachting van
| |
| |
leed, dat was algemeene menschenplicht, dus ook háár plicht, maar wat kon zij doen? Ze zou misschien, als ze in hare eigene omgeving was, zulke stumperds binnen noodigen, ze laten rusten en verkwikken met goede gaven; ze zou een lach willen tooveren op die arme kindergezichtjes, maar dan... dan zou ze hen weer moeten laten gaan in de wijde wereld; hun lot was er geen oogenblik om veranderd.
En toch, ze zou zoo graag in waarheid iets zijn voor ongelukkigen; ze had op koude winterdagen wel geschreid omdat ze niets deed voor armen, maar dan was het leven weer voortgegaan, en ze had hare droefheid vergeten, omdat ze toch voelde, niets te kunnen doen. Ze hoopte altijd maar op later, als ze goed zou weten, hoe haar leven zijn zou; ze moest zelf eerst het licht vinden, vóór ze er iets van aan anderen kon mededeelen.
‘Waar sta je naar te kijken?’ vroeg Jo ineens.
‘Nergens naar, ik dacht over die arme kinderen.’
‘Ja, 't zijn stakkers,’ zei mevrouw Walders; ‘er komt natuurlijk niets van terecht.’
‘Ze zullen wel net worden als vader en moeder,’ viel Jo in; ‘hè wat een naar gezicht had die vent; om bang van te worden.’
‘Misschien heeft hij ook van jongs-af moeten bedelen,’ zei Ida.
‘Ja, dat zal wel.’ En in eens vroolijk: ‘zeg Ied, toe, doe jij ook je witten japon aan; als we 't allebei doen vind ik 't niet gek, al is 't donker weer.’
‘'t Is mij goed.’
‘Willen we ons dan maar vast gaan kleeden? Dan gaan we nog een beetje biljarten; je moet nog les hebben, dan kan je vanmiddag meespelen. Vóór twee jaar kon je 't heel goed, en dan leert 't gauw weer aan; 't is nu half elf, dan zijn we om half twaalf klaar, en hebben nog een uur vóór Carel komt met zijne vrienden.’
Ida ging mee naar boven, half-afgetrokken luisterend naar Jo's gebabbel, dat toch langzamerhand haar weer bekoorde.
‘Weet je nog hoe Carel er uitziet?’ vroeg Jo.
‘Best, is hij niet veranderd?’
‘Wel nee, hij is gelukkig nog even knap. Weet je wel, dat we zijn snor altijd zoo mooi vonden? En dat haar is toch zoo zacht! 't Is een heerlijk gevoel, er een zoen op te geven. Hè, ik verlang er al weer naar.’
‘Mis je hem niet erg in de week?’
‘O hemel ja, maar we schrijven elkaar driemaal in de
| |
| |
week; hij soms viermaal, en 't zijn toch zulke heerlijke, verliefde brieven. Zeg Ied,’ in eens heel vertrouwelijk; ‘wil je er een lezen? Dat mag wel, omdat jij 't bent.’
Ze ontsloot hare kleine, met parelmoer ingelegde schrijfcassette, nam er een bundeltje brieven uit.
‘Och nee,’ zei Ida, ‘die brieven zijn immers voor jou.’
‘Nu ja, dat hindert niet; er staan geen geheimen in, alleen maar veel liefs. Maar misschien ook,’ de brieven weer neerleggend, ‘moest je 't maar niet doen, 't is beter, zulke brieven voor 't eerst te lezen als ze aan jezelf gericht zijn.’
‘En als dat nooit gebeurt?’
Jo bleef haar even aankijken, en toen hardop lachend: ‘Wat een onzin; denk je, dat jij niet geëngageerd zult raken?’
‘Dat kan toch best.’
‘Nee, dat kan niet.’
‘Waarom niet.’
‘Daarom niet.’
Jo keerde zich om, en goot water uit de kan.
Ida wist dat ze bedoelde: omdat je mooi bent, en die gedachte gaf haar een prettig gevoel, iets aangenaam-weelde-rigs. Ze ging voor den spiegel staan om haar haar op te maken; het hing nu om haar blooten hals als een zwarte golvende sluier. Ja, ze was mooi; ze had het straks gezien, toen Jo naast haar stond: haar mooiheid was minder gewoon dan die van Jo; de donkere teint en het krullende zwarte haar gaven er iets bijzonders aan, en hare oogen waren zoo glanzig; nu natuurlijk nog minder dan dat ze geanimeerd sprak.
