| |
| |
| |
IV.
Jo plaagde Ida de heele week met Sterrens en ze liet 't zich welgevallen, lachte er om, het gevoel van triumf sterker in haar wordend, omdat ze merkte, dat Sterrens bekend stond als heel voorzichtig, bang zich te compromitteeren door aan een of ander meisje te veel aandacht te schenken.
De dagen vlogen om op Rozenhof; er waren altijd plannen, nooit stond de stroom stil om tijd tot nadenken te laten. En nu kon Ida weer van harte mee vroolijk zijn; al genoot ze nu niet zoo eenvoudig van alles als vóór twee jaar: ze dacht nu meer aan zichzelf, zag met een soort nieuwsgierigheid uit naar den Zondag.
Sterrens kwam al om tien uur; Jo plaagde hem dadelijk:
‘Wel Eduard, wat ben jij matineus geworden!’
Ida zag een zweem van rood over zijn fijne trekken glijden.
‘Och ja, 't was zulk een mooi weer; de zon lokte me naar buiten.’
‘Carel is er nog niet eens.’
‘Nee, verbeeld je, hij sliep nog, toen ik hem kwam halen. Zoo'n luiaard! de dag moest te kort voor hem zijn; hij zal voor mij wel weer veel te gauw omvliegen.’
‘O, we hebben een prachtig plan voor vanmiddag,’ vertelde Ida opgewonden; ‘eerst een fietstochtje en dan een wandeling door de duinen achter Zomerzorg. Marie en Frans Evers gaan mee, en Willem van Anden; ze komens ons om half twee halen.’
| |
| |
't Was een vroolijk troepje, dat 's middags Rozenhof uitreed; ze waren met hun tienen. Ida had pas fietsen geleerd, ze was nu en dan wat onzeker, bleef soms achter, en altijd was Sterrens bij haar, een vroolijke geduldige cavalier.
Tusschen hen was weer het sparkelend vuurwerk van schertsende woordjes, maar toen ze in het nieuwe park waren gekomen, en Ida in een machteloos-zich-voelen de hoogte op te rijden, even stond naast haar fiets, voelde zij zich plotseling stil worden onder den indruk van de natuur: de hoogoprijzende duinen, waar de donkergroene ernstige dennen sterk afstaken tegen de donkerblauwe lucht.
Vreemd, van hun voorname hoogten schenen ze neer te zien op het menschengewoel, op de villa's, rustend tegen de duinhellingen.
‘Wat is 't hier toch mooi,’ zei Ida, met iets droomerigs in haar stem.
‘Ja, prachtig, maar we moeten vooruit; de anderen zijn de hoogte al af.’
‘O, nog even staan; gaat u maar vooruit, vragen of de anderen wachten.’
‘Dat zullen ze vanzelf wel doen; ik laat u hier niet alleen staan.’
Zijn bijzijn hinderde haar in eens; er was een onzegbaar groot verlangen in haar opgekomen, alleen die hoogte te kunnen opgaan, of ten minste alleen er naar op te zien, maar nu hij toch bleef wachten, zou ze maar verder rijden. Wat was dat gepraat eigenlijk vervelend, maar niet moeielijk; ze kon best hem antwoorden en toch haar gedachten laten dwalen naar de duinen en de zee.
In den tuin van Zomerzorg was 't niet druk: ze zaten op een grasveld onder groote boomen, waardoor de zon kleine lichtplekjes wierp op den grond en de tafeltjes en de glazen vroolijk deed schitteren.
Toen ze uitgerust waren, wandelden ze langzaam op, een bruggetje over, naar de hooge donkere duinen daarachter.
Ida keek naar boven; o, als ze nu eens alleen kon zijn met de duinnatuur; al was 't maar een oogenblik.
‘Willen we verstoppertje spelen, net als echte kinderen?’ stelde ze voor.
De anderen stemden mee in, er werd afgeteld en Sterrens aangewezen om te zoeken; vijf minuten moest hij bij het bruggetje wachten met dichte oogen.
