| |
| |
| |
I
In haar vaders groote hel-lichte studeerkamer zat Ida Straathof op den grond te lezen, zich steunend op hare ééne hand, de donkerblauwe japon waaierplooiend om hare teruggebogen voeten.
Naast en achter haar stapels stoffige boeken en vóór haar de leege ruimte van de donker-eikenhouten boekenkast, op de planken grijze stofstrepen op kleinen afstand van elkaar, zooals ze tusschen de boeken gestoven waren. Ze las van Eeden's Kleine Johannes, dat ze nooit in handen kon nemen zonder er in te bladeren tot ze met gespannen aandacht aan het lezen raakte, zachtjes zich gaan latend op de bekoring die van iedere bladzijde uitging.
Plotseling keek ze op, hare donkere oogen droomerig rondziend, vreemd in zich opnemend de beperkte kamerruimte, den rommel boeken om zich heen, de hooge hel-lichte ramen zonder gordijnen.
Haar denken zwierf nog even door de duinen, zag Windekinds blauwen sluier golven in het maanlicht; ze had moeite zich te weten in haar vaders studeerkamer, bezig de boekenkast op te ruimen.
Even zuchtte ze, nog niet kunnende besluiten op te staan, met iets als opzien tegen het onaangename, pijnlijke gevoel, dat ze zou krijgen als ze hare gedwongen houding veranderde; hare hand met 't boek hing nu slap neer, ze keek naar buiten, waar de kastanjeboomen uitbotten met kleine licht-groene blaadjes.
| |
| |
Mevrouw Straathof kwam de kamer binnen. Ida keerde haar hoofd om, glimlachte tegen hare moeder zonder van houding te veranderen.
‘Komt u eens kijken of ik opschiet?’
‘Nu, 't is wel noodig, geloof ik,’ zeide mevrouw Straathof, ook even lachend, ‘je bent nog niet veel verder dan een half uur geleden.’ En wijzend op het boek in Ida's hand: ‘ben je weer ingepakt door een of anderen lievelingsschrijver? 't Is eigenlijk mal, dat ik jou de boekenkast laat doen.’
Ida stond langzaam op en liep op hare moeder toe met kleine pasjes.
‘Ik ben zoo stijf van 't in-ééne-houding-zitten. O nee maar, moeder, u weet niet, wat een goed werk u er aan gedaan hebt, mij in deze kast te laten rommelen. Kleine Johannes heeft den heelen dag weer mooi voor me gemaakt.’
Ze stond nu rechtop voor hare moeder, haar lang, slank meisjeslichaam wel een hoofd grooter dan deze. Mevrouw Straathof was klein, een beetje gezet; haar gezicht rond, frisch-kleurig nog, levendig door de donkere heldere oogen, die alles in de naaste omgeving dadelijk in zich opnamen met scherpen blik.
't Was een alledaagsch voorkomen, dat toch iets aparts kreeg door het gedistingeerd-eenvoudige van manieren en kleeding, waarbij zoo goed paste de mooie stem, zacht mollig van klank, toch helder-articuleerend elk woord.
Ida had altijd verlangd ook zoo'n stem te hebben; 't moest toch mogelijk zijn, net zoo te spreken als hare moeder, maar 't lukte nooit; hare stem was harder van toon, kon niet zoo lekker-mollig kneden de woorden, ze aaneen rijgen tot een melodieus geheel; ze bleven bij haar op zichzelf staan, duidelijk maar zonder bekoring.
't Was vreemd, dat ze zoo weinig op hare moeder geleek en evenmin op haar vader, die forsch was en zwaar gebouwd, met een groot plomp mannenhoofd. Alleen het zwarte haar en de donkere oogen had ze van hare moeder, maar de gelijkenis ging ook niet verder dan de kleur, want Ida's haar was hard en weerbarstig, bijna niet vast te houden door haarspelden en hare oogen waren grooter dan die harer moeder, peinzender, met zwervenden blik nu en dan.
Ze had bijna nooit kleur en hare teint was een beetje bruin, vooral zomers, als ze veel buiten had geloopen in de zon, waar ze zoo van hield.
