| |
| |
| |
XI.
Na drie weken zat hij weer te werken: eerst, even, was 't een moeizaam zich inwerken; wel waren zijn gedachten vol geweest van zijn boek, wel voelde hij heftig den drang tot schrijven, maar 't was toch eerst weer een zoeken naar het dadelijke verband met 't vorige; toch, dit duurde niet lang, al gauw steeg de kunstenaarsvreugde weer in hem op, 't sublieme geluk van 't kunnen, de zaligheid zijn werk te voelen groeien.
Heel zijn wezen was er weer mee vervuld, de matheid, de dofheid waren weggevaagd, hij voelde zijn lichaam niet door zijn zielegeluk, en ook als hij niet werkte, droegen zijn beenen hem licht door de stad, waar weer de indrukken op hem instormden. Hij zag weer de rijken, de zorgeloozen, de genietenden, en ook de schijnbaar rijken, de schijnbaar zorgeloozen, de schijnbaar genietenden, hij zag weer de werkers, zwoegend in de heete zomerdagen, leelijk in de mooie zonnestad, mooi soms in hun eigen omgeving. Toch, hij kon niet meer zoo 't mooie zien van de armewijken: hij dacht er nu altijd aan wat 't leven was van de menschen dáár, hoe vreugdeloos en dor on leelijk, hij voelde heel zijn ziel trillen van meevoelen, van meelijden het leed, dat daar geleden werd. En ook het leed van die anderen, die iets hooger op de ladder worstelden om niet te zinken, toch onvermijdelijk omlaag getrokken. Zóó was 't gezin, dat hij schilderde in zijn werk: de tobbenden, zwoegend om 't alleendagelijksche, met geen andere gedachten dan om aan
| |
| |
hunne lichaamsbehoeften te kunnen voldoen; en daar boven uit, subliem, de zoon, voor wie het werken, het zwoegen, wijding kreeg door den wil om zijn ouders te redden, het ideaal, dat hem droeg, dat hem kracht gaf, hem, den fijner bewerktuigde, om 't dagelijksche sleurleven te dragen. En de tragedie van dien held, niet kunnend opworstelen tegen den stroom, zinkend, bezwijkend eindelijk, moe van den strijd, gebroken, wegvluchtend uit het leven, dat hem zijn ideaal had ontnomen. En de dochter, lief-opbloeiende jeugd, vroeg bedorven, vergiftigd door het reuzenmonster, de groote stad, waartegen ze geen wapens had van geld.
Ja geld, dat was 't eenige wapen, waarmee te strijden viel, 't eenige dat nooit faalde, maar 't was een afschuwelijk wapen, want wie het voerde werd er door omlaag getrokken, onvermijdelijk; 't bezoedelde overwinnaar en overwonnene. Guust kende nu zoo goed dien doodsvijand, den onoverwinbare, hijzelf moest tegen hem vechten elken dag, zijn eigen levensgeluk lag in handen van dat monster, dat geen medelijden kent.
Overal zag hij 't heerschen: op de beurs, in de groote, deftige koopmanshuizen langs de heerlijk-mooie grachten, in de stijf-nette, leelijke, naargeestige nieuwe buurten en in de diepte van stegen, sloppen en krotten.
Toch was zijn boek geen direkte aanklacht tegen den vijand, 't was meer een somber zich buiden voor zijn macht. Haar toch, uit de tragedie van die levens, bedorven, gedrukt door de geldmacht, klonk vanzelf een aanklacht op, een schreiende, wilde vervloeking van het monster.
| |
| |
Er kwamen ook weer dagen, dat hij niet kon werken, dat hij worstelde en streed om de stemmen duidelijk te kunnen verstaan, maar hij deed zijn best er niet wanhopig onder te worden, hij trachtte dan maar te rusten, te wachten tot 't weer in hem opklonk. Maar in zulke dagen van niets-doen voelde hij schrijnend 't gemis van wat glans in zijn alledag-leven, dan drukte hem de armoede, dan had hij behoefte aan wat levensgenot, weeldestreeling voor zijn lichaam, wat zien van mooie dingen, wat hooren van mooie muziek vooral. En dan kwam dikwijls ook weer over hem de heftige begeerte naar sensueel genieten, het prikkelende, hartstochtelijke verlangen naar een vrouwelijf. Bij Leida vond hij die behoefte nooit ten volle bevredigd: er rees altijd nog een muur tusschen hen, die ze niet konden, niet mochten wegduwen; hun liefde was nooit ten volle genieten, omdat altijd bleef 't ongestilde, hakende verlangen naar werkelijk samenleven met ziel en lichaam.
