| |
| |
| |
II.
Ze spoorde tot Haarlem; 't was twaalf uur toen ze daar aankwam, een zonnige, niet te warme Meidag, juist zoo'n dag als waarop ze vóór twee jaar was gegaan.
Toen de trein het leelijk-grauw-vuile station binnenreed, keek ze uit; daar stond Jo al, in een licht-blauw japonnetje, dat goed stond bij haar teint van blondine. Ze wuifde, Ida sprong den trein uit, vóór hij nog goed stilstond; ze verlangde zoo naar Jo.
‘Dag led!’ Dat was de prettige vroolijke stem met den lach erin, en daar was de viooltjesgeur, en Jo's zachte lippen op de hare, en de glanzende blauwe oogen vlak bij haar gezicht.
Ida voelde de vreugde nu hoog oplaaien in zich.
‘Ik ben blij, dat ik er ben; hè, ik heb zoo vèrlangd naar vandaag.’
‘Ik niet minder; kom maar gauw mee; het rijtuig is er.’
Ze liepen vlug door de dringende menschenmassa, verlangend naar den zonneschijn buiten.
Het stationsplein was heel licht, eene groote zonvlakte met kleine schaduwen aan den huizenkant, vlak bij de victoria met den Hongaarschen schimmel, het nickel van 't tuig schitterend in de zon bij elke zenuwachtige beweging van 't paard.
Ida groette den koetsier; ze kende hem nog en ook 't rijtuig en 't paard; alles was hetzelfde. Ze stapten vlug in en toen ging 't voort, heerlijk zacht op de met caoutchouc
| |
| |
omkleede wielen, de bel van 't paard zilverig rinkelend.
Wat was 't een genot, hier te rijden met Jo vlak naast zich; ze voelde zich zoo vroolijk, zoo jong, zoo mooi.
Jo praatte druk, vroeg naar hare ouders, en Ida vroeg ook en zei telkens weer, dat ze zoo in haar schik was, bij Jo te zijn. En toen in eens vroeg ze:
‘Hoe gaat 't Carel?’
Jo lachte, helder en kinderlijk, even hare witte parasol bewegend.
‘Best. Ik geloof heusch, dat je zijn bestaan even vergeten had.’
‘Hè, hoe kon je dat denken?’ zei Ida, maar ze kleurde even, want ze had er eigenlijk weinig aan gedacht dat Jo geëngageerd was nu; alles scheen zoo hetzelfde als twee jaar te voren. ‘Ja, dat is nu een heele verandering bij den vorigen keer.’
‘Voor mij ja, maar voor jou blijft 't hetzelfde; alleen is Rozenhof er nog een beetje vroolijker op geworden. O, je kent Carel al, Zondag zie je 'm.’
‘Komt hij elken Zondag over?’
‘Ja natuurlijk; verbeeld je, dat we elkaar nog langer moesten missen; maar 't is wel een vervelend eind van Arnhem, vooral nu we hier zijn. O kind, we hebben al zooveel plannetjes; je moet fietsrijden ook.’
‘Graag; ik kan 't een klein beetje. Wat is deze weg toch mooi!’
Ze waren nu Overveen door; de weg werd hier stiller, zacht beschaduwd door 't nog jonge zomergroen in honderd tinten: lichtgroene linden, licht en donker-roode eiken en goud-bruine beuken, daartusschen bloeiende kanstanjeboomen, gouden regen in weelderige trossen, paarse en witte seringen. Dan vergezichten over de velden tot waar Haarlems torens scherp zich teekenden in de lucht en vlak-bij de buitens met zacht-glooiende grasvlakten, de meeste nog niet in zomerdos met weelde van bloemen, maar daardoor natuurlijker en rustiger.
Het paard draafde regelmatig voort; 't was heerlijk, zoo te rijden zonder schokken, zonder het harde wielgeratel, dat Ida zoo onuitstaanbaar vond altijd; dit was iets als zweven, zacht voortglijden over eene gladde oppervlakte, dezelfde sensatie, die je had met schaatsenrijden, maar prettiger nog, omdat het er warm bij was en zonnig.
Nu reden ze Rozenhof binnen, langs 't lichtgroene geschoren grasveld, met den rand stamrozen in knop, den heuvel
| |
| |
op naar 't huis, dat wit lag in de zon, helblinkend tusschen het donkere groen van sparren.
