| |
| |
| |
XII.
Voor Guust was 't leven nu vol licht, vol nieuwe vergezichten, vol nieuwe heerlijk-blijde vreugden. Hij had zooveel te lezen, ijverig te bestudeeren, want hij had wetenschap noodig, een stevigen ondergrond voor zijn werk. Hij voelde al de eerste opleving van een nieuwen roman: hierin zou hij geven een stuk leven uit het fabrieksproletariaat, 't eeuwig zwoegende en slavende in eentonig moordend werk; maar door de somberheid zou nu een lied zingen van blijheid, door de duisternis zou 't eerste morgenlicht schemeren, dat een helder stralenden dag beloofde. Maar 't werk concipiëerde zich niet zoo gemakkelijk in zijn hoofd als 't vorige; telkens kwamen nieuwe zangen de vorige verdringen, klonken tonen door, die niet harmoniëerden met 't eerst gehoorde. 't Maakte hem soms moe, deed hem wanhopen of 't wel ooit goed zou worden.
Zijn leven was niet rustig genoeg om 't stil uit te denken, er was altijd iets, dat hem naar buiten trok, een vergadering, een of ander werk voor de partij, en hij voelde zich ook lichamelijk niet zoo sterk als vroeger; hij kon niet meer werken tot laat in den nacht, hij had meer slaap noodig, meer rust voor zijn geest ook.
En dan werd hij nog veel gekweld door 't onbevredigde lijfsverlangen, 't maakte hem soms ziek, afgemat, of prikkelbaar, opgewonden, buiten staat om iets rustig te doen. Tegenover Leida werd hij er ook soms humeurig door en veeleischend; ze begreep het niet ten
| |
| |
volle, schreef het soms toe aan het socialisme, dat hem geheel vervulde, dat zijn liefde voor haar misschien zou veranderen, verminderen. Dat wou ze niet, dat mocht niet, ze moest haar best toch doen 't ook te begrijpen, 't mee te voelen, als hij er zoo gelukkig door was. Voor haar zelve verwachtte zij er geen geluk van: zij zag alleen geluk als ze met Guust zou samenleven, ze was bang voor iederen nieuwen invloed, die misschien dat geluk nog verder zou verschuiven. Ze had wel hoop gekregen, nu zijn eerste boek goed ontvangen was, maar toch.... 't honorarium was nog zoo klein, gaf nog geen uitzicht op samen leven.
't Lange wachten had haar moe gemaakt, iets melancolieks gespreid over haar vroolijkheid, haar blijde jeugd; en ook matte haar af de voortdurende strijd tegen haar omgeving, tegen de bedekte scherpe toespelingen van haar moeder, tegen 't stille verdriet van haar vader, dat ze wist. Haar liefde had haar kunnen brengen tot 't plotseling trotseeren van dat alles, ze zou haar ook hebben kunnen brengen tot een groote opoffering op een oogenblik, maar zoo, in den langdurigen strijd, werd die liefde afgemat, verloor zijn glans, verdofte tot een smachtend droevig verlangen. Haar jeugd ging er in ten onder: ze was nu rijpe vrouw, als ze zich nu met lichaam en ziel had kunnen geven aan den man dien ze liefhad, zou ze jong zijn geweest, stralend-blijde jonge vrouw, lieve, teedere moeder; nu was ze een onbevredigd meisje, wachtend, hopend op eene verre, verre toekomst. Als ze die toekomst maar dichterbij had kunnen zien; ze
| |
| |
deed er haar best wel voor, maar niemand hielp haar. Alle kennissen schenen oplettend haar houding te bestudeeren, te kijken hoe zij 't wachten verdroeg. Ze wist, dat er gespot werd met haar lang engagement, ze hoorde dien spot in de telkens herhaalde vraag, wanneer ze trouwen ging, en 't informeeren naar Guust en zijn werk. Veel meisjes, die jaren na haar verloofd waren geraakt, waren al getrouwd; telkens weer vroeg ze zich af, wanneer zullen wij volgen?
Ze was niet sterk genoeg om dit alles te dragen en toch haar geluk te behouden.
