| |
XI.
Nu kwamen weken voor Guust van 't allerhoogste geluk, hij hoorde de woorden-symfonie nu helder aangingen in zijn ziel, hij had maar te luisteren.
Hij kon uren en uren zitten schrijven in die verhoogde, verheerlijkte stemming, waarin alles vergeten was van buitenaf; alleen de inwendige stemmen klonken.
En dan.... als hij voelde dat de beelden vervaagden, dat de stemmen matter klonken, hield hij op, ging rusten, stil zitten soezen in een heerlijk navoelen van 't werkgeluk; of hij ging naar buiten, dwalen door de stad, weer zien de menschen die hij uitbeeldde, weer opvangen nieuwe klanken.
Hij leefde die eerste weken alleen voor zijn werk: hij voelde geen armoede, geen lichamelijke ontberingen; hij at wat zijn hospita hem voorzette, kocht soms op straat een broodje, of dronk een glas melk in een melkinrichting. 's Nachts sliep hij goed, bijna zonder droomen, en hij werd vroeg wakker, dadelijk weer met 't denken aan zijn werk.
| |
| |
Toen kwamen nachten, dat hij minder goed sliep, ochtenden, waarin hij opstond met looden zwaarte in zijn hoofd; 't werken ging niet meet zoo goed, de stemmen verflauwden, hij zat soms lang voor zich uit te turen, kauwend op zijn penhouder, onrustig schuivend op zijn stoel.
Hij dwong zich dan eindelijk tot werken, maar 't was nu geen geluk meer: waar waren ze toch gebleven, de aanzingende stemmen, de heerlijke klanken, die hij maar had op te vangen? Nee, nee, 't werk werd niet goed zoo: hij zat 't aan te kijken, over te lezen, verscheurde 't laatste weer. Stil bleef hij zitten, in eens niet een gevoel van wanhoop: 't ging niet meer, 't zou toch niet goed worden.... o, 't was uit, alles was verdoft in hem, 't zou nooit meer gaan. Hij ging uit, doelloos rondloopen, altijd met dat wanhopigverdrietige gevoel.
En toen hij thuis kwam, verdrietig, bitter gestemd, begon hij aan de vertaling van een feuilleton, en hij besteedde bijzondere zorg aan 't literaire overzicht.
Voor de andere courant werkte hij niet meer: 't was hem onmogelijk geweest, dat te blijven doen midden in zijn heerlijke werk, en hij had 't met vreugde opgegeven; maar nu moest hij weer tobben met vertaalwerk, weer geld leenen.
De dofheid bleef dagen lang hem drukken; toen in eens, met verwondering, voelde hij zijn hoofd weer opgeklaard, de stemmen klonken weer, hij kon weer aan 't werk, hij mòest weer, onweerstaanbaar gedreven. O, dat vreugdegevoel! 't was bijna te groot om te dragen, 't dreef tranen in zijn oogen, deed zijn handen | |
| |
trillen. Daar was 't weer, de zaligheid, 't hoogste geluk! Dat was wel, waar hij vroeger van gedroomd had, in die stemming moesten de groote werken geschreven zijn, die geluk gaven aan wie hun stemmen verstond.
Hij zou nu niet meer wanhopig zijn als de stemmen tijdelijk verflauwden, hij wou dan rustig wachten, zooals hij nu soms rustig zat te wachten op 't goede woord, dat in de harmonie paste.
Zóó zat hij te rusten op een Aprilochtend, zijn hoofd geleund tegen den stoelrug, half slapend. Hij was heel bleek, zijn trekken te scherp voor zijn vier en twintig jaar, heel zijn gezicht vervallen van magerte. De blankheid van zijn huid deed zijn bleekheid nog meer uitkomen, ook zijn vingers waren wit, dun, spichtig.
Hij voelde zich moe, héél héél moe.
Er werd gebeld: viermaal, dat was voor hem. Haastige voetstappen op de trap, Guust ging rechtop zitten, riep vroolijk:
‘Hallo!’ toen van Staaren binnenkwam.
‘Hallo!’ riep deze terug. ‘Scheelt er wat aan?’
‘Nee: waarom?’