't Was een laag, ouderwetsch huis; als eenige versiering waren helroode steenen aangebracht langs de kanteelranden van den voorgevel; door de glazen deur zag men in de ruime vestibule, waar kleuren schemerden van bloemen.
De deur ging open, mevrouw Walders kwam op de stoep.
‘Welkom, welkom,’ zei ze, toen Ida uitstapte, en Ida voelde de kleine hand in de hare. Ze bukte zich om mevrouw Walders een zoen te geven en werd toen door de kleine hand meegetrokken in de vestibule, waar arôma hing van seringen en rozen en anjers, die in withouten bakken langs de wanden stonden.
Alles aan mevrouw Walders was klein en miniem: haar tenger meisjesachtig figuurtje, het ronde hoofdje met de lichtblauwe oogen en het wipneusje, dat iets kinderachtig-brutaals aan het gezicht gaf.
Ida voelde zich vreeselijk lang bij haar; mevrouw Walders keek voortdurend naar haar op onder 't voortloopen.
‘Kind,’ zei ze ‘wat zie je er goed uit, en wat heb je een beeldig japonnetje aan; dat parelgrijs staat je uitstekend: ik heb 't Jo ook al eens aangeraden: nu zal ze 't zeker doen.’
‘Dat weet ik nog niet,’ zei Jo lachend, ‘wat Ied staat, is voor mij nog niet goed.’
‘O jawel, 't zou jou ook beeldig staan; ik wed, dat Carel zondag dadelijk verliefd is op dat japonnetje.’
‘Lieve hemel, led, doe 't dan maar niet aan, want dat zou gevaarlijk kunnen worden; 't mocht eens niet bij de japon blijven.’
‘Ja, dat zou vreeselijk zijn,’ zei mevrouw met haar kinderlach, dezelfde van Jo, maar die bij haar meer opviel.
‘Maar kom, Jo, neem Ida nu even mee naar boven, dan kan ze zich wat verfrisschen, en kom dan in de eetkamer, de lunch staat klaar. Weet je den weg nog?’
‘Dat zult u eens zien, mevrouw; 't is of ik niet weg ben geweest,’ en vroolijk liep ze naar rechts waar de trap was. Ze had een heerlijk gevoel van kinderlijke uitgelatenheid.
Mevrouw Walders keek haar even lachend na, en ging toen naar de eetkamer, de grijs-moiré japon, die te zwaar stond voor hare tengere gestalte, ruischend over den marmeren vloer.
De eetkamer was een ruim vertrek, gemeubeld met licht eikenhout; door de open glazen deuren stroomde buitenlucht binnen, de zon afgeweerd door de neergelaten marquise. In
| |
| |
't midden de tafel, niet te groot, vroolijk beladen met blauw porselein en zilver en kleine schaaltjes bloemen.
Gelijk met Ida en Jo kwamen van buitenaf twee jongens binnen van vijftien en zestien jaar; ze begroetten Ida opgewekt en gemakkelijk, zonder linkschheid.
‘Je treft onze gymnasiasten ook thuis,’ zei mevrouw Walders; ‘ze hebben een vrijen dag doordat de waterleiding gisteren overstroomd is; vindt je de jongens niet groot geworden?’
‘Ajakkes mama, schei toch uit!’ riep Reinier, de oudste jongen, met een boos-vies gezicht.
‘Nu, vent, 't is maar gekheid,’ zei mevrouw verontschuldigend.
‘Ik zou niet eens antwoord durven geven,’ schertste Ida, ‘jullie bent heeren geworden.’
De jongens kleurden allebei even.
‘Je moet onze nieuwe tennisbaan zien,’ zei Adolf in eens.
‘Natuurlijk; Ied moet van alles zien. Vanmiddag zullen we je plechtig rondgeleiden: o kind, wat is 't toch dolletjes, dat je er bent!’
En Jo trok Ida mee in wilden rondedans.
‘Kinderen, de kopjes rinkelen,’ riep mevrouw; ‘gaat toch zitten. Die Jo is zoo'n druk standje.’
Ze deed kleine beweginkjes met de kopjes en schonk koffie, altijd pratend.