Ida voelde zich blij. ‘Ik ga boven op die duin,’ fluisterde ze Jo in, ‘daar zoekt hij niet.’
| |
| |
‘Hemel, 't is zoo'n klim.’
‘Dat is minder, je zult eens zien hoe gauw ik boven ben.’
Ze begon te klimmen langs het groen-bemoste pad onder de boomen tot ze boven kwam op een soort plateau; vlug liep ze dit over, klom nog een hoogeren top op, haar voeten diep wegzakkend in het witte zand. Toen ze boven was, zette ze haar hoed af, stond een oogenblik te kijken naar de landzijde met bosschen en weilanden en torens zich rekkend naar de blauwe lucht; toen keerde ze zich om: daar waren lichte duinen badend in den zonneschijn, met kleine donkere plekken van wuivende boschjes, waaruit de berken zilverachtig opschemerden, en dáár heel ver, die lichte streep, glinsterend juweel, dat was de zee....
Ze bleef daarnaar kijken een poosje en toen langzaam liet ze zich vallen in het warme witte zand, begroef er haar handen in. Ze hoorde het ruischen van de boomen tegen de duinhelling als een droomerige zang; beneden klonken al vroolijke stemmen, maar ze wilde daar nu niet naar luisteren; ze wilde alleen zijn met de duinen, met de lucht en de zon.
Ze staarde naar de kleine witte wolkjes, eenzaam drijvend in de wijde blauwe vlakte en langzamerhand kwam over haar weer een stemming van mooi voelen, van verlangen, mee te drijven met de wolkjes tot waar de zee glinsterde, en verder nog, tot waar weer land opdoemde aan den horizon.
En ver, als diep onder haar voeten, zonk weg het leven van de laatste paar weken; wat was dat alles klein geweest, vooral die flirtation met Sterrens, dat genieten in den triomf van haar uiterlijke mooiheid alleen. Dat leek niets op het ideaal, waar ze naar zocht, dat mooi zou zijn en verheven en verheffend; dit was gewoon, banaal, laag-bij-den-grond gedoe. Ze kon het nu al niet langer voortzetten; ze wilde hier wel blijven, altijd alleen met de natuur. Waarom deden de menschen dat niet? waarom konden ze niet blijven bij de natuur en eenvoudig gelukkig zijn?
Die tijd was voorbij; de menschen hadden 't zelf bedorven, zijzelve zou het ook niet meer kunnen. Alleen leven met Windekind ging niet meer, maar toch, zoo even droomen dat ze 't kon, dat was al zaligheid.
Daar klonken de roepende stemmen van beneden; ze zouden haar vinden, ze kon zoo niet languit blijven liggen.
Wat had haar zaligheid kort geduurd, maar toch lang genoeg om dezen dag mooi te maken en haar terug te brengen van de dwaasheid, die ze deze week gekoesterd had.
| |
| |
Was zij werkelijk zóó klein geweest, zij met haar hoog-mooie droomen?
Ze hoorde roepen: ‘Sterrens, je moet zoeken, tot je haar hebt; je zult moeten klimmen,’ en toen veel luid-op gelach.
Ze sprong op; Sterrens zou hier komen, alleen; dat wilde ze niet.
Vlug liep ze naar beneden langs een ander pad, lenig doorkruipend onder de laag-hangende takken, soms eindjes glijdend over 't mos.
Ze werd met uitroepen van verbazing ontvangen.
‘Sterrens is naar boven, om je te zoeken!’
‘Eigenlijk is 't niet eerlijk; we mogen niet wegloopen van onze plaats!’
‘Laten we hem terugroepen!’
Sterrens kwam terug, lachte een beetje gedwongen. Tegen Ida zei hij:
‘U heeft niet eerlijk gedaan; u hadt boven moeten blijven tot ik kwam.’
Ze voelde zich in eens vreemd-kalm tegenover hem en zei bruusk:
‘Och, 't verveelde me boven, en ik vond 't wel aardig, u eens te laten klimmen voor niets.’
Hij keek even ernstig, en met eene vreemde weekheid in zijn stem:
‘Had ik dat dan verdiend?’
Ze lachte.