In den volgenden winter kwam zijn roman klaar. 't Was een vreemd gevoel, dat af weten van 't werk, dat zich langzaam ontrold had als een gordijn, met verrassingen soms voor hem zelf, verrassingen van plotseling opdoemende gedachten, onverwachts zich opdringende beelden. Hij had 't Leida voorgelezen: ze was er door geboeid geweest, meegesleept, toch met iets van terughuiveren voor 't diep-tragische, 't sombere ervan. Ze schrikte er een oogenblik voor terug, dat dàt leefde in zijn ziel, dat de hare ook zou moeten leeren in die sombere diepten te vertoeven om waar- | |
| |
achtig met de zijne te kunnen samenleven. Toch, al kon ze 't niet dadelijk in zijn vollen omvang meevoelen, ze begreep de waarheid, de vreeselijke oprechtheid van wat daar uitgebeeld was.
Maar in haar kwam ook dadelijk de gedachte: zou 't boek opgang maken? Zou 't Guust naam geven? hem geld opbrengen? Zou de kritiek het welwillend beoordeelen?
Ze sprak er Guust over, juist toen hij in een blijde stemming was over 't goed weten van zijn werk.
En dadelijk zei hij: ‘wat komt dat er op aan? als de besten 't maar goed vinden en jij, en ikzelf heb er in ieder geval m'n eigen vreugde van gehad.’
Ze keek hem strak aan en zacht vroeg ze: ‘maar denk je dan niet aan de toekomst? moeten we dan niet leven van je werk?’
Haar oogen waren nat van tranen; hij trok haar in eens in zijn armen. ‘O ja, lieveling, lieveling, daar denk ik wel an, maar 't is zoo jammer dat altijd te moeten doen, 't bederft je geluk zoo.’
En nu begon het handelen over de uitgave. Van Staaren was zijn voorspraak bij den uitgever, er werd gehandeld, gesjaggerd met zijn werk, met zijn mooie zielekind, dat vanzelf uit hem opgeweld was, dat hij om niet zou willen geven aan anderen, aan ieder die luisteren wilde naar de stemmen, die er in zongen. Dat allermooiste van hem, dat sublieme, moest verkocht worden, geruild voor wat geld: het maakte hem dol, razend-driftig van ergernis.
Van Staaren deed zijn best hem te kalmeeren.
| |
| |
‘'t Bederft toch immers je geluk niet, dat je bij 't werken gehad hebt, en 't brengt je toch weer wat dichter bij je liefdesgeluk; denk daar maar aan.’
‘Maar dat is juist zoo beroerd, dat dat liefdesgeluk ook al met geld moet gekocht worden. Zou 't nu niet mooi zijn als Leida m'n werk kon liefhebben zonder dadelijk er aan te denken of 't wel wat op zou brengen? Als de critiek 't nu af maakt wordt ze angstig, al vindt zij 't goed, en ik ook, ik moet veel te veel denken om 't oordeel van het publiek.
‘Nou ja, achteraf, maar onder 't werken heb je er toch niet aan gedacht.’
‘Goddank niet. Maar zeg, van Staaren, begrijp jij hoe al de menschen 't dragen kunnen, de heerschappij van 't geld, en hoe ze toch nog vroolijk kunnen zijn?’
‘Och, ze zijn er aan gewoon.’
‘Maar ze begrijpen 't toch niet; als ze even nadenken zien ze toch, dat ze buigen voor iets, wat ze niet begrijpen; dat hindert mij juist zoo: 't geeft er zoo iets tooverachtigs aan, iets ontzettends. Ik wil leeren begrijpen, waar die macht vandaan komt.’
't Werd een hartstocht in hem, dat willen begrijpen van de heerschappij van 't geld; hij voelde dat hij ze dan alleen zou kunnen dragen.
Hij schreef nog een paar schetsen, altijd in somberen toon, kleine stukjes straatleven, dat hij gezien had, waarvan juist altijd de tragische kant hem trof.