‘Ik vind 't ook prettig, dat je er bent; je weet, jongelui heb ik altijd graag; ze zijn zoo gemakkelijk. Voor oudere lui is zooveel te beschikken, maar jullie redt je zelf. 't Zal een druk zomertje worden, denk ik, want Carel brengt natuurlijk dikwijls vrienden mee; je moogt je hartje wel stevig vastzetten, kind.’
‘O mevrouw, dat zit muurvast,’ betuigde Ida lachend.
Ze praatte schertsend mee, plaagde Jo met haar aanstaande waardigheid als huisvrouw, vroeg de jongens belangstellend naar hunne honden en poneys.
Na de lunch ging ze mee naar Jo's kamer, waar honderd nieuwe dingen te bewonderen waren, die Jo mee naar buiten had genomen omdat ze zoo graag zag, souvenirs van bruiloften en partijen en ook verscheidene mooie cadeaux, die ze van Carel had gekregen.
‘O, en,’ viel Jo in eens uit, ‘je vindt 't immers goed, dat we weer samen slapen? Kijk,’ ze deed de deur open van hare slaapkamer, ‘'t is weer net als vóór twee jaar.’
‘O ja, ik vind 't heerlijk; wat hebben we toen veel afgepraat!’
| |
| |
‘Verschrikkelijk! God led, weet je nog, dat ik toen zoo verliefd was op Willem van Demmel? Hij is nu al lang getrouwd. En jij was zoo gecharmeerd op Henri Eymman.’
‘Och wel nee.’
‘Jawel, ik weet 't zeker; en George Wisting liep jou overal na; wat was dat leuk! Hij zei telkens tegen me: “wat is ze toch mooi! vindt je haar niet prachtig?” 't Was om te schateren.’
De dag vloog om, 's avonds was er een klein muziekpartijtje, waar meer gepraat en geflirt werd dan ernstig gemusiceerd: 't was precies als den vorigen keer, alleen hield Jo nu tegenover de jongelui een grappig soort waardigheid op om haar verloofd-zijn; als haar een complimentje werd gemaakt verscheen tusschen hare oogen een plooitje van 't-mag-eigenlijk-niet, maar om hare lippen was een glimlach van ik-vind-'t-toch-wel-prettig.
Ida zat een poosje te praten met mijnheer Walders; hij was geheel man-van-zaken, in huis gewoonlijk stil, op een afstand van zijne kinderen en ook van zijne vrouw. Zij ging op in alle groote en kleine dagelijksche genoegens en lichte zorgen; ze hield wel van haar man, er was nooit twist tusschen hen, maar ze leefden ieder hun eigen leven. Mijnheer Walders hield niet van 't buitenleven en van 't dagelijksche heen en weer reizen naar Amsterdam, maar vrouw en kinderen waren er op gesteld, en hij nam 't aan als iets, dat nu eenmaal zoo was, en waar hij zich in schikken moest, zooals in een regenbui of in vroeg-donker-worden 's winters.
Zóó nam hij ook het muziekavondje aan, dat hem verveelde: Ida wist dit en ging daarom met hem praten, trachtte hem een beetje op te vroolijken, en hij liet dit maar toe, eenigszins verwonderd over dien inval van Jo's vriendinnetje.
En in eens viel 't Ida in, dat ze dit vóór twee jaar niet zou gedaan hebben; toen dacht ze niet aan de verveling van haar gastheer, zoo min als Jo nu nog; 't was een kleinigheid, maar 't gaf haar in eens 't idee, dat alles toch niet was als toen.
't Hinderde haar; ze stond in eens op, en begon een gesprek met een paar jonge meisjes, die in een hoekje van 't salon stonden. Maar ze merkte na een oogenblik in eens weer met verwondering, dat ze nu bepaald moeite moest doen om even uitgelaten en dwaas te zijn als de anderen; en 't klonk in haar op: 't is niet 't zelfde.
Ze trachtte er nog niet aan te denken, maar den volgen- | |
| |
den morgen bij 't wakker worden, voelde ze 't weer. Jo sliep nog als een blond kind, rustig ademend, om hare lippen al 't begin van den glimlach, die dadelijk zou verschijnen als ze wakker werd; ze was toch mooi... maar... Och nee, waarom nu een maar? Jo was mooi, daarmee uit. En 't was hier prettig, alles precies zooals ze 't zich had voorgesteld, ze genoot ervan. Maar toch... maar toch... er was iets veranderd.