‘Zoo tragisch moet u 't niet opnemen. Ik was eigenlijk alleen naar boven gegaan om het uitzicht; wat is dat prachtig! Willen we nu opwandelen naar het trapje?’
Ze ging naast een der andere meisjes loopen, bleef daar voortdurend, ontwijkend Sterrens' gezelschap.
Ze voelde zich heel onvoldaan; dat ontwijken scheen coquetterie, en ze meende 't juist ernstig. Maar als ze volhield, zou Sterrens 't wel begrijpen en haar met rust laten.
Nu begreep hij er nog niets van, kwam telkens bij haar loopen, door vragen haar dwingend tot antwoorden.
Toen ze wegreden, trachtte Ida niet achter te blijven; ze wilde gelijk komen met de anderen, niet meer alleen zijn met Sterrens. Maar 't ging niet gemakkelijk; ze kon niet vlug op haar fiets stappen, deed 't onhandig, juist door haar verlangen, 't gauw te doen; Sterrens wilde haar helpen; in eens zat ze er op, reed een eindje erg slingerend, raakte den grasrand en lag onder haar fiets op den grond.
| |
| |
Ze voelde dadelijk een stekende pijn in haar voet; toen ze opstaan wilde, viel ze weer neer en bleef op den grasrand naast haar fiets zitten, bleek en duizelig door schrik en pijn.
't Gaf groote verwarring; ieder zei wat, gaf raad, veronderstelde een verstuikten voet of gebroken enkel. Iemand haalde een glas water; Ida dronk er wat van, liet toen weer haar hoofd rusten tegen Jo's arm. Ze kwam altijd sterk onder den indruk van pijn, voelde zich dadelijk wee worden, met een wegzinken van alle energie.
Eindelijk werd een open rijtuig gehaald.
‘Daar zal je mee naar huis moeten,’ zei Jo; ‘probeer eens of je er in kunt komen.’
Ida gehoorzaamde, hinkte pijnlijk naar het rijtuig, steunend op Jo's arm, keek toen met iets wanhopigs naar de trede.
‘Hoe kom ik er in?’ fluisterde ze.
In eens Sterrens' stem: ‘Laat ik u helpen.’
Ze voelde zich opgetild, neergezet in het rijtuig: haar pijnlijke voet op 't andere bankje. Ze liet het lijdelijk toe: zijn bewegingen waren heel zacht, maar hij deed haar toch pijn; hij moest 't aan haar zien, vroeg 't zacht.
Ze glimlachte even, zonder denken bijna.
‘O nee, even maar, u deed 't heel zacht.’
Ieder zei nog een paar woorden van deelneming, van troost of opwekking: toen reed het rijtuig weg, omzwermd door de fietsen. Ida zat eerst met halfgesloten oogen; het schokken deed haar pijn, maar de beweging en de luchtstroom deden het gevoel van weeheid en verslapping wijken. Ze dacht er met iets wreveligs aan, dat Sterrens haar had opgetild, dat hij nu naast het rijtuig reed, met zijn blik van bezorgdheid telkens naar haar ziende; en in eens als een lichtflikkering kwam de vrees over haar, dat hij toch de flirtation ernstig had opgenomen; o God, als dat eens waar was!
Ze was blij, toen het rijtuig voor Rozenhof stil hield; Mijnheer en mevrouw Walders, de huisknecht en de meiden kwamen verschrikt naar buiten loopen; Ida kreeg een vervelend gevoel, bekeken te worden.
't Is niets!’ riep ze; ‘ik heb mijn voet maar verstuikt.’
‘Nu, dat is erg genoeg,’ zei de heer Walders goedig; ‘kan je wel uitstappen?’
‘Mag ik u weer even helpen?’ vroeg Sterrens, maar Ida stond in eens op, greep de hand van den heer Walders, en hinkte het rijtuig uit, de stoep op, tot in 't salon, waar ze
| |
| |
zich op de canapé liet vallen met een gevoel van verlichting en voldoening.
Jo en mevrouw hielpen haar schoen en kous uittrekken; haar voet was dik gezwollen.
‘Sterrens is de dokter al gaan halen,’ vertelde Jo lachend. ‘Of hij ook bezorgd is!’