Wel dacht ze er aan, hoeveel meisjes er waren van haar leeftijd, die niet verloofd waren, voor wie ook 't uitzicht op een huwelijk oneindig ver, misschien onbereikbaar was; daarbij waren er toch ook, die gelukkig leefden, opgaande in 't alledagleven of in werk dat hun heele persoonlijkheid vroeg. Kon zij dat dan ook niet? Kon ze niet opgaan in lectuur of werk zoeken? ze had er dan toch bovendien nog 't geluk bij van haar liefde.
Ze probeerde 't, ging les nemen in slöyd, om er later les in te kunnen geven, maar 't hielp zoo weinig, haar gedachten bleven toch altijd vervuld van de toekomst met Guust; ze had daar zóó, sedert haar meisjesjaren, al haar gedachten, haar verlangens, haar willen op geconcentreerd, dat ze nu niets anders als levensdoel kon zien.
En toch zag ze van die toekomst zelf de glans afgaan door 't lange wachten.
Alleen als ze met Guust samen was leefde ze op,
| |
| |
dan was ze soms weer overmoedig vroolijk, dan sprak ze hoopvol over de toekomst. Maar hij viel haar dan dikwijls in de rede met ongeduldige woorden; hij wist niet, hoe ze was als ze alleen was, hij dacht, dat zij altijd maar geduld had, dat 't wachten haar niet zoo zwaar viel als hem.
En ook was hij begeerig, haar zijn nieuwe levensovertuiging te geven, want alleen als zij 't mee voelde, kon hun samenleven waarachtig vol gelukkig zijn. Maar 't was zoo moeielijk, haar te trekken uit de sfeer van denkbeelden, waarin ze was vastgegroeid, 't zou hem alleen gelukken als hij haar voorgoed bij zich had.
Ze zag wel de leelijkheid van de geldheerschappij, ze ging er zelf gebukt onder, maar ze kon niet het heerlijk stralende zien van een wereld, waarin dat ongelijke verdwenen zou zijn, ze kon ook niet gelooven dat de toekomst zou zijn aan het proletariaat, dat ze alleen zag als onbeschaafd, leelijk, ruw in zijn uitingen.
Guust was aan zijn nieuwen roman begonnen, eindelijk had de harmonie ervan ten volle in hem opgeklonken. Hij trok zich wat terug, om zich heelemaal te kunnen geven aan zijn werk. 't Was weer de vreugde, 't zalige geluk, en ook kwamen weer de dagen van worsteling tegen onmacht, de neerslachtigheid als hij 't werk niet zoo groot, zoo goed zag worden als hij verwacht had, en dan weer 't geluk als 't weer vlotte, als hij zag dat 't geheel toch goed werd, beter dan 't vorige, omdat dit gedragen werd door zijn heerlijk lichtend ideaal. Hij las 't weer aan Leida
| |
| |
voor, ze moest 't bewonderen, maar toch maakte 't haar angstig. Een socialistische roman.... zou 't publiek daarvan gediend zijn? zou dat zijn naam als schrijver niet schaden, hem niet weer achteruit brengen inplaats van vooruit?
De uitgever had wel iets hooger honorarium gegeven, maar toch, ze vreesde.... en ze durfde 't Guust niet zeggen. Ze was ook bang voor de harde woorden die ze over het boek zou moeten hooren; ze had er haar ouders nog niet over gesproken, dat Guust sociaaldemocraat was geworden, ze had dat zorgvuldig verborgen, in stilte alles gelezen wat hij haar gaf, want ze wist dat er harde, hatelijke woorden zouden vallen en dat zij de kracht zou missen, hem te verdedigen. Zij zelve voelde dikwijls den wensch in zich opkomen, dat hij maar niet die nieuwe levensvisie gevonden mocht hebben, maar ze duwde dien wensch terug, ze wou er niet aan toegeven, omdat Guust toch zijn geluk in die overtuiging vond. Ze hoorde ook wel duidelijk, dat zijn werk niet was van de ontzettende sombere benauwenis van 't eerste, ze zag er uit, dat 't lichter moest zijn in zijn ziel en gelukkiger. Nog nooit had ze dit zoo goed begrepen als nu ze zijn werk las, nog nooit ook had ze zóó verlangd, met hem mee te kunnen voelen. Dan zou ze niet angstig zijn voor den indruk, die zijn werk zou maken, dan zou ze er zóó gelukkig door zijn, zóó trotsch er op, dat de angst verdween, dan ook zou ze misschien gemakkelijker liet wachten kunnen dragen. Ze voelde, dat zij iets miste wat hij bezat, en toch was ze te eerlijk tegenover zichzelf om
| |
| |
zich voor te praten, dat ze werkelijk dacht als hij; ze kon zich niet opdringen, dat zijn idealen ook de hare waren, en juist in dit eerlijk weten van wat ze miste was een nieuw leed voor haar.