‘Je zit daar zoo landerig.’
‘'k Rust 'n beetje uit. 'k Heb hard kunnen werken de laatste tijd.’ Zijn oogen lichtten op, heel zijn gezicht was in eens verlevendigd, verjongd.
‘Nou, dan mag je wel wat rust hebben. Hoe gaat 't met je werk?’
‘Best, heerlijk!’
| |
| |
‘Dat klinkt beter dan “lam en beroerd” zooals je laatst zei.’
‘Tenminste, ik geloof dat 't goed wordt.’
‘Kom, nou geen praatjes, niet terugkrabbelen: 't zal wel goed zijn. Ik ben voor je naar Vester geweest.’
‘Zoo? en wat zei die?’
‘Hij wil 't wel uitgeven als 't hem bevalt.’
‘Moet 't hem bevallen?’
‘Nu ja, hij moet er natuurlijk 'n zaakje in zien. Hij wou graag, dat ik er dan 'n voorrede bij schreef, 'n aanbeveling bij 't publiek.’
Guust trok de lippen samen. ‘Ik heb zoo 't land aan voorredes: 't is zoo reclameachtig.’
‘Reclame heb je juist noodig. 't Is wel beroerd...’
‘Misselijk.’
‘Och ja, later wen je der wel aan. 't Bederft toch niet je werkgeluk. En jij hebt 't nu hoog noodig: je moet er nog in komen; nou, lees me es 'n hoofdstuk voor.’
Guust ging aan de tafel zitten, nam de eerste bladen op, begon te lezen, met 'n kleine aarzeling, 'n angstig afwachten hoe 't klinken zou, maar 't zong als een harmonisch lied, 't vloeide als een zachtstroomende rivier. Hij las door, zelf genietend; toen 't hoofdstuk uit was keek hij op, en dadelijk zag hij, dat de ander 't ook genoot, dat 't tot hem had gesproken.
Van Staaren reikte hem zijn twee handen, drukte de zijne onstuimig.
‘Zóó, zóó, dat 's goed, heerlijk!’
Guust, in de overweldiging van zijn geluk, omdat
| |
| |
hij wist, dat van Staaren gelijk had, viel terug in zijn stoel, tranen zachtjes vloeiend over zijn gezicht. Hij bleef zoo lang zitten, stil, stil, terwijl van Staaren in 't manuscript bladerde.
In eens vroeg van Staaren: ‘Zou je 't werk met Augustus klaar hebben?’
Guust schrikte op. ‘Dat weet 'k niet; waarom?’
‘Dan kan 't nog in 't najaar uitkomen.’
‘Nee, ik denk 't niet, 'k kan me niet haasten: 't gaat langzaam.’
‘O nee, nee, je moet je ook niet haasten. Ik zal m'n best dan doen, dat Vester vooruit betaalt, of anders leen ik je wat. Nee, je mag 't werk niet bederven.’ En in eens, Guust aankijkend: ‘Kerel, wat zie je der miserabel uit; ga met me mee.’
‘Waar na toe?’
‘Wat eten. Vooruit, ik fuif je vanmiddag.’
‘Och nee, 'k ga dadelijk hier eten.’
‘Geen praatjes; trek je jas aan.’
Guust lachte vroolijk: zijn moeheid was weer verdwenen.
‘Die hou 'k er niet op na. Maar 'k wil wel met je meegaan.’
't Vooruitzicht op een goed maal lokte hem in eens aan. Ze gingen in Polen zitten, er kwamen oog enkele lui bij, vrienden van van Staaren, die Guust ook wel kende, jonge artisten: literatoren en schilders.
Guust voelde iets uitgelatens over zich komen, een genieten van de warme, lichte, weelderige omgeving. van 't goed klaargemaakte eten. Bij zijn werk had
| |
| |
hij de behoefte er aan niet gevoeld, maar nu rustte zijn geest, nu wou zijn lichaam genieten, zich lekker voelen, zich koesteren in warmte en lekker eten en drinken.
's Avonds ging hij mee naar een café-chantant: wat er gegeven werd was niet pikant, flauw-aardig, niet eens sterk sensueel prikkelend, maar hij moest er toch om lachen.