Als kind al lag ze dikwijls in het gras op warme zomer- | |
| |
dagen, starend in de blauwe lucht, met genot voelend de warmte op hare bloote armen; ze keek in het licht, altijd trachtend hare oogen zoo dicht mogelijk bij de zon te brengen, tot ze niets meer zag dan gouden glanzing, en dan hare oogen sluiten en al die kleuren zien, eerst goud, dan rood, blauw en violet, tot het zwart werd.
Haar vader had 't verboden omdat 't slecht was voor hare oogen, maar ze had 't toch niet kunnen laten en nu nog deed ze 't wel een enkelen keer, al wist ze 't onverstandig.
Maar nog liever keek ze nu op zoo'n zonnedag naar de kleine witte wolken, drijvend in de lucht, als onzeker zoekend tot ze gingen rusten aan den verren horizon, wachtend op eene oproeping van den wind om weer te stijgen. Wat moest het heerlijk zijn, geen zwaar lichaam te hebben, mee te kunnen drijven op zoo'n wolk en alles te zien: heel de mooie groote aarde, waar ze nog maar zoo'n klein stukje van kende.
En ook moest 't genot zijn, heelemaal te leven met de natuur, zooals kleine Johannes. Zij zou niet weggegaan zijn van Windekind, al riep Wistik haar.
Of ja, misschien toch.... was dát niet ieder aangeboren, dat verlangen om te weten, mysteriën te doorgronden, te zoeken tot je er moe van werd en verdrietig?
Ze bleef hierover denken toen hare moeder weg was, terwijl hare handen de kast uitstoften en de boeken opnamen; ze kon zelfs die gedachten vasthouden terwijl ze de boeken rangschikte; dat was altijd heerlijk: mooie gedachten te hebben onder het banaalste werk; dan alleen kon ze zulk werk goed doen; daarom was 't goed geweest, dat ze eerst Kleine Johannes in handen had gekregen.
Ja, zoeken, dat wilde ze juist ook, ze zocht nu al zonder duidelijk te weten waarnaar, gedreven door een vaag idealisme dat nog geen steunpunt gevonden had. In haar ziel was een vermoeden, nu en dan aanzwellend tot zekerheid, dat ze al zoekende eens een licht zou vinden, waardoor haar leven voor goed mooi zou worden.
Het was nu nog niet mooi; wel met mooie oogenblikken, maar die eindigden meestal plotseling door kleine ontstemmingen of nietige teleurstellingen, en dat moest niet mogelijk zijn.
Ze was nog te zwak, te onbepaald; soms zocht ze steun bij anderen, maar de menschen uitten haast nooit mooie gedachten, of hadden ze misschien niet, tenminste niet de men- | |
| |
schen, die ze kende. Ze leken allemaal heel gewoon, oppervlakkig sprekend over alledaagsche dingen, gauw zich verbergend als iets opborrelde uit de diepte van hun zieleleven.
En zelf deed Ida ook zoo; ze praatte nooit over al hare vage verlangens, die als asch uit elkaar schenen te stuiven, wanneer vreemde handen ze aanraakten. En toch, soms voelde zij die verlangens heel sterk, als een smachten naar groote sensaties, naar heftige emoties; als kind verlangde ze in zulke oogenblikken naar oorlog of brand of overstrooming, maar nu wist ze, dat geen wereldschokkende gebeurtenissen noodig waren, dat de emotie van binnen-uit moest komen, uit haar zieleleven; dat een enkel, voor anderen onbeteekenend incident haar zou wekken, en eenmaal gewekt, zou dat gevoel haar met zekerheid den weg wijzen naar het licht, dat ze zocht.
Soms voorvoelde ze die groote emotie als liefde, machtige, overweldigende liefde, zooals de dichters bezongen; hare sensueele natuur trilde mede met woorden van passie, en ze dacht, dat misschien de gloed, die haar doorstroomde bij 't lezen van die liefdezangen, de voorbode was van de groote emotie. Toch ook dit gevoel vervaagde spoedig weer, werd verdrongen door andere verlangens, naar algemeene menschenliefde, naar vriendschap, naar leven met de natuur vooral.