In de omgeving op Rozenhof lag het niet: dus moest 't bij haarzelve liggen.
En denkend, haar hoofd heel helder na de rust van den slaap, begreep ze 't: den vorigen keer was ze nog een kind, pas thuis van kostschool; toen was vrijheid 't hoogste genot dat ze verlangde, alles was nieuw en heerlijk. Ze was toen nog net als Jo, ze voelde nog niet duidelijk dat verlangen naar een mooi leven, naar iets heel moois en reins, dat haar goed zou maken. Hoe had ze kunnen denken, toen ze de invitatie kreeg, dat ze dat hier zou vinden? Of toch... dat kon nog gebeuren, maar van de omgeving zelf ging geen mooiheid uit: 't was aardig kinderwerk, spelen met 't leven.
't Speet haar, dat ze dat nu al zag; ze had wel kunnen huilen om de teleurstelling; ze zou wel naar huis willen gaan.
Wild gooide ze zich om in bed; daar zag ze een zonnestraal spelen door een reet van de gordijnen; o ja, de natuur, die was hier toch heerlijk: de bosschen met mossige paden, de duinen met duinroosjes en konijnenholen, met licht-groen ruischend helm bij de zee. Ze wilde toch niet naar huis, ze wilde genieten van de natuur. Dat wekte haar in eens weer op: ze kon best heel vroolijk zijn, waarom niet? Jo zou de verandering niet eens merken.
Ze begon zachtjes met haar vinger over Jo's gezicht te strijken, tot de blauwe oogen opengingen en de glimlach werd.
‘Ajakkes, wat doe je?’ zei Jo slaperig.
‘Je wakker maken; ik verveel me in bed, en 't is zulk mooi weer.’
‘Wou je dan al opstaan? Hoe laat is 't?’
‘Zeven uur; toe sta nu ook op ter wille van de beleefdheid als gastvrouw.’
‘In vredesnaam dan, maar wat moeten we zoo vroeg beginnen?’
‘O, ik weet wat, laten we papa met 't rijtuig naar Haarlem brengen.’
Ze deden het, reden langs den weg in den bloeienden Mei- | |
| |
morgen; het was net als den vorigen dag, maar Ida voelde 't toch anders; de vreugdevolle verwachting was nu weg, maar ze wilde daar niet aan denken, ze wilde vroolijk zijn en lachte om Jo, die haar vader zoo plaagde met zijn gedwongen vroeg opstaan van tegenwoordig.
De heer Walders lachte er zelf om met iets goedigs en zei, zooals hij tegen een kind zou gesproken hebben: ‘Ja, ja, je hebt goed lachen, jij maakt maar pret onderwijl dat ik werk.’
‘Och ja, papa, zóó is nu eenmaal huisvaderplicht.’
Ida voelde in eens medelijden met dien knappen, flinken, rijken man, voor wien het leven bestond in werken voor het geld, dat zijne vrouw en dochter en straks ook de zoons verteerden, want zelf had hij er geen genot van, of misschien een enkele maal als hij in Amsterdam bleef dineeren met een paar vrienden in een voornaam restaurant.
Was dit werkelijk leven? Kon dit de bedoeling zijn van dat mooie, geheimzinnige menschenbestaan? dit het ideaal, dat ook zij zocht? Neen immers, dat kon niet, en toch werd mijnheer Walders algemeen heel gelukkig genoemd, omdat zijne zaken zoo vooruitgegaan waren, en hij zooveel geld verdiende. 't Was toch ook genot, vrouw en kinderen een weelderig, gemakkelijk leventje te kunnen geven, en later geld na te laten, maar toch, 't was niet dàt, wat ze bedoelde, 't was zoo eng en klein, ze kon het niet mooi vinden.
‘Waar zit je toch zoo naar te staren?’ vroeg Jo plotseling. ‘Je hebt minstens al drie minuten strak dien kant uitgekeken.’
Ida keerde zich om.
‘Ik geniet van 't uitzicht; in Leiden zijn we niet verwend met natuurschoon.’
‘In Leiden wordt je nergens mee verwend,’ zei de heer Walders; ‘ik ken geen vervelender, saaier, akeliger stadje.’