Later gingen de anderen de stad nog in, naar een of ander bordeel, ze wilden hem overhalen mee te gaan on hij had moeite te weigeren; zijn hoofd was licht van 't drinken, en hij kon niet heel helder denken, maar hij bleef toch weigeren, en hij liep alleen naar huis in de fijne voorjaarsnachtlucht. 't Was huiverig koud, vooral in de nieuwe straten; hij rilde, maar zijn hoofd werd er helderder door, hij voelde zich kalmer worden, hij kon weer denken. Hoe kwam hij er toe mee te willen gaan met de lui? en Leida dan... zijn meisje, zijn liefde. In eens kreeg hij een groot verlangen naar haar, een wilde begeerte, haar bij zich te hebben; hij breidde de armen uit, liep hard naar huis, liet zich op zijn bed vallen, waar hij bleef liggen met wijd-starende oogen.
Later viel hij in slaap, licht-onrustig, telkens wakker schrikkend.
Toen hij 't eerste licht zag binnensluipen door de gordijnen, sprong hij uit bed, trok 't gordijn op, schoof 't raam hoog open. Zoele, geurige morgenlucht dreef aan uit blauwe verten; hij voelde een heimweeachtig
| |
| |
verlangen naar buiten on naar Leida vooral. Hij wou haar bij zich hebben, haar heerlijk warm meisjeslijf tegen zich aan voelen, haar gezichtje met de glansoogen kussen.
Hij voelde zich zoo zonderling licht, opgewonden vroolijk, jongensachtig blij in 't vooruitzicht een dag uit te gaan.
Hij zou Leida telegrafeeren, dat ze hem van den trein moest halen; 't was al verscheidene weken geleden, dat hij in Andorp was geweest en toen had hij bijna over niets gesproken dan over zijn werk en zij had geduldig geluisterd, maar nu zouden ze genieten, vrij, zorgeloos, den heelen dag!
Leida kreeg 't telegram aan het ontbijt; ze was wat gedrukt opgestaan met dat gevoel van onvoldaanheid, van haken naar iets onbereikbaars, dat haar stemming dikwijls mat maakte.
Heerling was stil, met zijn gedachten bij een ernstigen patiënt, mevrouw praatte druk over den schoonmaak.
Leida antwoordde niet veel, ze keek naar buiten, waar de lente lokte, dacht aan de verveling van kasten doen, van een eindelooze reeks bordjes en kopjes afwasschen. In eens kwam 't telegram; ze kleurde, haar oogen glansden op.
‘Wat is er?’ vroeg haar moeder nieuwsgierig.
Leida hield zich met geweld kalm.
‘O, 't is van Guust, dat ie overkomt.’
‘Vandaag toch niet?’
‘Ja, strak, met de trein van tienen.’ Haar stem
| |
| |
klonk hoog-op van blijdschap, ze keek op de klok.
‘Maar je kunt nu niet; je moet aan de kasten helpen.’
‘Nou ja, die kasten moeten dan maar 'n anderen dag.’
‘Dat gaat niet, 'k heb er alles op gezet. Je moet me nu niet in de steek laten.’
‘Ik kan Guust toch niet voor niks laten kommen.’
‘Ik begrijp niet, hoe ie 't in eens verzint.’
‘Hij is er in lang niet geweest, dunkt me.’
Ze deed haar best kalm te blijven, want ze wou geen driftscène.
‘Ja, da's waar, hij is er in lang niet geweest,’ zei Heerling vergoelijkend.
Mevrouw zuchtte, en met iets treurigs in haar stem: ‘Och kind, 'k gun je graag 'n plezier maar och-och... als 'k an de toekomst denk.’ En in eens scherp: ‘Voert ie nou niks uit?’
't Bloed vloog Leida naar 't hoofd; ze dacht aan zijn harde werken, aan alles wat hij leed voor zijn werk: ze drukte haar handen stijf in elkaar om toch ergens haar drift in te uiten. Maar met kalme woorden zei ze:
‘Ik heb u immers verteld, dat ie an 'n roman bezig is.’
‘Is die dan nog niet af?’