Ida hoorde het met wederopleving van die vrees in haar, en al met berouw om het spelletje met Sterrens. De inspanning van 't loopen had haar oogenblikkelijke energie weer uitgeput, ze had geen lust in praten, sloot weer half de oogen.
Wat had ze toch heerlijk gelegen op dien duintop in het warme zand; vreemd, dat het daar nu nog juist zoo was, dat het er elken mooien zomerschen dag zóó uit zou zien, ook al kwam zij er nooit meer van genieten.
De dokter constateerde, dat de voet licht verstuikt was en met koude compressen en volstrekte rust wel weer spoedig beter zou zijn.
‘Dat is me wat moois!’ zei Ida half lachend, half huilend, ‘eene prettige logée ben ik op die manier.’
‘Wel waarom niet?’ zei Jo lachend; we komen allemaal hier en met eten rijden wij je met canapé en al naar de eetkamer.’
Jo legde een compres, een beetje onhandig door haar angst voor pijn-doen; toen kwamen allen weer binnen, heel bezorgd vragend naar haar en Ida antwoordde nu lachend; ze voelde zich nu weer veel beter.
Sterrens deed ook bezorgde vragen; in zijn oogen was nu iets teeders, niet de brutale blik van zinnelijke bewondering.
Ida trachtte op strakken toon te antwoorden: ‘Och, 't beteekent niets, een beetje rust zal me gauw opknappen,’ en toen riep ze Jo.
Ze voelde al die bezorgdheid als iets prettigs; ze werd graag verwend en vertroeteld, zooals ze eigenlijk haar heele leven een beetje verwend was thuis, maar ze was er toch niet blasé van: integendeel, ze had er altijd behoefte aan.
Haar stemming werd er heel zacht door: 't was onmogelijk, kortaf te blijven tegenover Sterrens, die ieder oogenblik klaar was, haar te bedienen en te verzorgen. Ze begon iets als hartelijkheid tegenover hem te voelen, alsof ze goede vrienden konden worden; hij was heel eenvoudig nu; ze moest nu ook maar hartelijk tegen hem zijn, heel gewoon, zonder coquetterie. Die gedachte gaf haar rust, stemde haar kalmvroolijk. 's Avonds deed haar voet weer meer pijn, ze kreeg weer dat lustelooze, weeë gevoel en zat maar stil, droomerig luisterend naar de stemmen om haar heen.
| |
| |
Er waren een paar meisjes op bezoek; er werd piano gespeeld, gezongen en gepraat.
Ida vond het heerlijk zoo half-doezelig te liggen, alles te hooren en te zien zonder er zelf deel aan te nemen. Als kind had ze 't ook zoo heerlijk gevonden, wakker te zijn als haar ouders naar bed gingen, en hen te hooren praten en zich te zien bewegen, te weten dat ze daar waren, vlak bij haar, en zelf heel stil te liggen alsof ze sliep.
't Was al schemerdonker geworden in de kamer.
‘Zou Ida slapen?’ hoorde ze mevrouw Walders vragen.
‘Ik geloof 't heusch,’ zei Jo lachend.
‘Och,’ kwam de heer Walders op zijn goedigen bromtoon: ‘laat haar maar rusten; ze heeft, geloof ik, meer pijn, dan ze bekennen wil.’
‘Willen we naar een andere kamer gaan, dan heeft ze rust,’ zei Sterrens zachtjes.
Nu moest ze toch zeggen, dat ze wakker was, maar ze kon er niet toe besluiten; 't was zoo prettig zóó, niet te praten, te droomen maar van haar kindertijd en van de natuur, en de zomerlucht te ruiken, die door de verandadeuren binnen stroomde.
‘Willen we in den tuin gaan?’ stelde Jo voor.
‘Wel ja, dan is ze misschien wakker als we terug komen,’ zei een andere stem,
‘Maar er blijft toch iemand hier?’ Dat was Sterrens.
‘Ja, ja, maak je maar niet ongerust,’ antwoordde mevrouw Walders op schertsenden toon, ‘ik blijf hier. Ga jij maar gerust naar buiten, Eduard,’ en fluisterend: ‘kijk, Emma van Tyl loopt alleen.’