Toen het boek uitkwam, gaf ze het angstig, aarzelend haar moeder in handen, en gejaagd ging ze telkens uit de kamer als mevrouw Heerling er in las, bang voor de verandering op haar moeders gezicht, die ze in verbeelding al zag.
Ze merkte al gauw den indruk ervan, in hatelijke opmerkingen van haar moeder, waar ze niet op antwoordde, in teere medelijdende liefkoozingen van haar vader, die haar zenuwachtig-week maakten.
Eerst toen mevrouw Heerling het boek uit had, begon ze er ronduit over te spreken: 't was op een laten najaarsavond, aan de thee, als de huiskamer altijd zoo intiem gezellig leek in den helderen lampschijn, met 't hel gloeiende vuur achter 't mika van de vulkachel.
Heerling zat in zijn gewone duthouding, de voeten op een tweeden stoel, de handen gevouwen op de borst, de ellebogen rustend op de stoelleuningen.
Mevrouw zat te naaien, Leida schonk thee; ze was zenuwachtig, deed telkens kleine onhandigheden, morste suiker, gooide een kopje om, veegde het gemorste wild op.
‘Ik heb “Opleving” uit,’ zei mevrouw Heerling ineens.... ‘nou, 't is mooi!’
Ze wachtte even; Leida kleurde, zette haar vaders kopje voor hem neer. Heerling deed de oogen open, keek haar even aan, goedig-vriendelijk.
| |
| |
‘Dat is nou 't gevolg van zijn pedante afbreken van de godsdienst,’ begon mevrouw Heerling weer, ‘nou is meneer socialist geworden: zoo komt van 't ééne kwaad 't andere.’ En plechtig: ‘o kind, één ding hoop 'k maar: dat jij je niet zult laten meesleepen, dat jij sterk zult zijn, dat je probeeren zult hem terug te brengen.’
‘'t Zou beter en gelukkiger zijn als 'k heelemaal met 'm mee kon gaan,’ viel Leida uit, haar lippen zenuwachtig trillend. Ze stond nu stil voor 't theeblad, haar handen lichtjes wrijvend langs den tafelrand.
‘Hoe kan je toch zoo dwaas praten; alleen als jij er je met alle macht tegen verzet, is ie misschien nog terug te brengen.’
‘Och,’ zei Heerling in eens met de bitterheid, die een enkele maal over hem kwam, maar die toch niet paste bij zijn gewone wezen, ‘hij luistert immers toch niet na Leida, dat hebben we nou toch genoeg gezien: 't is veel liefde maar weinig trek. Nou zijn jullie al acht jaar geëngageerd.’
‘Dat is toch niet zooveel langer dan als ie voor dokter gestudeerd had,’ zei Leida in eens; ze vond 't zelf vreemd, dat die gedachte haar nu inviel: 't scheen haar altijd ook zoo oneindig veel langer.
‘Nee, maar dan was je engagementstijd veel aardiger geweest, en je was nu aan 't eind, maar zoo - wanneer zal ie genoeg verdienen om te trouwen?’
Leida was gaan zitten, met neerslachtige, langzame bewegingen: dat was 't: 't eind van 't wachten, de
| |
| |
blijde toekomst, bleef nog altijd onbereikbaar veraf.
‘En als ie nou nog van die gekke principes er op na gaat houwen, zal 't wel nooit gebeuren,’ zei mevrouw Heerling scherp. Heerling keek Leida aan, hij zag tranen uit haar oogen druppelen en in eens kwam zijn zin voor vergoelijking weer boven.
‘Misschien is 't ook maar zoo'n voorbijgaande vlaag van 'm. Je moet je best maar doen 'm terug te brengen.’
Leida keek op. ‘Dat zou 'k niet kunnen en ook niet willen, hij is er gelukkig in. Maar als we meer samen konden zijn, zou 'k alles beter begrijpen.’ Even zweeg ze, toen haastig vroeg ze: ‘zou u ons niet wat kunnen helpen met geld de eerste jaren?’