In 't voorjaar kwam zijn boek uit. 't Gaf hem een vreemde sensatie, 't zóó in handen te nemen, zijn zielekind te zien, zooals 't de wereld in zou gaan,
| |
| |
maar 't was goed zoo; hij wou 't geven aan anderen.
Toen kwam de critiek, langzaam, maar toch klonken er veel stemmen over: goedige, vriendelijke, ophemelende, en nijdige, afbrekende, scheldende, maar over 't geheel was de critiek toch niet ongunstig, er was een zekere welwillendheid in tegenover den veelbelovenden jongen kunstenaar. Er waren critieken, die 't Guust deden uitschateren om hun leegheid, hun totaal niet begrijpen en toch met gezag beoordeelen; hij had die vroeger ook wel ontmoet over werk van anderen, maar 't had hem toch nooit zoo getroffen als nu 't zijn eigen werk betrof; en hij had er ook nog nooit zoo dol-razend om moeten lachen. Andere maakten hem boos, wrevelig, werkten op zijn humeur; maar er waren enkele, die hem een warm gelukkig gevoel gaven, beoordeelingen van artisten, die hij bewonderde; daar waren woorden in, die hem gloeiend maakten van vreugde.
Hij kreeg ook het honorarium voor het boek, en dat geld gaf hem dadelijk een prettig gevoel van vrijheid, van vaster in 't leven staan. Maar toen hij dit in zichzelf opmerkte, maakte 't hem woedend omdat hij er zoo duidelijk in voelde de macht van den onoverwinnelijke.
Als hij eerst die macht maar goed begreep, zou hij er misschien gemakkelijker voor kunnen buigen.
Hij betaalde van Staaren al 't geleende af, hield toen nog iets over om den eersten tijd van te leven. Hij schreef ook nog altijd letterkundige overzichten voor de courant, leverde nu en dan schetsen aan tijdschriften, maar 't bleef toch altijd een armoe-leven
| |
| |
op 't kleine kamertje, een zich-ontzeggen van alle weelde.
Zijn werk werd gelezen, besproken, véél gelezen, véél besproken. 't Was niet alledaagsch, niet banaal, 't beloofde wat, zeiden de letterkundigen, en 't publiek besprak 't ook, bekeek, belikte, beduimelde 't aan alle kanten. Societeitsheeren lachten om de realistische tooneelen; zedige dames schudden 't hoofd omdat 't soms zoo vies was, maar er waren er toch ook, die er van hielden, die 't lieten doordringen in hun ziel.
Leida hoorde er veel over spreken; de meeste van haar kennissen praatten er met eenige reserve over, bang hun oordeel te zeggen, omdat 't aan Guust overgebracht zou worden. Maar sommige zeiden juist ronduit, flinkweg, wat ze er van dachten: 't was goed voor zoo'n jong schrijvertje, dat eens te hooren.
Mevrouw Heerling had 't gauw gelezen; ze vond 't leelijk om zijn realisme en zijn somberheid, maar ze was toch slim genoeg om zich eerst nog wat in te houden. Ze hechtte veel aan de critiek: de critiek was het hoogste gezag, de opperste rechtbank, waarvoor een kunstenaar had te verschijnen.
Toen Leida haar vroeg hoe ze 't vond, zei ze alleen: ‘'t is jammer, dat 't zoo realistisch is, 't is soms wel wat heel erg.’
‘'t Is toch allemaal waar. Guust heeft die menschen zoo gezien.’
‘Dat kan wel, maar waarom zocht ie dan die menschen uit? Waarom beschrijft ie niet liever gelukkige, vroolijke menschen, in 'n mooie omgeving? 't Is niets
| |
| |
opwekkend om over zulke tobbers te lezen: de meeste menschen hebben zelf al zooveel te tobben, dus als ze wat lezen, willen ze iets wat hen opwekt.’
‘Laten ze dan 't humoristisch album lezen of Fliegende Blätter.’
‘Wat is dat nu voor zeggen. Er zijn toch genoeg goeie boeken, die opwekkend zijn.’
‘O jawel, maar 't schrijven laat zich niet dwingen. Guust ziet 't leven nu eenmaal zoo somber.’
‘Och, dat is toch akelig, dan zal je geen opgewekt leven hebben als je ooit met hem trouwt.’