‘Dat kan ik niet helpen, mevrouw. Ik kan me toch niet opofferen voor elk meisje, dat geen cavalier heeft.’
‘Opofferen!’ Mevrouw Walders lachte. ‘Je hebt wel eens anders gedacht over het gezelschap van Emma.’
‘O ja, mevrouw, maar u weet: niets veranderlijker dan de mensch.’
‘Vooral de mensch Eduard Sterrens; je bent een onverbeterlijke flirt.’
‘Misschien niet onverbeterlijk, mevrouw.’
Wat zei hij dat ernstig! Nu ging hij naar buiten, het grint krakend onder zijn voetstappen.
Ida voelde weer die knaging van berouw. Maar dat veranderde niets, ze moest hem nu maar laten voelen, dat er gewone vriendschap tusschen hen moest zijn; dat zou hij toch wel begrijpen.
| |
| |
Na een poosje begon ze te praten.
‘Zijn ze allemaal weg, mevrouw?’
‘Ja,’ en lachend: ‘Sterrens was bang, dat je geen rust genoeg had.’
‘O hé; ik ben nu weer heel prettig; ik wou dat ze terug kwamen.’
‘Ik zal 't licht opsteken, dan komen ze vanzelf wel.’
Sterrens ging den volgenden morgen weg met Carel, en Ida miste zijn hartelijke teedere bezorgdheid. Jo deed haar best, maar ze had niet veel geduld en mevrouws gezelschap verveelde Ida op den duur; ze moest zich dus maar amuseeren met lezen en handwerken en droomen. Er kwam wel dikwijls bezoek op Rozenhof, maar nu ze niet loopen kon, was 't toch heel anders, een vreemde kalmte na het drukke leventje van de eerste paar weken, een reactie in haar denken en voelen ook. Ze kon niet meer velen, dat Jo haar met Sterrens plaagde, ze werd er boos om en gaf driftige antwoorden; Jo lachte dan goedig-geheimzinnig en noemde in een paar uur zijn naam niet meer doch telkens, als bij toeval, kwam het gesprek weer op hem.
Donderdags middags zat Ida alleen op de sofa in 't salon; mevrouw Walders en Jo waren uitgereden om in Haarlem een paar niet-uit-te-stellen visites te maken. 't Regende hard met koude vlagen; Ida voelde zich onbehagelijk in die groote halfdonkere kamer; ze hield wel van alleen- zijn, maar niet altijd, niet gedwongen, en vooral, ze hield niet van zulke koude natte zomerdagen; 't gaf een gevoel van armoede, waar rijkdom kon zijn.
Ze had een brief van huis gekregen. Vader en moeder zouden beiden komen den volgenden dag om haar te zien. Dwaas eigenlijk; haar voet was al veel beter, maar 't was toch wel prettig; alles was zoo oppervlakkig hier, ze had behoefte aan wat echt gevoel.
Rozenhof was toch niet zoo heerlijk, als ze 't zich had voorgesteld; gek toch, dat alles in je droomen anders was dan in werkelijkheid; de voorstelling was altijd mooier dan 't ding zelf. Of zou er werkelijk iets zijn, dat even mooi was als je 't gedacht had? Ja, zóó zou immers dat ééne zijn waar ze naar zocht, dat licht moest helderder zijn dan ze 't zich in haar verlangen droomen kon.
De groote emotie was nog niet gekomen; ze had er nog niets van gevoeld hier.... Wat was Sterrens toch lief voor haar geweest.... ze miste hem.... hij was niet kwaad, hij moest haar vriend zijn.... maar ze kende hem
| |
| |
eigenlijk nog zoo weinig, ze hadden nog nooit ernstig gepraat. Als hij nu eens kwam....
Daar werd gescheld, er kwam iemand binnen, de kamerdeur ging open; het was Sterrens.
Ida voelde zich niet eens verwonderd, alleen prettig-verrast, het drukkende gevoel van eenzaamheid van haar weggenomen.
‘Dag Ida.’