Ze had 't nooit willen vragen, nooit durven vragen ook, omdat ze bang was voor een weigering, en ook.... ze had zelf willen wachten: haar trots kwam er tegen op. Maar nu, door 't lange wachten, was die trots gebroken, de vraag ontglipte haar als vanzelf en angstig zat ze 't antwoord af te wachten. Haar hart bonsde, haar handen wrongen zich in elkaar door de spanning.
Heerling zweeg nog, zijn vrouw zat vóór zich uit te turen met gewichtig afwachtend gezicht; ze kon zich bijna niet stil houden, maar ze vond dat over geldzaken 't eerste woord aan den man toekwam, dus wachtte ze af, wat hij zou zeggen.
Heerling trok zijn beenen van den stoel, ging rechtop zitten aan de tafel, zei toen langzaam: ‘Kind, 't is zoo moeielijk je te antwoorden; als alles met onze toestemming was gegaan....’
| |
| |
‘Ja, als Guust niet zoo brutaal was geweest,’ viel mevrouw in, ‘en jij niet zoo doorgedreven hadt....’
‘U heeft nu toch gezien, dat we echt van mekaar houwen, maar dat eeuwige wachten maakt zoo verdrietig.’
‘O, ik begrijp niet, hoe je 't uithoudt, vooral omdat je geen uitzicht hebt dat het veranderen zal.’
Mevrouw Heerling was verrast geweest door Leida's vraag, blij dat ze Leida hoorde klagen over 't lange wachten, misschien zou ze 't toch eindelijk moe worden, Guust nog loslaten. Als nu haar man maar niet toegaf.
‘Dat is 't juist,’ zei Heerling. ‘Ik zou wel 'n paar jaar wat kunnen helpen, maar wie zegt je, dat Guust dan meer inkomen zal hebben? En je kunt 'n gezin krijgen, waar wil je dan van leven? Ik heb heusch niet genoeg om twee huishouwens te onderhouwen.’
‘En wat zou dat ook voor 'n doen zijn! dat zou mooi wezen tegenover Guust, als 't zóó afliep hij moet zelf de straf maar dragen voor z'n dwaasheid.’
‘'t Zou natuurlijk enkel om Leida zijn.’
‘Jawel, maar hij profiteerde er dan toch maar van: 'n lekker lui leventje, zoo om de paar jaar 'n boek schrijven en in die tusschentijd wat lezen en 'n vrouw hebben, die haar eigen kostje meebrengt. En daarvoor heeft Papa dan hard gewerkt z'n heele leven....’
‘Och schei maar uit, schei maar uit!’ riep Leida heftig; ze was bleek geworden, haar oogen groot-open in drift. ‘Ik wil 't niet eens hebben; had ik 't maar niet gevraagd, dat lamme, ellendige geld ook!’
| |
| |
‘Jawel, jawel, als je 't niet hebt, is 't ellendig, maar 't vliegt je ook maar niet zoo in je handen; der moet voor gewerkt worden...’
‘Goed, goed, ik wil er wel voor werken; zegt u maar hoe!’
‘Jij? dat zou nog mooier zijn! als je nou getrouwd was en je kon er dan 'n kleinigheid bij verdienen op 'n nette manier, maar nou... alleen maar, dat Guust lui kan zijn..’
‘Lui? hij werkt hard..’
't Is mogelijk, maar de resultaten zijn dan niet heel schitterend.’
Leida sprong op, liep de kamer uit, de gang door naar buiten: 't was huiverig koud in den donkeren tuin, somber onder de najaarsboomen, die zwart opstonden tegen de jagende wolkenlucht. Leida holde de paden door, haar handen dicht geknepen, zóó stijf dat de nagels in haar vleesch drukten; de gedachten joegen door haar hoofd.
O, dat Mama dàt durfde zeggen! dat kon zeggen! en dat zij niet méér wist te antwoorden. Ze moest toch immers Guust verdedigen, zij wist toch, waarom hij dit leven gekozen had, ze had er zelf op aangedrongen, ze had alles zoo mooi met hem meegevoeld, en nu... nu... wist ze haast niets te zeggen, nu kon ze niet hem verdedigen, niet spreken over zijn hooge roeping, over alles wat hij leed voor die roeping. Was dan haar eigen enthousiasme daarvoor gestorven? Ze voelde in eens een matheid over zich komen, liet zich vallen op een stoel in 't priëel, zat
| |
| |
daar lang vóór zich uit te staren met droeve oogen. De kou had haar drift doen bedaren, ze kon nu denken, denken.