Waarom zou ze niet eens van hare mooiheid genieten, luchtig en gemakkelijk nemend het genot, dat de natuur haar aanbood? ze verlangde in eens naar bewondering, al wist ze dat verlangen klein, niets mooi of verheven als die andere lichte droomen in haar ziel.
Ze had nooit toegegeven aan de neiging voor zinnelijkheid, aan de behaagzucht, die ze in zich wist, maar wat was er eigenlijk voor kwaad in? En wie weet, of ze door die natuurlijke neiging te volgen, niet juist het mooie geluk zou vinden; uit het kleine werd immers dikwijls het groote geboren.
‘Ja, ja, je haar zit prachtig,’ zei Jo in eens plagend; ‘kind, wat een mooie japon!’
‘Vindt je?’
Ida gooide den rok over haar hoofd en toen snel het jacquet aantrekkend, liet ze het even los hangen, zoodat haar hals bloot bleef. Deze japon had ze laten maken voor een
| |
| |
bal; hij was toen gedecolleteerd geweest; ze herinnerde zich nu, dat ze toen ook zich zelve bewonderd had, maar op de partij had ze 't gauw vergeten; nu was ze in eene heel andere stemming, ze verlangde nu naar bewondering van anderen.
De geelzijden boord stond toch ook goed, van achteren rustte het hoofd in de breede geplooide zijde, dat gaf er iets geacheveerds aan, als de lijst aan eene schilderij.
't Was toch heerlijk, alles mooi te hebben aan jezelve en om je heen. Als zij toch eens veroordeeld was om in lompen te loopen zooals die bedelvrouw van straks.... ze rilde even: de gedachte had iets vreeselijks. Maar dan zou haar aanleg ook wel anders zijn; ze zou dan niet weten wat 't was, alles mooi te hebben, en ze zou er ook niet zóó naar verlangen, ze zou dan niet, zooals nu, bepaald aangelegd zijn op een leven van weelde en mooiheid. Maar toch, het leven verdeelde zijne gaven wel héél ongelijk.
Ze gingen naar beneden; in de vestibule stak Ida een paar fijne gele irissen tusschen haar ceintuur en volgde toen Jo naar de biljartkamer.
Buiten regende het nog altijd, nu met vervelende dunne straaltjes: de kiezel van de oprijlaan leek een grauwe, glimmende brei.
Ze gingen biljarten, Jo lachend om Ida's mislukte stooten; toch ging 't langzamerhand beter; ze spande zich in, want ze vond 't in eens prettig 's middags te zullen biljarten met de jongelui; eindelijk deed ze een paar vrij goede stooten.
‘Bravo!’ riep Jo, ‘je hebt er een kleur van.’
Ze bleven bezig tot bij half één; toen in eens holde Jo weg, ‘Daar is de omnibus! toe, ga jij in 't salon.’
Ze trippelde de gang en de vestibule door. Ida volgde langzaam, zag haar over het terras loopen, voorzichtig hare rokken ophoudend, de kleine verlakte schoentjes wegzakkend in den natten kiezel.
In 't salon zat mijnheer Walders in een hoek bij 't raam de courant te lezen.
Hij keek met een knorrig gezicht op.
‘Wel Ida, wat een weer, hé? zoo'n regendag buiten is een crime; ben je in de stad, dan kan je je ten minste amuseeren, maar 't is hier om je dood te kniezen. Kijk die Jo met haar witte japonnetje door den regen loopen,’ en toen Ida aanziende, ‘jij hebt ook den zomer in je hoofd, kind.’
‘Wel mijnheer, 't is immers zomer.’
| |
| |
Ze las welgevallen in de oogen van den heer Walders en 't deed haar goed: even, onbemerkt, keek ze in den spiegel: ze had werkelijk meer kleur gekregen dan gewoonlijk, 't flatteerde haar.
Jo kwam aanloopen, licht hangend aan den arm van haar verloofde, een flinke figuur in artillerie-uniform; achter hen kwamen twee heeren.
't Volgend oogenblik druk voetgestamp en geveeg, vroolijk gepraat in de vestibule; toen kwamen ze binnen.
Carel Overs begroette den heer Walders, boog voor Ida, en stelde zijne vrienden voor, van Dingen en Sterrens.
't Waren twee geheel verschillende typen: van Dingen groot en plomp, een hoekige figuur met gebruind gezicht en ongracieuse bewegingen; Sterrens ook lang, maar slank, tenger bijna, met een meisjesachtig blond teint en fijne trekken. De oogen blauw met een brutale, zinnelijke flikkering, die weer vreemd stond bij zijn voorkomen van zachtheid.