‘Nee: 't wordt 'n groot werk.’
‘En als 't af is, wat zal ie er dan mee verdienen? 'n schijntje natuurlijk.’
‘Och, dat weet 'k niet. 't Voornaamste is, dat 't werk goed wordt, dat te er zelf mee tevreden is.’
‘Nou, dat is al heel makkelijk. Hij is natuurlijk de
| |
| |
eerste om tevreden te zijn met z'n eigen werk. Maar lat geeft 'm geen brood: 't publiek, dat moet 't 'm doen. En dan nog.... enfin, je weet ons idee er over.’ Ze zuchtte.
‘Och Mama, u begrijpt er niets van, niets! niets!’
Opgewonden liep Leida de kamer uit, naar boren, om zich aan te kleeden. O, die eeuwige strijd, dat voortdurende voelen, dat Guust veroordeeld werd en zij beklaagd! 't Was nier uit te houden, 't woog als lood op haar, 't wachten was toch al zoo moeielijk, zoo ondragelijk 't altijd even veraf zien van de lichte toekomst. Ze snikte even op, zonder tranen, snel zich weer bedwingend, weer oproepend naar vreugde omdat ze Guust zien zou.
Buiten vond ze de vreugde weer, daar lachte de lentedag met zoel windsuizelen, met vroolijk stralende zon, met opgeuren van 't jonge gras, 't kleuren van de voorjaarsbloemen.
Toen ze Guust uit den trein zag stappen, schrikte ze van de matheid in zijn gezicht. God, was hij ziek? Maar dadelijk toen hij haar zag, verdween de matheid, zijn oogen leefden op, straalden haar tegemoet. Hij zoende haar, nam haar arm stevig in zijn hand, trok haar onder 't voortloopen dicht naar zich toe, tot haar schouder de zijne aanraakte.
‘'k Neem er 'n vrije dag van, ik kon 't niet langer uithouwen zonder m'n lieveling.’
Ze lachte, maar toen, hem aankijkend, bezorgd: ‘Ben je niet goed in orde?’
‘Jawel, best: 'n beetje moe alleen. 'k Heb hard
| |
| |
gewerkt, maar nu kom ik 'n dagje bij jou uitrusten. Zeg, willen we naar zee gaan? door de duinen er heen loopen en met de tram terug, tenminste als jij geld hebt. 'k Heb voor de reis ook moeten leenen.’
Hij sprak vroolijk, opgewonden, zorgeloos. Zijn oogen keken haar strak aan met hun stralenden liefdeblik, zij voelde de hare er door aangetrokken, ze moest hem ook blijven aankijken, ze voelde een tinteling, een warmtestroom door haar lichaam gaan.
‘Hoe gaat 't met je boek? goed zeker.’
‘Ja, ja; 't wordt goed werk: 'k heb van Staaren 't begin voorgelezen, en hij heeft 't bewonderd.’
't Leek haar soms vreemd in hem, dat goedvinden van zijn eigen werk, zij zou dat in zijn plaats niet zoo kunnen voelen, dacht ze, ze zou meer weifelen, niet durven gelooven in zichzelf, maar misschien, dacht ze, zou zonder dat vertrouwen in eigen kracht geen kunstwerk geschapen worden. Ze deed haar best om wat ze niet begreep in Guust, toch lief te hebben, omdat 't een deel van hem was.
In de duinen was 't warm; tusschen de heuvels kon de wind niet doordringen. Daar werd 't korte, lichte gras gestoofd door de warme zon, daar werden insecten wakker, vroolijk opvliegend in de warme lucht.
Ze gingen zitten in een vallei tegen een hooge helling, naast hen was een kleine hoogte met helm begroeid, 't zand voelde warm als midden in den zomer, de lucht was strak-blauw, een oneindig klare diepte, waar de blik in wegzonk.
| |
| |
‘Heerlijk, zoo'n warm holletje voor ons tweetjes,’ zei Guust, zijn rug wrijvend over 't zand.