En dat denken was enkel droefheid, omdat ze telkens weer voelde, dat er iets in haar was, dat haar ouders gelijk gaf; al was haar moeders toon onredelijk hard geweest. Zij ook zou 't mooier hebben gevonden als Guust zelf 't geld had kunnen verdienen om haar bij zich te nemen, 't was niet in den haak, dat haar vader daarvoor van zijn verdiende geld zou geven. Ze kon zich niet los maken van die gedachte, de leer, die ze van kindaf had leeren huldigen, die gehuldigd werd door heel den kring waarin ze verkeerde. En ze wist dat Guust zóó niet dacht; voor hem was het heele geld-systeem afschuwelijk, en 't afschuwelijkste, dat hij zijn kunst er aan móest dienstbaar maken. Hij zou gelukkig zijn als hij vrij was om te werken, als haar vader hen wou helpen met geld. Waarom kon zij dat ook zoo niet voelen, waarom kon ze niet zooals hij vrij zijn van die veroordeelen? Ze zag nu zoo duidelijk in zichzelf, ze herinnerde zich allerlei, wat ze gedacht en gevoeld had de laatste jaren, ze herinnerde zich ook wrevelige gedachten tegen Guust, omdat hij niet méér verdiende, gedachten, die ze verkeerd vond, die ze terugdrong met geweld, maar die toch telkens terugkwamen. O, 't was onrechtvaardig tegenover hem, dat wist ze wel: vroeger zou ze nooit zoo hebben kunnen denken; was haar liefde dan werkelijk niet zoo mooi, zoo krachtig meer? was haar gedachte-, haar zieleleven verder en verder van hem afgeraakt, in
| |
| |
plaats van zich meer en meer één te voelen met 't zijne? Ze schrikte, tranen drongen in haar oogen... nee, nee, dàt niet, dàt niet! ze moest haar best doen, hem weer nader te komen. Ze moesten samen leven... Als zij toch haar best deed, ook wat te verdienen... Waarom zou zij niets doen dan wachten, wachten, eindeloos lang?
Haar gedachten werden langzamerhand weer levendiger, moediger, hoopvoller. Ze moest de lichte, blijde toekomst bereiken, ze moèst, ze moèst, vóór 't te laat was.
In eens een voetstap op het beschelpte pad, een donkere gestalte bij den ingang van 't priëel: haar vader.
‘Kind, zit je hier in de kou?’ vroeg hij zacht, kwam naast haar staan.
‘'t Is niets koud; 'k ben er heerlijk door opgefrischt.’
Ze deed haar best, kalm, gewoon te spreken, stond op, trok haar japon recht.
Heerling trok haar arm door de zijne, begon toen, langzaam voortloopend: ‘Kind, je was straks zoo driftig, maar nou wou ik je toch nog zeggen, dat 'k onmogelijk dat alles op me zou kunnen nemen, al wou ik. Mama heeft wel gelijk, maar ik zou je zoo graag heelemaal gelukkig zien, en je daarom wel willen helpen al moest Guust er dan van mee genieten. Maar 'k ben heusch niet rijk; de praktijk is wel goed, maar in 't begin heb 'k veel geld moeten opnemen en ik hou eenmaal niet van hooge rekeningen schrijven. Als ik op 't oogenblik doodging, zou 'k heusch geen schat- | |
| |
ten nalaten. 'k Ben voor Mama in 'n levensverzekering, maar verder zou 't niet veel zijn.
‘Ik vertel 't je maar, dan weet je er alles van; ik zou wel 'n paar jaar wat kunnen helpen, maar op den duur onmogelijk.’
‘Och nee, dat gaat ook niet; dat begrijp ik wel. En u moet ook niet denken, dat 'k bang ben, dat Guust er niet zal komen, 't duurt alleen maar zoo lang.’
Hij streelde zacht haar hand, en 't voelen van die teederheid maakte haar week. Wat hield vader toch veel van haar! vreemd, dat hij dat alles gezegd had over 't geld, ze had altijd gedacht, dat hij rijk was: over geldzaken werd anders bij hen nooit zoo openlijk gesproken, daar lag altijd iets geheimzinnigs, bijna plechtigs over. 't Hinderde haar toch, dat haar vader zoo medelijdend deed; in eens zei ze: ‘Weet u wat 'k van plan ben? ik zal zien, flink wat slöyd-lessen te krijgen. Zegt u 't nog maar niet aan Mama; als 't lukt is 't tijd genoeg.’