Ida voelde die oogen op zich rusten; 't gaf haar een gevoel van zachte, weeë streeling, alsof eene liefkoozende hand haar geheele lichaam had aangeraakt.
‘Wat een beroerd weer brengen jullie mee,’ zei de gastheer.
‘Treurig,’ stemde Sterrens toe met zijne stem van man-van-de-wereld.
‘Nu, hier vinden wij zonneschijn,’ zei Carel, Jo kussend.
‘Ja, heerlijke, stralende zon,’ hernam Sterrens en Ida voelde weer die streeling van zijne oogen.
‘Ik mag wel een buitje,’ viel van Dingen plomp in, ‘'t is goed voor 't land ook.’
‘Daar komt de boer uit den hoek,’ schertste Carel.
‘Ajakkes mannetje, boer! zeg dan tenminste landeigenaar.’
‘Waarom geen boer?’ kwam van Dingen weer ‘de naam kan mij niets schelen, hoor.’
‘Nu, ik gun je de pret van den regen dan, daar in Gelderland,’ bromde de heer Walders weer, ‘hier is 't een lam ding. Ik begrijp eigenlijk niet, wat jullie komt zoeken; ik was in je plaats veel liever naar Amsterdam gegaan.’
‘Nou papa, ik...’
‘O jij natuurlijk, maar ik bedoel van Dingen en Sterrens. Niet dat jullie niet welkom zijn, maar wat heb je hier?’
‘Ik hou niet van Amsterdam, ik stik er altijd half,’ zei van Dingen.
‘En ik kom er zooveel, dat ik graag eens iets anders wil; bovendien, bij de familie Walders is 't altijd aangenaam,
| |
| |
ik voel me tenminste al heel blij op Rozenhof te zijn.’
Hij keek Ida weer aan; ze wendde zich ineens naar Carel, begon levendig met hem te praten over een paar voorvallen van twee jaar geleden.
Mevrouw Walders kwam binnen, met voorgewende verlegenheid zich excuseerend over haar laat komen; even zachtjes Carel's oordeel vragend over Jo's toilet,
‘Ik kom de familie meteen uitnoodigen voor de lunch,’ zei ze.
‘Goddank; dat zal ons een beetje opknappen,’ bromde haar man.
Ida zat naast Sterrens, aan den anderen kant mevrouw Walders; over haar Jo en Carel, altijd zachtjes pratend, elkaar liefheidjes zeggend.
Ida kreeg een gevoel van uitgelatenheid, zooals den eersten dag van hare komst op Rozenhof; haar druk praten met Sterrens was als een vuurwerk van lichttintelende woordvonkjes, die ze in eens zonder moeite kon vinden.
Ze hoorde van hem, dat zijne moeder in Amsterdam woonde, hijzelf was op de griffie geplaatst in Arnhem.
‘Bent u meester in de rechten?’ vroeg ze, ‘een collega van vader?’
En toen praatten ze over Leiden, Ida altijd onder de bekoring van zijne oogenstreeling.
In eens voelde ze, dat Jo haar aankeek, en toen zag ze haar lachend iets aan Carel influisteren.
Ze wist, dat het over haar en Sterrens was en voelde zich ineens verlegen worden; ze begon hare aardbeien op te eten, met haastige hapjes de suiker fijn knappend.
Toen zei ze iets tegen mevrouw en tegen de jongens, maar ze was niet gewoon, niet natuurlijk, ze verlangde eigenlijk met Sterrens te praten en durfde toch niet, bang voor Jo's plagerijen.
Na de lunch gingen ze naar de biljartkamer; Ida en Jo begonnen te spelen onder vroolijk gescherts en gegons van stemmen en lachen.
‘De partijen staan lang niet gelijk,’ zei Sterrens; ‘mag ik u een handje helpen, juffrouw Straathof?’
Hij nam haar de queue uit de hand en even voelde ze de aanraking van zijne dunne witte vingers.
‘Och kom, Eduard, ga jij voor leermeester spelen?’ vroeg Jo lachend.
‘Luister maar niet naar hem,’ viel Carel in; ‘hij is zelf een brekebeen in 't biljarten; nee, als je een leermeester wilt
| |
| |
hebben, moet 't van Dingen zijn; die is een kraan.’
Ida keek naar van Dingen, die met mijnheer Walders in een hoek zat te praten.
‘Wilt u me een lesje geven, Mijnheer van Dingen?’
Hij stond dadelijk op.
‘Dus 't wordt een ernstige les; nu, ik zal eene ijverige leerlinge zijn; ik ben ook niet heelemaal een beginneling; van morgen heb ik een paar goede stooten gedaan, nietwaar Jo?’