Toen de kast was opgeruimd, ging ze voor het raam staan; het glas reikte bijna tot aan hare voeten; ze zag er nu, zonder gordijnen, meer door dan anders: die groote oppervlakte glas gaf iets vreemds aan de dingen buiten. Eerst dichtbij, recht-beneden, de tuin, waar het eerste groen ontlook; wat leek de tuin nu klein, een vierkant, aan drie kanten hooge muren van huizen aan den vierden kant, vóór haar, eene hooge schutting, waarachter weer een andere tuin lag, ook zoo'n vierkant stuk, eindigend tegen een hoog huis. Dat huis kon ze nu tot aan het dak zien en ook nog de licht-blauwe lucht er boven.
Het hinderde haar in eens, dat de tuin, dien ze liefhad, zoo nietig scheen; ze keerde zich om, liep naar beneden, naar buiten.
Voor een stadstuin was hij toch niet klein, en 't was er heerlijk zonnig nu: de kastanjeboomen en enkele heesters hadden al kleine blaadjes, de ribus bloeide en in de lucht hing geur van blauwe viooltjes en jong gras.
Ida voelde hare stemming weer prettig worden; ze hield zooveel van 't voorjaar, maar 't hinderde haar, dat er altijd onwillekeurig gedachten bij kwamen aan kalk en zeep en
| |
| |
rommelige kamers en uitgehaalde kasten, die onafscheidelijk verbonden schenen aan de herlevende natuur; daardoor begon ze nooit van de lente te genieten vóór Mei, als het huis weer op orde was en alles rustig.
Ook nu, toen ze binnenliep door de gang zonder looper, waar hare voetstappen hol klonken op de steenen, en ze koud-frissche kalklucht rook, kwam weer iets als wrevel in haar; ze ging de huiskamer binnen; het kleed was opgenomen, en de stoelen schoven hard over den houten vloer, of trokken het karpet mee in leelijke, onregelmatige bochten; er stonden meubels te veel: een laag stoeltje, een fijn glazen kastje met bibelots uit het salon, die vreemd deden tusschen de vertrouwelijke daagsche meubels als een voorname stijve gast in intiemen familiekring.
Het licht viel hel-strak naar binnen, want de ophaalgordijnen waren weggenomen en de tafel was eene kale glimmende oppervlakte zonder de mollige warmte van het kleed.
Moeder zat ook niet op haar gewone plaatsje voor het raam, waar haar werktafeltje stond; op dat tafeltje lagen nu slordig een paar half vuile antimacassers. Ida nam ze driftig weg, gooide ze in een hoek onder de canapé.
Toen begon ze tafel te dekken; de meiden hadden het te druk nu. Het witte tafellaken, 't blanke zilver en doorschijnende glaswerk, alles was koud en kleurloos in 't strakke licht. 't Was onuitstaanbaar; haastig liep ze naar buiten, haalde een paar klimopranken van de schutting en legde die op tafel: dat gaf ten minste iets donkerders, iets warmers aan alles; ze hield niet van kou, ze hield van warmte, van mooie dingen, van weelde, daar was ze op aangelegd.
Weer liep ze naar buiten, plukte wat viooltjes, licht-gele primula's en takjes ribus, schikte ze in een vaasje met zenuwachtige haast.
Ze zette het op haar moeders werktafeltje: daar was 't licht te strak; toen op den schoorsteen: daar verloor het zich tusschen de vazen; eindelijk op de gedekte tafel zelf, die ineens het aanzien kreeg van een feestdisch; dit deed haar goed: de viooltjesgeur gaf dadelijk iets weelderigs aan de omgeving; ze stond stil naar de tafel te kijken met een glimlach om 't effekt.