‘Je bent 'n flinke meid. Als Guust nu maar geen dwaasheden gaat beginnen met dat socialisme!’
Leida zweeg, ging door de achterdeur naar binnen, zat den verderen avond gewoon, uiterlijk kalm, te praten.
Den volgenden dag plaatste ze een advertentie waarbij ze slöyd-lessen aanbood en ze kreeg er ook enkele; 't was een afleiding voor haar, een bezigheid, en als ze er meer kreeg, zou ze misschien wat over kunnen sparen.
Guust had zijn vader een exemplaar van ‘Opleving’
| |
| |
gezonden: als de oude man het las zou hij ten minste iets weten van wat er in hem omging, waar Guust zelf nooit over kon spreken. Hunne verhouding was nog dezelfde, verkoeld nog door den tijd, maar ook gewoner geworden, minder hinderlijk. Ze konden nu gemakkelijk samen praten als een paar kennissen, die elkaar alleen de oppervlakte van hun zijn lieten zien. Toch verlangde Guust, dat zijn vader zou kennen zijn nieuwe levensvisie: nu zou zijn werk voor hem spreken.
Waanden was langzamerhand iets als tevredenheid gaan voelen over den jongen, omdat hij zich toch scheen te redden; wel miste hij nu de voldoening, hem te kunnen straffen, maar 't was toch beter zoo: hij hield meer van sterke menschen dan van zwakkelingen. En ook, 't succes van Guust's eerste boek had hem goed gedaan, al had hij er, koppig, geen woord over willen zeggen, en stil hoopte hij, dat de jongen misschien toch niet heelemaal verloren zou zijn.
Hij begon met eenige nieuwsgierigheid dit tweede werk te lezen; 't beviel hem niet, zoo min als 't eerste; wat had je aan dat rauwe, leelijke realisme? en de stijl vond hij lastig, niet dadelijk aansprekend.
In eens trof hem een gedachte, ren paar woorden, waar hij 't heelemaal niet mee eens was. Werd 't een boek van scheldwoorden, van laster? En toen zag hij 't woord socialisme, en hij las door, gejaagd, driftig, heenvliegend over de woorden.
Hij zat in 't kantoor: in eens stond hij op, liep naar de huiskamer.
Willemien zat kalm aan de tafel met een borduurwerk.
| |
| |
Ze was weinig veranderd in de jaren, ze hield altijd haar frissche tint, haar bedaarde sierlijkheid van bewegingen.
Ze keek even op, wat verwonderd, toen haar vader binnenkwam.
‘Daar! begrijp jij daar wat van?’
Waanders smeet het boek op tafel, Willemien keek er naar.
‘Guust's nieuwe boek?’ vroeg ze.
‘Lees dat es, lees!’ Hij tikte driftig met zijn vinger op de pagina. ‘'N verheerlijking van 't socialisme; zou die verdomde jongen dàt zijn geworden?’
Willemien trok licht de schouders op. ‘Wind u toch niet zoo op; wat staat er nou eigenlijk?’ Ze las de passage.
‘Nou ja, dat is 'n verheerlijking van 't socialisme, maar wie zegt nou dat Guust zoo denkt? Hij hoeft 't toch niet met alle personen uit 't boek eens te zijn?’
‘Nee, maar de heele toon is zoo; 'k heb al meer van dat moois ontmoet, zoo'n in de hoogte stekerij van die goeie, lieve arbeiders en schelden op 't kapitaal.. jawel.... o, als dàt toch waar is!’
Zijn gezicht was vertrokken van drift, zijn lippen op elkaar geperst, zijn wenkbrauwen samengetrokken tot één dikke, borstelige streep.
‘Kom,’ zei Willemien bedarend, ‘lees u maar eerst 't heele boek uit!’