Sterrens ging in eens terug; Ida boog zich met van Dingen over het biljart, volgde zijne aanwijzingen; ze wist Sterrens achter haar, leunend tegen het raam, boos om zijne achteruitzetting. Even lachend keek ze Jo aan met een blik van begrijpen.
‘Hemel, is er wel om 't rijtuig gedacht?’ vroeg Jo in eens; ‘Louize moet gehaald worden.’
‘Komt Louize Kester vandaag?’ vroeg Carel; ‘daar heb je mij niets van verteld.’
‘Ik had er nog geen gelegenheid voor; ze blijft tot morgen avond.’
‘Waarom komt ze zoo laat?’
‘Ze moest vanmorgen zondagsschool geven.’
‘Is 't een vroom juffertje?’ vroeg Sterrens.
Jo lachte even, ‘Jij moet natuurlijk weer spotten. Ze is onderwijzeres van den protestantenbond en heeft 't verder ook heel druk met allerlei werk voor...’
‘Och nee, zeg alsjeblieft niets meer; je maakt mij al tegen haar ingenomen. Ik hou niets van dames, die zich met dingen bemoeien, waar ze niet mee te maken hebben.’
‘Ph, ph, wat ben jij conservatief,’ spotte van Dingen, even zich omkeerend van het biljart.
‘Louize is een heel lief meisje,’ zei de heer Walders met nadruk; ‘ik hou bijzonder veel van haar.’
‘En 't is een mooi meisje ook.’
‘Dat verandert.... dat maakt de zaak interessanter,’ kwam Sterrens met langzame stem, die precies de woorden formuleerde, ‘ofschoon... ik verlang niet naar haar.’
Ida, die over hem aan het biljart stond, geleund op haar queue, keek hem onwillekeurig even aan. Toen vroolijk zei ze: ‘Mijnheer Sterrens, nu moet u eens opletten, hoe ik dezen stoot er af zal brengen; mijnheer van Dingen is een uitstekend leermeester.’
‘Ja, mijn leerlinge maakt al vorderingen; kom, dit is net een mooi balletje.’
| |
| |
Ida boog zich over het biljart, even haar ééne voet wat oplichtend; ze stootte, haar bal raakte den rooden, liep toen in den hoekzak.
Allen schaterden het uit.
‘Over rood verloopen!’ riep de heer Walders tusschen zijn bromlach. ‘Wel kind, hij is prachtig.’
Ida lachte ook, legde de queue neer.
‘Ik vraag excuus, mijnheer van Dingen, dat ik uw lessen zooveel oneer aandoe; 't is de debuutkoorts, geloof ik. Maar ik heb er nu in eens genoeg van.’
Van Dingen speelde nu een partij met den heer Walders; Ida ging zitten en Sterrens begon met haar te praten; ze voelde altijddoor een vreemd, week genot, dat haar belette na te denken, maar de woorden kwamen vanzelf in haar op, vormden zich tot vroolijke luchtige coquette zinnetjes.
Jo en Carel gingen Louize Kester begroeten; buiten regende het steeds nog met dezelfde lamme vervelende straaltjes.
Louize Kester was een mooie lange blondine met ernstige donkergrijze oogen, maar een vroolijken trek om den mond. Ida vond haar dadelijk sympathiek en ook interessant om wat ze van haar wist door Jo, maar ze gaf er toch weinig aandacht aan nu, haar hoofd was zoo vreemd vervuld van haar gesprek met Sterrens.
Louize zei, dat ze blij was, kennis met Ida te maken, omdat Jo dikwijls van haar gesproken had.
‘Werkelijk? dus we kenden elkaar al zoo'n beetje door Jo.’ En ineens gedreven door een dwaze ingeving: ‘Ik weet ook al, dat u een erg bezig leven hebt.’
Louize lachte goedig zonder den spot te merken in Ida's woorden.
‘Och ja, ik heb 't nogal druk met allerlei dingen, dat gaat zoo; als je eenmaal ergens mee begint komt er allerlei bij,’ en zich in eens tot Jo keerend: ‘Je moet natuurlijk duizend groeten hebben van moeder en Rudolf.’
Ida voelde in eens berouw over haar gezegde, omdat ze wist, dat 't uit een kinderachtig verlangen voortkwam, Louize bespottelijk te maken tegenover Sterrens. Bah, wat was ze flauw, maar ze kon er niet lang over denken, want Sterrens sprak haar weer aan.
Jo stelde nu voor, naar binnen te gaan om muziek te maken; de twee heeren bleven hun partij uitspelen.