Plotseling de voordeurbel, met harden metaalklank dreunend door het huis. Ida schrikte op; ze hield niet van zulke harde geluiden, die je de weekheid van je hersens lieten voelen. Wie zou daar zijn? En in eens met schrik: zeker nicht Jeanne, die kwam wel meer zoo vlak voor 't eten; ze
| |
| |
wist wel, dat 't bij moeder altijd goed was, maar Ida werd er woedend om, 't verstoorde in eens weer hare stemming van zachte opgewektheid om de bloemen en 't klimop. Even bleef ze luisteren; de voordeur ging open, ja, dat was de stem van nicht Jeanne, scherp, hoog en doordringend.
Zou ze in de gang gaan? Nee, nog even wachten; ze verlangde niets naar nicht.
Daar kwam moeder al aan; wat klonk hare stem prettig rustig en gedistingeerd, zonder overdrijving van hartelijkheid toch vriendelijk welkom-heetend.
Ida bleef staan luisteren: die harde manachtige stap was van nicht Jeanne; alles aan haar was even onharmonieus en leelijk.
‘Zoo, je bent ook aan den schoonmaak, merk ik,’ zei hare scherpe stem; onderwijl ging de kamerdeur open, waardoor de laatste klanken in eens hard binnenvielen.
‘Dag Ida; gunst kind, wat ben je mooi,’ wijzend op de primula's tusschen Ida's ceintuur. ‘En de tafel zoo opgesierd,’ hare stem werd nog scherper van verbazing ‘er is toch niets bijzonders met je, kind?’
‘Nee, nee, er is niets, maar Ida houdt ervan, de tafel wat op te fleuren,’ zei mevrouw Straathof vriendelijk.
‘Dat geeft wat poëzie bij al 't proza,’ zei Ida.
Nicht Jeanne lachte met i-geluidjes als een kind.
‘Je hebt gelijk, hoor, en 't staat heusch heel aardig.’
Ida vond 't in eens niet aardig meer, maar dwaas; zoo ging 't altijd; als nicht Jeanne iets bewonderde vond zij 't leelijk; ze kon er niets aan doen; ze moest nicht tegenspreken, tegen beter-weten-in des noods.
‘Hè, hè,’ zuchtte nicht weer, hare stem hard-eentonig nu, ‘ik ben ook moe van de drukte; de meiden zijn zoo dom en lui, je moet op alles letten, maar ik wil 't dan ook in de puntjes hebben; ik zorg, dat er geen muisje in huis op z'n verkeerde pootjes loopt, en dat is een heel werk en vooral om 't zoo te houden.’
‘Ja, ja, die muisjes zijn lastig,’ viel Ida in eens uit.
Hare moeder lachte; nicht keek haar even dom aan, en vroeg toen gemelijk: ‘O, heb ik weer wat verkeerds gezegd?’
‘Wel nee, wel nee,’ zei mevrouw Straathof snelvergoelijkend; ‘heb je 't portret van Lucie al gekregen?’
‘Ja gisteren, maar ik heb nog geen tijd gehad, het te bekijken,’ en toen zeurde ze weer kleintjes voort over het werk in haar oude-vrijsters huishoudentje, steeds zichzelve prijzend, uitweidend over de luiheid van de ‘bojen’.
Mevrouw Straathof hoorde haar geduldig aan, maar Ida
| |
| |
werd er wee van; met een gevoel van doffe afmatting zat ze in een tijdschrift te bladeren, in haar ooren voortdurend die hooge zeur-stem.
Wat was nicht Jeanne toch leelijk, vooral zóó, als ze vlak voor 't raam zat, met 't volle licht op haar grauwe teint.
Hare domme fletse oogen waren licht-rood-omrand, dat iets ziekelijks gaf, toch niet erg genoeg om medelijden op te wekken; om haar ouwelijk-ingevallen mond lagen stroeve terugstootende trekken, het haar was gelig-grijs gespikkeld, grof en glansloos.
De heer Straathof kwam thuis, een stevig-breede mannenfiguur; het gezicht breed, met grove trekken en intelligente donkere oogen, om den mond eene uitdrukking van goedhartige jovialiteit en kalme opgeruimdheid.