‘'t Heele boek, dank je, daar heb 'k geen geduld voor; ik zal Guust schrijven, hij moet me antwoorden, ik wil 't weten!’
| |
| |
Guust keek vreemd op toen hij zijn vaders brief las, bijna niets anders dan een korte, driftige vraag wat zijn boek beteekende, of hij 't eens was met den hoofdpersoon. Dus nu voor 't eerst zou hij weer ronduit met zijn vader spreken! o, als hij nu maar de juiste woorden kon vinden, als hij nu maar zijn vader kon doen voelen zijn geluk, 't mooie van zijn levensopvatting.
Dadelijk ging hij naar Andorp; hij vond zijn vader op 't kantoor. Er kwam een herinnering bij hem op aan vroeger, toen hij als jongen dikwijls in dat kantoor werd geroepen voor een of andere jongensstreek of voor zijn lezen van verboden boeken, zijn slecht werken op school. Hij kon in eens weer precies zóó voelen als hij toen gevoeld had; zoo beklemd-angstig, bang voor de ruwe driftwoorden, die hij hooren zou.
Maar hij voelde zich nu anders, vrijer, hij zou nu met zijn vader spreken als zijn gelijke.
‘Dag vader.’
Waanders knikte even; zijn gezicht stond stuursch, norsch-knorrig.
‘Ik kom zelf maar 't antwoord op uw briefje brengen.’ Guust ging zitten; zijn vader bleef heen en weer loopen.
‘Zoo? dat hoefde anders niet; 'k wou alleen maar weten of jij soms.... socialist bent geworden.’
In zijn toon klonk grenzenlooze minachting; Guust voelde 't bloed opstijgen in zijn gezicht, maar hij bleef toch kalm.
‘Ja, dat ben 'k,’ zei hij kort.
| |
| |
Waanders stond voor hem stil, keek hem aan, strak, sprakeloos.
Toen, na een oogenblik, zei hij hakkelend, schor: ‘Wat? Dat.... zeg je zóó....’ en driftig: ‘Je liegt; je houdt me voor de gek!’
‘Vader, wat denkt u toch? 'k zal om zoo iets toch niet liegen! Als u maar naar me had willen luisteren, als we maar meer samen hadden gepraat, dan zou u weten wat in me is omgegaan.’
‘Daar ben 'k niet begeerig naar, vooral niet als 't zoo iets moois is.... 'n socialist.... verdomd jongen, wat beleef 'k van jou 'n plezier!’
De toon van de laatste woorden was van een wrange bitterheid, een snijdende scherpte, maar 't oude gezicht was vertrokken als door 't allerdiepste leed. Guust schrikte, hij stak zijn hand uit, zei zacht: ‘vader, luistert u es.’
Nu werd de oude man weer driftig, de woorden kwamen heftig, haastig: ‘Nee, nee, zwijg maar, je hoeft niks meer te zeggen; o ja, je hebt natuurlijk mooie woorden genoeg bij de hand, net als in je boek, maar daar laat ik me niet door overdonderen. O ja, je arbeiders zijn allemaal lieve engelen en wij zijn schurken, uitzuigers, die 't brood van de armen opmaken, luiwammessen, die niks willen als 'n lekker leventje. Ik ken dat moois al!’
‘Och nee, u kent 't niet, u weet roet wat 't socialisme is, wat 't voor mij is nuk.’
‘Nou, ik gun 't je; blijf jij daar dan maar bij en laat je ouwe vader maar zitten als een stuk vuil. Wat kan 't jou schelen of ik 't me antrek!’
| |
| |
‘Dat kan me wel schelen, 't zou me groot verdriet doen, maar daarom kan ik toch m'n overtuiging....
‘Overtuiging, overtuiging, wat overtuiging! Raaskallerij, niks anders, maar goed, vergaap jij je der maar an en laat mij stikken!’
Guust zweeg, zoekend naar woorden. Wat moest hij zeggen tegenover die drift, waar hij 't leed onder hoorde van zijn vader? Hij stak zijn hand uit, maar de oude man keerde zich driftig om. ‘Nee, laat me maar, 'k heb niks meer met je te maken! Ga jij je eigen weg, maar kom hier dan ook niet meer, doe niet, of je nog wat om me geeft. Ik kan ten minste je bezoeken missen.’
‘Dat meent u toch niet!’
‘Dat meen 'k wel; 'k heb niks meer met je te maken, meneer de socialist.’
‘Och, u bent nou driftig, laat me u later alles uitleggen!’