Leida kleurde. ‘Waarom zegt u dat toch zoo Mama, “als je ooit met 'm trouwt?” denkt u dan dat 't niet gebeuren zal?’
Mevrouw Heerling trok de schouders op, even maar, onmerkbaar bijna, maar 't prikkelde Leida; ze voelde in zich zelf soms ook twijfel opkomen aan de toekomst, een angstige twijfel of ze wel ooit haar geluk bereiken zou. Ze zou bij haar moeder hulp hebben willen zoeken om dien twijfel weg te dringen, maar haar moeder gaf er juist vorm aan, ze werd er in eens door neergesmakt, barstte uit in wild huilen.
‘Kom, kom kindje,’ zei mevrouw Heerling troostend, ‘och, je weet niet, hoe ik met je te doen heb dikwijls.’
Maar Leida droogde in eens weer haar tranen met wilde bewegingen. ‘U hoeft niet met me te doen te hebben,’ zei ze, haar stem heesch, onduidelijk, ‘ik ben niet bang voor de toekomst, maar 'k kan niet velen, dat u nooit es met me meevoelt.’
‘Ik voel juist wel met je mee, maar ik ben wijzer
| |
| |
dan jij: je hadt vroeger naar moeten luisteren.’
‘Och, zeg dat toch niet, zeg dat toch niet!’ Leida sprong op, liep de kamer uit, weer snikkend. Zóó was 't altijd: de gevoelens van haar moeder en de hare raakten elkaar niet, ze gingen ieder hun eigen weg, zonder elkaar te kunnen troosten. En ze had zoo'n behoefte aan troost, ze wou nu wel weer de toekomst lichter zien, dat mocht immers ook nu 't boek goed was. Ze sprak zichzelf weer moed in, ze wou flink zijn, niet twijfelen nu juist voor 't eerst 't geluk weer lachte. Ze had Guust toch zoo lief, ze bewonderde zijn werk: o, hij had nog heel wat meer te dragen dan zij, voor hem was 't leven nog heel wat moeielijker, heel wat vreugdeloozer: zij moest sterk zijn en moedig om hem te kunnen steunen.
Guust zocht en zocht: hij wou meer begrijpen van 't leven doorgronden vooral de heerschappij van 't geld, de oorzaak die maakte dat alle menschen daarvoor moesten buigen. En ook.... hij wou antwoord weten op zooveel vragen, die in hem opgekomen waren den laatsten tijd. Wat was er toch, dat al die menschen berusten deed? Ook de onterfden, de armen, de ellendigen, die niets bezaten van al 't mooie, 't heerlijke dat er was in de wereld, en die daar ook nooit iets van zouden bezitten? Was in hen alle verzet gebroken, verdoft, waren ze zóó versuft dat ze van niets anders meer wisten? Zóó had hij 't gezien, maar was dit wel de waarheid geweest? Was die berusting mis- | |
| |
schien maar schijnbaar? leefde er iets anders onder hen, iets dat hoop gaf voor de toekomst, iets dat 't leven minder droevig maakte, minder loodzwaar om te dragen? O, hij wist wel, er leefde haat onder de armen, verbittering, soms uitbarstend in oproer of koningsmoord, maar haat kon toch 't leven niet beter maken, het leed niet dragelijker. Hij hoorde wel van een ideaal, dat het socialisme gaf, maar dat scheen hem, zoo uit de verte gezien, leeg en koud, niet in staat om geluk te geven. Toch, hij wou 't onderzoeken.
Tot nu toe had hij alleen gelet op de onderworpenen, de droeven, de verlorenen onder de armen; hij wou nu gaan luisteren naar de stemmen die opklonken uit de rijen van de niet berustenden, de niet verdoften in slaafschheid, de niet gewillig zich buigenden.
En hij luisterde, hij zag, hij ging tot de besten onder de werkers, de sterken, de moedigen, die opgericht gingen met glans in hun oogen, met blijheid op hun gezichten. En begeerig vroeg hij wat 't was, dat hen droeg, tot hij er iets van leerde begrijpen, tot hij zag dat er een ideaal leefde onder de verdrukten en verloochenden, zóó heerlijk, dat hij zelf er verlangend de handen naar uitstrekte.
Dat was geen dor, koud enkel denken om 't materiëele, dat was geen opgestookt vuurtje ook, 't was een licht, een heldere schijn, stralend in de diepste duisternis, een verfrisschende bron voor de dorstenden.