Ze had hem toegestaan, haar bij den naam te noemen, de kleinste belooning, die ze hem geven kon voor zijn hartelijkheid.
‘Dag Sterrens, hoe kom jij zoo uit de lucht vallen?’ vroeg ze lachend.
Hij stond nu bij haar, zijne vingers omsloten de hare en ze voelde zich kleuren.
‘Ik wou zoo graag weten, hoe je 't maakte; hoe is 't er mee?’
‘O, veel beter, ik kan alweer zoowat loopen, maar rust is beter.’
‘Waarom ben je hier alleen?’ vroeg hij, en toen ze 't verteld had: ‘Ik vind 't niets beleefd tegenover een logée.’
‘Waarom niet? ik heb er zelf op aangedrongen: 't kan mij ook niets schelen; ik hou van alleen-zijn.’
‘Hoe is 't mogelijk? stoor ik je dan?’
‘O nee,’ antwoordde ze haastig, hoorend de teleurstelling in zijn toon: ‘ik was vandaag eigenlijk niet zoo heel graag alleen; 't verveelde me juist een beetje. 't Weer is ook zoo ellendig koud.’
‘Dus vindt je 't niet naar, dat ik je gezelschap kom houden?’
Zijn oogen waren in de hare; ze voelde zich weer zoo prettig, ze kon niet anders antwoorden dan: ‘o nee, ik ben er blij om.’
‘Gelukkig. Kijk, ik heb een paar rozen voor je meegebracht.’
Hij ging even de kamer uit, kwam terug met een prachtig bouquet rozen la France en Gloire de Dijon. Ida nam ze aan, en lachend, een beetje verlegen toch, bedankte ze hem.
‘Voor een patient mag iedereen wat meebrengen,’ zeide hij.
Hij ging aan een tafeltje zitten, dicht-bij, toch zóó, dat hij haar kon aan zien, zonder hinderlijk te zijn.
‘Mevrouw Walders zal verbaasd opkijken als ze me ziet; ik ben hier nog nooit in de week geweest.’
‘'t Is ook zoo'n reis.’
‘Ik kon 't niet meer uithouden; 'k weet niet, wat er met me gebeurd is in den laatsten tijd....’
‘Maakt je moeder 't goed?’ vroeg ze bruusk, om maar wat te vragen.
| |
| |
‘O ja, mama is altijd dezelfde.’
‘Vader en moeder komen morgen hier.’
‘Zoo? zijn ze ongerust over 't eenige dochtertje?’
‘Een beetje, denk ik; zoo'n eenig dochtertje wordt altijd een beetje verwend.’
Ze leunde achterover, kijkend naar het geschilderde plafond, altijd voelend zijn oogen op haar.
‘Nu, ik kan niet zeggen, dat je hier verwend wordt,’ zei hij ontevreden.
Ida vond ineens, dat hij gelijk had; ze voelde zich een beetje veronachtzaamd, en daarom deed zijn hartelijkheid haar dubbel goed.
‘Och, Jo is wat oppervlakkig,’ zei ze, zich zelf verbazend dat ze zóó sprak over haar vriendin tegen een vreemde.
Zij zag hem kleuren.
‘De meeste menschen zijn oppervlakkig; het leven maakt je vanzelf zoo, leert je je schamen over elk gevoel. Maar natuurlijk, je kunt wel veranderen als je wilt.’
Doelde hij op zichzelf? Voelde hij misschien, niet zóó te zijn als hij kon? zocht hij onbewust naar een levensideaal, een goddelijke vreugd, zooals zij het bewust deed maar ook nog tastend in duister? Dan konden ze elkaar misschien helpen, zij hem.... Ze schrikte van de gedachte.
‘'t Leven moet toch voor iedereen iets heel moois verbergen,’ zei ze.
‘Ja, dat kan wel....’ hernam hij ernstig, en in eens luchtig: ‘zoo heel kwaad is 't trouwens over 't geheel niet; ik vind 't nu ten minste heel goed, beter zelfs dan 't ooit geweest is.’