‘Da's niet noodig, dat verlang 'k niet. Jij houdt er 'n overtuiging op na; nou, ik heb de mijne en die is, dat 'k zoo ver mogelijk van alle raaskallerij weg moet blijven. Ga nou weg, ga weg!’
Hij legde een hatelijken nadruk op de laatste woorden. Guust ging, verdrietig, neerslachtig, omdat hij niets had kunnen zeggen, om ten minste 't leed van zijn vader te verzachten. Want hij begreep, dat dat leed héél diep moest zijn, maar hij kon 't niet wegnemen, hij kòn niet, hij kon niet. O, dat altijd alle geluk betaald moest worden met leed: dat was wel de vloek op deze maatschappij, de vloek, waar latere
| |
| |
geslachten, die in blijder tijd zouden leven, de zwaarte niet meer van zouden kunnen beseffen.
Hij zocht Willemien op in haar kamer; ze had haar vaders stem hooren opdriften.
‘Zoo?’ zei ze; ‘heb je vader weer es boos gemaakt?’
‘Toch buiten m'n schuld; vader wou niet luisteren.’
‘Groot gelijk. Jij ook, met je malle kunsten! Nu is meneer weer socialist geworden: 'n mooi vak! 'k Moet zeggen, dat je vader 'n prettige ouwe dag bezorgt!’
‘Waarom is vader dan ook zoo driftig? ieder heeft toch z'n overtuiging. Ik wil de mijne graag verdedigen.’
‘Och, wat zou dat geven? wij arme schepsels kunnen zeker toch niet bij al dat moois.’
Guust zweeg even. Hij voelde zich zóó oneindig ver af van Willemien, dat hij niet meer wist welke woorden te kiezen om haar te naderen.
‘Ik wou vader schrijven,’ zei hij na 'n oogenblik; ‘toe, zorg jij dan, dat ie de brief leest.’
Ze haalde even de schouders op.
‘Ik zal 't probeeren, maar 't zal wel niet veel geven.’
Guust ging weg en toen hij de deur achter zich dichttrok, wist hij, dat hij nu voor goed 't oude bekende thuis voor zich afsloot. Achter die deur, in de enge omgeving, bleef zijn vader, met zijn drift, zijn koppigheid, zijn leed, de oude man, die het leven niet begreep, die niet mee kon voelen wat daar opbruiste en werkte onder de arme vertrapten. Voor hèm, den jongere, lag het maatschappelijke leven open: hij leerde er in lezen als in een opgeslagen boek, altijd duidelijker, altijd beter begrijpend wat eerst duister was.
| |
| |
Hij kon met blijde ontroering de toekomst zien als een heerlijk lichtende, zonnig-blijde dag, maar daarnaast bleef hij de smart voeten om alles wat geleden werd, zoolang 't nog donker was, zoolang nog honderden, duizenden, vertrapt, verloochend werden, zonder dat één straal van des verren, lichtenden dag tot hen doordrong.
Ook het leed van zijn vader kon hij begrijpen en meevoelen; hij zou schrijven, alles doen om het te verzachten.
Hij schreef een langen brief; alleen over zichzelf, wat 't socialisme voor hém was, want hij begreep, dat dit het eenige was waar zijn vader misschien naar zou luisteren; in kalme woorden beschreef hij zijn vroegere onvoldaanheid, zijn schrijnend leed om al de ellende die hij zag, hoe hij daaronder gebukt had gegaan en hoe de sociaal-democratie hem toen een licht had gewezen, een redding uit de ellende en uit de moedeloosheid. Begrijpt u nu vader, dat 't geen dwaze bui van me is? ik heb daarin mijn levensovertuiging gevonden. Maar daarom blijf 'k toch van u houden; ik kan de gedachte niet velen, dat u me niet begrijpen wilt, dat u verdriet heeft om wat mijn geluk is.’
Hij maakte zich klein voor zijn vader, alsof hij smeekte om wat teederheid.
Na drie dagen kreeg hij antwoord; Willemien schreef: ‘schrijf maar geen brieven meer; vader wordt er hoe langer hoe driftiger door.’
Zijn eigen brief kwam terug; in Waanders' stijf, net handschrift stond er boven: ‘verzoeke verschoond te blijven van dergelijk moois.’
| |
| |
Guust keek die enkele woorden aan, toen verscheurde hij den brief en bleef nog stil zitten, peinzend, met groote starende oogen.
|
|