Hij werd aangegrepen door een heftig, overweldigend verlangen dat alles beter te leeren verstaan, zich in te werken in het socialisme, hij voelde, dat daar ook
| |
| |
voor hem 't geluk was te vinden, de opleving uit de somberheid, die hem bijna verpletterde.
Hij was enthousiast, vol vuur, hij zou zijn kunst dienstbaar maken aan zijn nieuwe ideaal, hij zou wat zijn voor die werkers, hij zou hun nieuwe woorden doen hooren, die ze nog nooit gehoord hadden, hij zou hun schatten geven van wat in hem leefde.
Veel stemmen klonken nog zoo ruw, hij zou ze leeren, mooier te klinken, heerlijk zingend, zooals paste voor de verkondigers van een nieuw ideaal.
Hij had kennis gemaakt met eenige jonge artisten, die ook in het socialisme hun levensideaal gevonden hadden; ze namen hem mee naar vergaderingen, en gaven hem lectuur, 't waren telkens openbaringen voor hem, hij voelde, dat hij daar gevonden had wat hij zocht.
Op een avond in den nawinter zat hij op de kamer bij Kaaster, een wat ouderen propagandist; hij was al jaren lang in de beweging, gaf er al zijn tijd aan. Hij voelde zich tot Guust aangetrokken, om zijn jong enthousiasme, zijn groot talent ook; nu zat hij kalm te luisteren terwijl Guust sprak, opgewonden, vol vuur, vol vertrouwen in zijn eigen kracht. Hij dacht zooveel te zullen zijn in de beweging, zooveel te zullen doen.
In eens de kalm-zware stem van Kaaster: ‘Waanders, weet je wat een eerste vereischte is, voor wie uit de bourgeoisie tot de sociaal-democratie komen?’
‘Nou?’ Guust keek den ander in spanning aan, zijn gezicht was hoogrood, zijn oogen straalden.
| |
| |
En kalm klonk 't antwoord: ‘Nederigheid.’
Guust kleurde nog sterker. ‘Is dat 'n hatelijkheid?’ vroeg hij driftig.
‘Volstrekt niet: 't is 'n eenvoudige waarheid, de eerste die we hebben te leeren. Ik heb 'm geleerd en jij zult 't ook moeten. Je denkt zoo maar in eens met je mooie nieuwe levensbeschouwing tot 't proletariaat te komen; en je hebt 't gevoel, of dat voor 't proletariaat 'n heel geluk is.’
‘Nee; hoe kan je me voor zóó verwaand houwen.’
‘Och kerel, 't is zoo gewoon: je bent er eenmaal zoo an gewend, je voor meer te houwen dan de arbeiders, je heele opvoeding is daarop ingericht geweest, en dat idee ben je maar niet in eens kwijt. Maar toch, je moet 't verleeren, je moet je gaan voelen als de mindere van het proletariaat. Wij, uit de bourgeoisie, hebben alles af te leggen waar we trotsch op waren, wat we voor mooi en goed hielden; al onze zoogenaamde knapheid, onze zoogenaamde beschaving hebben we voor niets te tellen, en zóó, heel kleintjes, naakt, onwetend als 'n kind, moeten we komen, zóó moeten we ons op den grond te luisteren leggen naar de verre voetstappen, zóó moeten we onze handen ophouden voor de kleinste gave, en geen vermoeiing, geen moeite ontzien om de nieuwe levensbeschouwing te leeren verstaan. En als we zóó geluisterd hebben en zóó gezien en begrepen, dan merken we misschien dat we ook wat te geven hebben, dat we niet nutteloos hoeven te zijn.’
‘Niet nutteloos? ik wou veel zijn, veel geven.’
| |
| |
‘Goed; maar eerst heb je te leeren. Wat voor de proletariërs eenvoudige waarheden zijn, dadelijk te begrijpen als hun bewustzijn eenmaal wakker is geworden, moeten wij met moeite ons veroveren; wij hebben heel ons vroeger leven af te schudden, we moeten andere menschen worden, we moeten in de strijd gaan staan tegenover alles, wat we vroeger voor mooi hebben gehouwen. Dus niet te hard van stal loopen, meen 'k maar.’