Ida ging hem tegemoet, gaf hem een zoen, blij dat hij kwam. Ze zag op zijn gezicht een komiek verschrikte uitdrukking toen hij nicht bemerkte; 't viel hem natuurlijk tegen, zoo'n vervelende gast te vinden; hij had den heelen dag rechtszitting gehad en wilde nu graag intiem samen zijn met vrouw en dochter aan de goed-voorziene tafel; daar kon hij zoo van genieten met naïef-egoïstisch welbehagen.
Toen ze aan tafel gingen, kreeg Ida een gevoel van wrevel, omdat 't niet zoo was als ze gedacht had; ze wou nu, dat ze groen en bloemen niet gehaald had; bij nicht paste juist die koude witte tafel.
Ida sprak bijna geen woord; wat was moeder toch goed en geduldig, ze luisterde maar en gaf altijd antwoord, en vader plaagde nicht goedig, waar ze in 't geheel niet tegen kon. Ze was te dom om de aardigheid te vatten, of een scherp antwoord te geven, ze werd er maar gemelijk van, antwoordde op norschen toon alsof 't ernstige aanvallen waren. En altijd weer begon ze over haar werk. ‘Ik heb vanmiddag mijn kast gedaan, hij is nu méér dan schoon.’
‘Hemel, Jeanne, hoe ziet hij er dan uit?’ vroeg de heer Straathof lachend.
‘Daar zal ik maar niet eens op antwoorden,’ zei nicht met bespottelijke waardigheid.
‘Heeft u gezien, vader, hoe mooi 't plantsoen al is?’ vroeg Ida.
‘Ja kind, prachtig! Ik heb er vanmiddag even doorgeloopen, 't is een genot, 't te zien.’
‘Mijnheer van Wilde is bezig te verhuizen,’ zei nicht; ‘ze komen één Mei in 't nieuwe huis.’
‘Nee, drie Mei,’ zei Ida.
| |
| |
‘Nu kind, die paar dagen,’ viel mevrouw Straathof vergoelijkend in.
‘Nee maar, 't is één Mei,’ hield nicht vol; ‘tenminste ik zag het in de courant staan.’
‘Stond dat in de courant?’ vroeg Ida spottend.
‘Ja, met groote letters,’ antwoordde nicht vinnig.
‘Nee maar, wat stond er dan eigenlijk?’
‘Wel, dat 't oude huis op 't Rapenburg met één Mei te huur was.’
‘O, dat is nog geen reden, daarom kunnen ze wel drie Mei weggaan; ik heb 't gehoord van Marie van Wilde, die kan 't toch weten, dunkt me.’
Ze voelde een kinderachtige voldoening, omdat ze nicht verslagen had; ze kibbelde altijd met haar over de onmogelijkste kleinigheden, die haar eigenlijk niets konden schelen; ze wist zelf, dat 't klein was en flauw, maar 't bijzijn van nicht maakte haar altijd zoo kinderachtig, belust op tegenspraken en fitten. 't Hinderde haar zelf en daardoor kon ze nicht nog minder uitstaan; de naam Jeanne was haar zelfs al antipatiek geworden, ze voelde iets als een speldeprik bij de gedachte hoe nicht die uitsprak met een scherpe s voor de j. Bah, alles was saai nu; van heel haar mooie stemming was niets over; ze wilde toch trachten, er iets van terug te vinden.
‘Vader, ik heb uw boekenkast opgeruimd.’
De heer Straathof lachte.
‘Zoo kindje? dat was een kolfje naar je hand. Waar heb je je in verdiept?’
‘In Kleine Johannes.’
‘Dan zal 't werk opgeschoten zijn,’ viel nicht in met haar i-lach.
‘Ik ben tenminste klaar gekomen,’ zei Ida kalm.
‘Maar hoe is 't mogelijk, dat je kunt lezen als je wat te doen hebt; ik houd ook wel van lezen....’
‘Maar u valt er bij in slaap.’
‘Dat doe ik dan in ieder geval op oogenblikken, dat ik niets anders te doen heb.’
‘Nu maar, de kast is netjes klaar gekomen,’ kwam moeder vergoelijkend tusschenbeiden.