In eens trok hij Leida in zijn armen, dicht tegen zich aan, zoende haar gezicht, haar hals, zóó wild hartstochtelijk, dat ze zijn tanden voelde in haar huid. Hij stak zijn vingers tusschen den boord van haar japon om nog meer te voelen van die zachte, warme huid, en hijgend fluisterde hij:
‘Lieveling, lieveling, zoen me ook, zoen me ook.’
Hij hield zijn gezicht tegen 't haar, haar armen lagen om zijn hals, en zóó drukte ze haar lippen op de zijne, vast, lang, met een heerlijk gevoel van hem te zijn, een intens verlangen, zich aan hem te geven.
Maar in eens, met een schok, trok ze zich iets terug, lei haar hoofd op zijn schouder. Hij boog 't zijne neer op haar borst, fluisterde: ‘'k zou daar wel in willen kruipen; toe, laat me daar een zoen geven, daar op je borst.’
Maar zij, nu weer kalmer, lachte even. ‘Later, later.’
Hij schrikte op. ‘Later.... o hoe lang moet dat nog duren? Ik verlang zoo, je bij me te hebben, heelemaal. Toe, kom dicht bij me, dicht... je bent nog zoover van me af.’
Hij klemde haar weer in zijn armen, en weer drukte ze haar lippen op de zijne, hun stralende oogen waren vlak bij elkaar, en zoo bleven ze liggen een lange poos. Toen kwam langzaam vanzelf ontspanning over hen, een gevoel van rust, van moeheid bijna. Leida's hoofd zakte weg tegen zijn schouder. Guust ook voelde de gloeiing van zijn lijf bedaren; hij trok Leida's arm om
| |
| |
zijn hals, sloot de oogen, en zoo viel hij in slaap, met zijn hoofd tegen haar schouder.
Ze liet hem stil liggen, keek hem aan. En zachtjes aan kwam weer dat andere gevoel over haar, moederlijk-teedere bezorgdheid, een zacht medelijden omdat hij zoo moe was. Ze zat onbewegelijk, haar hand boven zijn gezicht om hem voor de zon te beschutten.
Hij sliep maar kort, lachte blij-op toen hij haar dadelijk zag. Ze kuste hem even, lief-teer als een moeder.
‘Hè wat heerlijk,’ zei hij, ‘'k wist eerst niet waar ik was, en dan door jou wakker gekust te worden, mijn lief.’
Hij nam haar handen, zat ze zacht te streelen, nog wat soezerig van den slaap.
Later liepen ze weer voort, tot bij de zee, waar lichte golfjes rolden, gekuifd met wit schuim, kleine dartele golfkindertjes, uitgelaten blij spelend. Ze zaten aan 't strand, altijd in die blijlichte, vroolijke stemming, ze voelden geen moeheid, geen zorgen voor 't oogenblik.
Maar 's avonds, toen Guust in den trein zat, kwam in eens groote matheid over hem, looden zwaarte in zijn beenen, een onweerstaanbaar verlangen naar slaap, naar rusten. Moeielijk liep hij naar huis; vreemd, onwezenlijk zag alles hem aan of hij in een droom liep: thuis trok hij zijn kleeren uit, liet ze liggen op den grond, viel op zijn bed. Hij trok de dekens niet over zich, hij sliep dadelijk in, zwaar en diep.
Midden in den nacht werd hij wakker, rillend van
| |
| |
kou, zijn hoofd gloeiend heet, bonzend en hamerend. De kaars brandde nog met een lange, walmende pit. Hij stond op, vreemd onvast op zijn beenen, stak zijn hoofd in de kom met water; dat was heerlijk frisch... koel. Nu weer in bed, de dekens over zich heen.... nu rusten, slapen.
Toen hij weer wakker werd was 't hel-licht: hij zag zijn hospita in de kamer bezig de tafel af te ruimen. 't Was een lange, broodmagere vrouw, knoestig, met lawaaierige bewegingen, slonzig gekleed in een wit jak en een afzakkende bruinen rok.
Toen ze Guust wakker zag, snerpte dadelijk haar scherpe stem. ‘Wel meheer, uwe kan slaopen: 't is god zal me liefhebben twee uur.’
Guust had de oogen dichtgeknepen voor de snerpende stem, nu zei hij zacht: ‘'k Ben niet heel wel.’