‘Toch is 't of ook vanzelf al iets van al dat nieuwe in me opleefde.’
‘Dat kan wel; als je er geen voorbeschiktheid voor bezit, gebeurt 't niet licht. En dan ook, jou leven, je kent zelf armoe.’
‘Ja, zoo goed als de minste proletariër.’
‘Toch, je opvoeding is heel anders geweest; die had je een werktuig gegeven om vooruit te komen.’
‘Ja, maar dat wou ik nou juist gebruiken in dienst van de sociaal-democratie.’
‘Goed, als je maar onthoudt dat jij en je kunst of je ontwikkeling de dienende moet zijn, niet de heerschende.’
Guust zweeg een poos, toen, zacht, vroeg hij: ‘Zou jij me dan de weg willen wijzen, me leeren om nederig te zijn?’
Kaaster glimlachte. ‘Zeker. Je zult es zien wat 'n heerlijke oogenblikken je er door hebt. En 't zal je werk ook ten goede komen, want ik geloof niet, dat in deze tijd 'n kunstenaar werkelijk groot werk kan leveren, als hij niet weet en voelt water leeft in
| |
| |
de arbeidersklasse. Hij moet toch zien, waar de heerlijkste idealen opbloeien, en hij moet voelen wie de dragers zijn van de toekomst.’
‘Ja dat heb 'k al begrepen en gevoeld; ik geloof niet, dat ik lang goed werk had kunnen geven als ik gebleven was in die ontzettende somberheid.’
En nu werd Guust de nederige leerling van Kaaster, hij leerde van hem ook de stemmen te verstaan van de allerkleinste der strijders. Hij leerde begrijpen, uit welk sentiment de ruwheid opwelde, hij leerde nieuwe deugden kennen en nieuwe verkeerdheden, juist omgekeerd van wat hij tot nog toe als deugden en verkeerdheden gezien had.
Hij zag ook, dat het ideaal van den held uit zijn boek vergroot kon worden, reusachtig vergroot tot een gelukswillen voor alle menschen, een willen redden van alle armen en verdrukten uit de ellende. En al werd dit ideaal ook niet verwezenlijkt bij 't leven van den strijder, wie ervoor streed wist toch, dat 't eens bereikt zou worden. En als hij viel, stonden andere strijders op om zijn plaats in te nemen.
Hij schreef ook aan Leida over zijn nieuwe ideaal, hij sprak er haar over, liet haar meeleven alles wat in hem omging. Ze was ook een oogenblik meegesleept door zijn enthousiasme, zijn grootwillen, dat ze mooi zag, bewonderenswaard, grootsch; maar later, toen hij haar vertelde van 't gesprek met Kaaster, toen hij sprak van nederigheid, kwam verzet in haar. Hij zou nederig moeten zijn? hij was toch immers de meerdere,
| |
| |
hij daalde neer omdat hij medelijden had met de armen. Maar Guust wist dit al beter. ‘Nee nee, dat is 't niet, ik zoek geluk voor mezelf, ik kom wat vragen voor mezelf, omdat de somberheid van 't leven me anders zou vermoorden. 't Socialisme heeft mij niet noodig, maar ik heb 't socialisme noodig, 't is voor mij als een nieuwe religie, 'n heerlijk licht.’
‘Maar je kunt er toch veel voor doen, als je je kunst in zijn dienst stelt, zooals je zegt.’
‘Misschien wel, en dan zal 't heerlijk zijn. Toe kindje, jij moet ook meer lezen, we moeten samen blijven denken, je moet me willen verstaan.’
Er kwam plotseling angst over hem, dat ze niet mee zou gaan, dat haar zieleleven zou wegwijken van 't zijne. O, als hij haar maar bij zich kon nemen, haar maar kon laten zien wat hij zag! Hij gaf haar boeken en brochures te lezen, zij las ze gehoorzaam, vond er wel veel moois in, maar ook veel dat haar afschrikte, veel dat haar vreemd was. 't Viel niet in haar ziel als een waarheid, waarnaar ze lang gesmacht had, als een licht, dat ze troostend zag blinken.
En daardoor kwam iets als jaloerschheid in haar op omdat Guust nu weer iets anders had, dat hem in beslag nam, iets anders om zijn geluk in te zoeken, iets waar zij geen deel aan kon hebben.
|
|