Ida zei niets meer, at gauw haar bord leeg, luisterend naar haar vader, die een paar stadsnieuwtjes vertelde.
Hij was rechter aan de Leidsche rechtbank, al jaren lang, leidde een kalm-gewoon bestaan zonder groote emoties of neerdrukkende zorgen, juist zooals hij 't zich altijd gewenscht had.
| |
| |
Ida voelde in de liefde voor haar vader altijd 't sterkst de bewondering voor zijne onverstoorbare gelijkmatigheid, die zijn meest sprekende karaktertrek was; zij zelve was zoo heel anders, altijd geslingerd door stemmingen en gevoelens; zou vader dat nooit gekend hebben, of was al het bewegelijke in hem langzamerhand tot rust gekomen, en was misschien voor haar later diezelfde kalme gelijkmatigheid te bereiken? Misschien.... nee, ze verlangde er niet naar en ze kon zich ook niet denken, dat zóó het eind zou zijn van al haar zoeken en trachten; er moest iets anders komen, iets, dat ze nog niet kende, maar dat haar leven verheffen zou boven dat gewoon-kalme.
Op één punt wist ze hun beider voelen verwant; in hunne liefde voor de natuur; ze wandelde graag met vader, liever nog dan met moeder, die altijd op een afstand bleef in haar bewonderen van de natuur.
Ze verlangde nu in eens naar zulk eene wandeling, vroeg na het eten: ‘Vader, zullen we nog een eindje gaan wandelen? Endegeest om, bijvoorbeeld?’
‘Best, kind, 't is heerlijk weer.’
Ida keek naar hare moeder met iets als medelijden, maar mevrouw Straathof glimlachte even, alsof 't haar niet schelen kon met nicht alleen te blijven, en toen liep Ida de kamer uit om haar hoed te halen.
Er werd juist een brief voor haar gebracht, een smal lichtgroen couvert met gouden randje, geparfumeerd met viooltjesgeur. De brief zag er zoo mooi uit, ze kreeg er dadelijk een prettig gevoel van, meer nog toen ze het adres zag: duidelijk, groot Engelsch schrift.
‘Van Jo,’ zei ze in zich zelf; ze ging met den brief op de trap zitten en netjes deed ze hem open, niet willend het mooie couvert bederven door wild-openscheuren.
Sterker nog kwam de viooltjesgeur haar tegen uit den brief. Jo gebruikte altijd dien parfum; ze zag in eens hare vriendin vóór zich; dat was prettig, net of ze haar wat in den brief stond hoorde zeggen met hare vroolijke, heldere stem, waarin altijd iets was als de weerklank van een lach.
Veel woorden bevatte het kleine satijnachtige velletje niet; eigenlijk niet meer dan eene invitatie om te komen logeeren in Bloemendaal, als de familie buiten zou zijn; daar was Ida vóór twee jaar ook geweest. Wat was dat een heerlijke tijd; ze zag het in eens weer als een zomervisioen: dat mooie, weelderige buiten met de vroolijke familie, altijd drukte en afwisseling, tennisspelen, rijtoeren, wandelingen, lang buiten
| |
| |
zitten op heerlijke zomeravonden, lange gesprekken met Jo 's avonds in bed.
En vooral de natuur daar: de hooge duinen met heerlijke vergezichten, de bosschen en de zee.... ja, daar weer heen te gaan, dat zou genot zijn. Ze had na dien tijd nergens meer genoten, ze moest er nog eens heengaan, nog eens al dat heerlijke ondervinden, nog eens heelemaal zijn zooals toen.
Ze bleef even stil zitten op de trap met een gevoel van warmte te midden van de koude omgeving; toen liep ze naar hare moeder. Ze schrikte even, omdat ze nicht Jeanne vergeten had, maar 't kon nu hare blijheid niet verstoren.
‘Moeder, ik heb een brief van Jo Walders, ze vraagt me te logeeren in 't eind van Mei.’
Hare stem klonk hoog door opgewondenheid.