‘De studenten brengen toch wel wat levendigheid,’ viel Jo in.
Haar vader lachte. ‘Daar denk jij natuurlijk om, maar 't is niet eens waar, 't blijft er altijd zoo dood mogelijk. Nee, Amsterdam is ten minste nog iets; daar voel je, dat je leeft, al heb je, zooals ik, niet veel tijd ergens van te genieten. Alleen 't idee, dat er zooveel gelegenheid is tot uitgaan, geeft iets prettigs; je kunt zoo denken: als ik tijd over heb, hoef ik er nooit verlegen mee te zijn.’
‘Je bent zeker van den winter veel naar de opera geweest?’ vroeg Ida aan Jo.
| |
| |
‘O hé ja, ik kon zelfs meer gaan, dan ik zin had; mama en ik waren geabonneerd op de Hollandsche en dan werd ik nog dikwijls meegevraagd met kennissen naar de Fransche. Maar, 't wordt soms al te druk, dat uitgaan in Amsterdam, altijd naar dezelfde plaatsen. Hè, ik wou zoo graag eens naar Parijs; als papa een goed jaar heeft, gaan we van den winter, nietwaar papa? En dan neemt u Carel ook mee.’
‘We zullen zien kindje, we zullen zien.’
‘Hè nee, nou moet u niet zoo naar afgemeten doen; u vindt 't zelf ook wel prettig naar Parijs te gaan en mama natuurlijk ook.’
‘Och ja, dat zeg ik niet, maar de zaken moeten 't toestaan.’
‘O heerlijk, dan zal 't wel lukken: Barensteen is immers een juweel van een chef, hij kan 't best buiten u af. Zeg led, zou je 't ook geen heerlijk idee vinden, Parijs te zien?’
‘Of ik, neem me maar in je zak mee.’
Ida dwong zich tot vroolijk praten, maar ze voelde altijd die schrijnende teleurstelling, omdat 't hier niet was, zooals ze 't zich had voorgesteld. Geld verdienen en genieten, dat was alles wat de moeite waard was in 't leven van de familie Walders, en natuurlijk in dat van duizenden anderen, maar dat kon 't leven toch niet mooi maken, 't gaf geen verheffende gedachten en gevoelens, die in de ziel klonken als hemelsche muziek.
Ze dacht aan hare ouders; haar vader werkte minder hard, hun leven was minder weelderig, intiemer, vader en moeder hielden veel van elkaar, bespraken alles samen, leefden samen maar toch.... 't was alweer zoo gewoon, zoo plat-alledaagsch: een leven in een klein kringetje als een maatschappijtje op zich zelf in de groote maatschappij. Misschien was hun leven wel mooier geweest korten tijd, toen ze pas getrouwd waren, maar 't was niet zoo gebleven: hunne liefde was nu geworden als een goedig, mak, weldoorvoed rijtuigpaard van een renteniertje, sjokkerig hen voorttrekkend langs den effen levensweg, altijd in den zelfden pas tot aan het einde. Ze spraken nooit over diepe gedachten, alles werd even oppervlakkig aangeraakt, ze gaven zich niet samen aan iets moois, ze doorleefden samen geen groote emoties, en toch.... ze schenen gelukkig, en vooral tevreden.
En weer vroeg Ida zich af, of ze later ook tevreden zou kunnen zijn met zoo'n leven. Waren al hare droomen van goddelijk licht bestemd om nooit werkelijkheid te worden? Waren het maar visioenen van onbereikbare wonderlanden,
| |
| |
zooals ze zich kon droomen op heldere voorjaarsavonden, als de lucht ver-weg aan den horizon zoo licht was als een open poort, waar toch niets door was te zien?
O, 't moest rustig zijn als ze eens zoover gekomen was, maar ze verlangde niet naar die rust, ze was er bang voor.
Zou Jo niet zulke gevoelens hebben? of verborg ze die heel diep?
Ze keek in het kinder-blanke gezichtje onder den grooten stroohoed, de blauwe oogen stralend van plezier in 't leven, en in eens kreeg ze verlangen ook zoo te zijn, oppervlakkig vroolijk, zonder meer te vragen.
Ze begon druk te praten en hield zich vroolijk den heelen dag en de volgende dagen, met geweld terugdringend haar gevoel van teleurstelling.
|
|