‘Och och, hoe komt dat nou? drink maor es.’
Hij nam 't glas water aan, toen vroeg hij: ‘zou u even bij meneer van Staaren willen laten vragen of ie es komen kan?’
‘Ja wel zeker, strakkies, as 't meissie uitgaot.’
Guust viel weer in slaap; toen hij wakker werd zat van Staaren voor zijn bed.
‘Wel kerel, wat mankeert jou? een beetje overwerkt; je moet rusten, dat 's al. Blijf der maar 'n paar dagen in.’ Hij bleef nog even praten, toen lag Guust weer stil en zoo bleef hij liggen met een gevoel van doodelijke moeheid, een matheid, of hij nooit meer uit zou kunnen rusten. Om zijn hersens scheen
| |
| |
een dichte korst te zijn, die denken belette, die de indrukken van buiten tegenhield of verzwakte. Als schimmen zag hij de menschen: Oostermans, den dokter, en van Staaren, als pijnlijke prikken voelde hij 't snerpen van de stem van zijn hospita, werktuigelijk dronk hij de glazen melk, die ze hem aanreikte.
Toen, langzaam, werd 't weer wat klaarder in zijn hoofd, hij keek rond, zag een brief voor zijn bed liggen. ‘Van Leida,’ dacht hij. Maar de gedachte hield hem nog maar even bezig, hij ging den brief niet lezen, hij voelde, dat niet te kunnen.
Eerst den volgenden dag nam hij hem op. En toen kwam ook in hem zachtjes aandrijven een gevoel van teeder verlangen naar haar, een voorstelling, hoe heerlijk 't zou zijn, haar daar te zien zitten bij zijn bed.
Toen juffrouw Gerrits binnenkwam, vroeg hij papier en potlood. 't Schrijven ging moeielijk: toch zette hij beverig, onvast:
‘Lieveling, ik ben niet heel wel, kan je eens bij me komen?’
Leida kwam den volgenden middag; ze was zenuwachtig van angst om hem en door een scène met haar moeder, die haar wou terughouden, die beweerde, dat 't niet zoo erg zou zijn.
Maar Leida begreep uit de enkele, slecht geschreven woorden heel zijn verlangen naar haar en ze ging.
Toen ze bij hem kwam, schrikte ze van zijn bleekheid, van de matheid in zijn oogen. Ze ging bij zijn bed zitten, nu geen oogenblik met de gedachte dat 't gek of verkeerd was. Hij leefde op, begon te praten,
| |
| |
vertelde hoe hij ziek was geworden. ‘Of ziek ben 'k eigenlijk niet, maar moe, doodmoe. Gek hé, na onzen heerlijken dag?’
‘We hebben misschien te veel geloopen, je kwam om uit te rusten.’
‘Och nee, nee, 't was heerlijk, zeg nou niet dat 't niet heelemaal goed was. Ik ben wat moe van 't werken, maar 't zal nu wel gauw beter zijn.’
‘Eet je goed? wil je niks hebben? 'n ei of 'n glas melk?’
‘Kijk maar es in de kast of er wat is, 'k heb vandaag nog niet veel gegeten: 'k had geen trek. Maar nou wil 'k toch wel wat hebben.’
Leida keek in de kast, er stond alleen een uitgedroogd stuk roggebrood en een schaaltje hooggele boter.
‘'k Zie niks, wacht.’
Ze belde: jufvrouw Gerrits kwam, keek Leida aan met iets verwonderd-wantrouwigs.
‘Heeft u ook 'n ei voor meneer?’
‘'N ei, nee juffrouw, 'k heb der geen één meer, en dat gaot ook niet. Hai hêt al zooveel melk gedronken deze dagen.’
‘O asjeblieft.’ Ze haalde haar beurs uit, gaf een gulden.
‘Wil u er wat laten halen met wat vleesch voor bouillon?’
‘O jawel.’
Leida klopte een paar eieren, gaf ze Guust te drinken, zette het bouillonvleesch te trekken.
| |
| |
Hij liet zich verzorgen, heerlijk zich koesterend in die lieve teederheid, altijd met genot kijkend naar haar kleine beweginkjes, telkens even haar vasthoudend. Ging ze maar niet weer weg; hoefde hij maar niet weer alleen te zijn met 't opschrikkend gesnerp van juffrouw Gerrits' stem.