Mevrouw Straathof keek haar lachend aan.
‘Zoo led, dat is een buitenkansje voor je; ik hoef niet te vragen, of je er zin in hebt.’
‘Die meisjes toch,’ viel nicht ook lachend in; ‘maar ik was vroeger net zoo, en Bloemendaal is mooi.’
‘'t Is prachtig!’
‘Ja zeker,’ zeurde nicht, ‘Bloemendaal is prachtig. Ik vind Bloemendaal ten minste erg mooi om te zien, ik vind Bloemendaal zoo.... zoo.... ik weet niet.... zoo mooi,’ eindigde ze, alsof ze iets heel bijzonders beweerde.
't Hinderde Ida, maar hare moeder maakte 't weer goed, door met haar prettige stem te zeggen: ‘'t Is een plaatsje van weelde en bloemen. Is de familie Walders al buiten?’
‘Nee, ze gaan half Mei; ze vinden dan natuurlijk alles op orde, dus den twintigste kan ik verwacht worden en Jo schrijft, dat ik lang moet blijven.’
Ze praatte door, opgewonden, de blijheid lichtend uit hare oogen; toen haar vader binnenkwam, vertelde ze 't hem ook en in 't begin van de wandeling spraken ze voortdurend over het plan.
Ze liepen den stationsweg af, 't spoor over, den straatweg op; de zon was al onder, en over de weilanden lag zachtschemerig droomlicht, waarin de slooten wit glinsterden, weerkaatsend den teer-blauwen hemel.
De lucht was zoel, vol geuren, als trillend van verwachting; nu en dan klonk even kikkergekwaak, ook een enkele toon van den nachtegaal, nog niet voluit jubelend als in Mei, maar even slechts als een preludium, gewekt door den heerlijken voorjaarsavond.
Ze spraken nu niet veel meer; Ida wist, dat haar vader
| |
| |
genoot van de natuur evenals zij zelve, al sprak hij er niet veel over, en in haar was voortdurend de blijheid, de heerlijke vreugde, die alles mooi maakte. Ze kon dat gevoel van vreugde nooit kunstmatig te voorschijn roepen, het kwam altijd van zelf, soms door eene kleinigheid, door iets moois, dat ze gelezen had, door een natuurtafereel, of ook wel scheen het uit haar eigen-ik te ontspringen zonder eenige oorzaak van buiten. Een enkele maal voelde ze de vreugde 's morgens bij 't opstaan, alsof ze in haar slaap iets heel moois ondervonden had, en dan kon ze die stemming vasthouden den heelen dag, door alles heen wat stoornis zou kunnen brengen.
Ze hoopte altijd, dat eenmaal die stemming haar blijvende zou worden, later, als dat vage verlangen in haar duidelijk was geworden, als ze het licht gevonden had, dat ze zocht. Misschien zou ze 't wel vinden daar in Bloemendaal, misschien was deze plotselinge vreugde wel de voorbode ervan! O, als dat eens zoo was, als ze nu groote emoties ging ondervinden, stormen, waaruit haar levensvreugde geboren werd, want zonder stormen zou ze niet komen, de rijke glanzende zomer.
Alles in haar ziel was nog teer, even opbloeiend maar; ze wist nog niet, wat sterk zou zijn, bestemd tot blijven, en wat onder moest gaan; als ze dat eenmaal wist, zou ze bewust mee kunnen helpen in den strijd tusschen al die verlangens en begeerten.
Ze haalde in eens diep adem met een onzegbaar gevoel van weelde en lichtheid; toen begon ze weer te praten over Bloemendaal, en haar vader luisterde geduldig, vroeg nog eens naar dingen, die hij wel wist, omdat het vertellen haar zooveel plezier deed.
De blijheid in Ida was nu zoo sterk, dat ze haar vast kon houden, dagen lang, en als ze die stemming weer voelde verstoord worden, ging ze Jo's brief overlezen, en 't keerde terug; 't visioen van licht en vreugde en weelde.
Zóó bleef ze verlangend-blij uitzien naar den dag, dat ze gaan zou.
|
|