Mevrouw Walders kwam nu ook in 't gezelschap, speelde zelfs met flauwen aanslag een salonstukje.
| |
| |
Terwijl Ida stil zat, begon ze in eens te verlangen met Louize te praten, om 't weer goed te maken tegenover zichzelf, want Louize had haar bedoeling van spot straks niet begrepen.
Ze begon te praten over den Haag, waar Louize woonde met haar moeder en haar broer.
‘Uw broer is immers de schrijver Kester? Ik heb wel eens tijdschriftartikelen van hem gelezen over arbeiderswoningen.’
‘Juist, hij is journalist, maar schrijft nogal veel in tijdschriften ook. Hij heeft een verbazend bezig leven.’
‘U ook?’
Louize lachte.
‘Och wel nee, hoe komt u daar toch aan?’
‘Jo vertelde 't; u werkt immers ook in een Toynbee-vereeniging?’
‘Ja, sinds verleden winter; 't is heerlijk!’
Er was nu iets in haar oogen als groot geluk. Ze was werkelijk heel mooi zoo en vooral sympathiek.
‘Ik zag Kleine Johannes in de vestibule liggen, hadt u dat meegebracht?’
‘Ja, ik heb er in den trein in gelezen, 't is mijn lievelingsboek.’
‘'t Mijne ook.’ Ida voelde in eens iets van de mooie stemming, die dat boek altijd over haar bracht.
‘Ik vind er telkens weer wat nieuws in,’ zei Louize weer, ‘en 't levert een onuitputtelijk thema van gekibbel op met mijn broer; we kunnen het nooit eens worden over het slot, of eigenlijk daarover, hoe kleine Johannes iets zou kunnen doen voor de menschheid en haar weedom. Rudolf denkt, dat het leed van armoede en al wat er bij hoort, alleen weggenomen kan worden door de lijdenden zelf, door hun strijd tegen wat hen onderdrukt, maar ik kan dat niet gelooven; u?’
‘Ik weet 't niet, maar 't lijkt me wel mogelijk.’ Ze dacht in eens weer aan die bedelaarsfamilie: menschen zonder kracht.
‘O ja, maar er zouden natuurlijk een paar geslachten over heen moeten gaan.’
‘Hè als dat eens mogelijk was; als al die ellende eens kon verdwijnen! Maar soms denk ik ook wel, dat wij het leven van de armen erger vinden dan zijzelven, ze hebben toch meestal een anderen aanleg dan wij.’
‘Nee, dat geloof ik niet; 't zijn toch menschen net als wij.’
Weer een oogenblik kwam over Ida het idee, hoe 't zou
| |
| |
zijn, als zij zou moeten loopen als die bedelvrouw, maar ze drong die dwaze gedachte terug.
Sterrens kwam haar vragen wat muziek te maken, en Ida lachte, wond zich weer op tot de stemming van overmoed en behaagzucht.
Ze drong er op aan, dat Louize zou zingen en luisterde er geen oogenblik naar, maar zat met Sterrens te praten over de Leidsche maskerade, hem plagend door overdrijving van 't plezier, dat ze op de bals gehad had.
's Avonds kwamen er nog eenige jongelui op Rozenhof en er was een oogenblik wild gestoei met een kluwen katoen; allen waren er ingewikkeld en Ida voelde telkens Sterrens' hand haar even aanraken. 't Gaf haar genotstintelingen, kleine schokjes van weeldegevoel.
Sterrens bleef nog drie dagen op Rozenhof; toen hij weg was, viel Jo op haar kindermanier Ida om den hals.
‘O kind, kind, wat heb je een verovering gemaakt! Ik heb Sterrens nog nooit zóó gezien; 't is een triomf, heusch!’
‘Of 't,’ viel mevrouw Walders in; ‘ik moet trouwens zeggen: zijn keus is niet slecht, en hij is ook geen kwade partij.’
Ida lachte, maar de plagerij had haar verschrikt, vooral de woorden van mevrouw Walders.
‘Was 't dan meer dan spel? Iets anders dan luchtig genot voor een oogenblik? Kon hij er iets meer in zien?’
De vragen maakten haar onrustig, maar ze drong ze terug. 't Was immers niet anders dan flirtation, dat wisten ze allebei; hij had dit natuurlijk al honderdmaal ondervonden, al was hij misschien nooit zóó onder den indruk geweest, zooals Jo betuigde.
't Gaf toch wel een prettig gevoel, zooveel indruk gemaakt te hebben: ze had nu voor 't eerst haar eigen macht leeren kennen.
|
|