Ze voelde weer zijn oogen in de hare. Meende hij dat zij zijn leven beter maakte? dat was een heerlijke gedachte. Ze konden toch vrienden zijn, of nee....
‘Ken je dit plaatwerk!’ vroeg ze in eens, een Duitsch tijdschrift opnemend.
Hij nam 't aan, maar keek er niet in; zijn oogen bleven hangen aan haar.
't Maakte haar in eens ongeduldig.
‘Ken je 't?’ vroeg ze kortaf.
Verlegen keek hij nu naar het boek.
‘Nee, ik ken 't niet; was je erin aan 't lezen?’
‘Ja, die beschrijving van China is heel mooi.’
‘Wil ik je wat voorlezen?
‘Heel graag.’
‘Maar ik kan 't niet mooi; ik doe 't haast nooit.’
| |
| |
Hij begon te lezen, een beetje eentonig, maar blijkbaar zich inspannend, om den goeden toon te vatten.
Ida's gedachten dwaalden af. Wat was 't toch vreemd: vóór vier weken kende ze Sterrens nog niet, en nu zaten ze hier met hun beiden zoo vertrouwelijk in dat vreemde huis, en ze vond 't prettig, hem te hooren lezen, ofschoon hij 't niet mooi deed. Hij was toch goedhartig, want hij hield niet van lezen, dat had hij haar al eens gezegd.
't Deed haar goed, dat hij gekomen was; ze konden vrienden zijn, maar altijd werd weer die gedachte verdrongen door de andere, dat dit een onmogelijkheid was, dat 't iets anders zou worden, dat hij zou ingrijpen in haar leven.
Ze keek hem aan. Hij was mooi, te mooi eigenlijk voor een man, toch een prettig gezicht om naar te kijken. - En ze kreeg een vreemde gedachte, een voorstelling van hoe 't zijn zou, door hem gezoend te worden, zijn lippen op de hare te voelen met kitteling van de zachte knevelharen, en dan zijn armen vast om haar heen, zooals ze 't gevoeld had toen hij haar in 't rijtuig tilde; 't gaf haar een sensatie van warmte, een voorgevoel van weelde.
Hij keek in eens op, bleef haar aanstaren een paar seconden.
Ze kleurde om haar gedachten; in eens zei ze:
‘Mijn voet doet toch nog pijn.’
Hij stond dadelijk op.
‘Wil ik de shawl wat verleggen of weggaan en iemand roepen om een compres te geven?’
‘O nee, zoo erg is 't niet; lees maar door als je wilt: ik hoor 't graag.’
‘Heusch? ik praat eigenlijk liever.’
‘Och waarom? we hebben zoo weinig te praten: we kennen elkaar eigenlijk niet.’
‘Dan moeten we juist praten om elkaar te leeren kennen. Ik had vandaag eigenlijk naar een diner moeten gaan.’
‘En waarom kwam je dan hier?’
‘Omdat ik daar meer lust in had, en ik ben wàt blij, te zijn gekomen: we hebben zoo'n gezelligen middag. Vindt je dat ook?’
‘Zeker.’
Ze wist niet anders te antwoorden. Het was de waarheid: zijn bijzijn deed haar goed, ze was weer warm geworden en opgewekt; ze wist al dat ze hem den volgenden dag missen zou.
‘Ik kan aanstaanden Zondag niet komen,’ hernam hij, ‘maar je blijft zeker nog een poos?’
‘Ik denk nog veertien dagen,’ antwoordde ze haastig.
Ze voelde zich teleurgesteld, omdat hij Zondags niet zou
| |
| |
komen, en bleef de heele week uitzien naar zijn bijzijn met een heimweeachtig verlangen naar de streeling van zijn stem en zijn oogen. Er was toch iets anders tusschen hen gekomen dan flirtation, iets anders dan vriendschap ook, maar trachten duidelijk te weten, wat het dan nu was, durfde ze nog niet, bang voor het machtige woord, dat over haar leven zou beslissen.
Maar telkens weer kwam de gedachte in haar op van dien middag, dat Eduard Sterrens en zij misschien bestemd waren, samen den weg te zoeken naar hun levensdoel.
|
|