Maar Leida beloofde gauw weer terug te komen, en hem elken dag te schrijven; ze kuste hem lang, lag even met haar hoofd op 't kussen naast 't zijne; heel haar doen was zachte teederheid, lief-moederlijk.
Er was een plan in haar omkomen, dat ze uitdacht onder 't naar huis gaan, met de sterkte van voorstelling waarmee ze zich altijd plannen kon verbeelden. Ze zou naar Waanders gaan en hem vragen Guust te helpen met geld. Hij kon zoo niet blijven leven, hij zou ten onder gaan. Ze wist wel, dat de oude man boos zou worden, heel driftig misschien, maar ze zou zich niet laten terugschrikken; ze zou niet bang voor hem zijn, maar flink zeggen, dat Gunst geholpen moest worden. Ze zou hem smeeken desnoods; ze wist elk woord dat ze zeggen zou, ze hoorde zijn antwoorden, ze zag zichzelf moedig, volhoudend tot ze 't gewonnen had.
Ze ging denzelfden avond. Waanders zat in de tuinkamer voor 't raam de courant te lezen bij 't laatste daglicht, Willemien voor 't theeblad, aan een sprei hakend, grof werk, waar ze niet veel licht voor noodig had. Er hing over hen beiden iets van de saaiheid van hun alledag-leven; de schemering leek hier niet intiem maar grauw-vervelend.
| |
| |
‘Zoo Leida,’ zei Waanders ‘kom je ons es opzoeken? daar doe je goed aan. Ga zitten, hier bij 't raam.’
Hij nam zijn stoel weg, zette galant een andoren voor haar neer.
‘Och nee, meneer, was u nou blijven zitten.’
‘Waarom? ik kan net zoo goed hier zitten.’
Hij zat schuin over haar, naast de tafel. Leida voelde zich niet op haar gemak; 't zou toch moeielijker zijn dan ze gedacht had. Ze voelde haar wil al verslappen, haar moed verflauwen, maar ze wou toch, ze zocht naar woorden om te beginnen.
‘Heb je 't eergisteren prettig gehad in den Haag?’ vroeg Willemien.
‘Ja, heel gezellig; ik ben nog naar Scheveningen ook geweest.’
‘Zoo? 't was er zeker nog stil?’
‘Ja natuurlijk, alleen wat wandelaars, maar da's juist prettig.’
‘Nee,’ zei Waanders, ‘Scheveningen moet je alleen in de drukke tijd zien; nou is er niks an.’
‘'t Is er toch mooi aan zee.’
‘O ja, voor wie van zee houdt.’
‘U houdt er toch zeker ook van?’
‘Ik kan 't niet zeggen, ten minste niet hier en dan vooral niet met mooi weer.’
Even een stilte, toen in eens zei Leida: ‘Vandaag ben 'k naar Amsterdam geweest.’
‘Zoo?’ zei Waanders in zijn courant kijkend.
Weer even stilte, toen Leida weer, in eens, met 'n stoot:
| |
| |
‘Guust is ziek.’
‘Ziek?’
Waanders en Willemien herhaalden allebei dat ééne woord, wachtten toen weer.
‘Hij heeft zich overwerkt.’
‘Kom.’ - Willemien glimlachte even, Waanders zei niets.
‘Ja zeker, hij heeft hard gewerkt de laatste tijd.’
‘En dat was ie zeker niet gewoon?’ Waanders lachte even scherp.
‘Jawel meneer, maar 't heeft 'm ingepakt omdat ie zwak is.’ Leida's stem trilde even, ze voelde zich zenuwachtig worden, angstig weer voor Waanders.
‘Geen wonder; hij eet natuurlijk niet genoeg; allemaal eigen stomme schuld.’
‘Ja, 't is een dwaze jongen; als 't nu maar es een les voor 'm was,’ zei Willemien.
‘Dacht je dan, dat ie spijt had, de studie opgegeven te hebben?’
‘Nou, 't zou voor 'm pleiten als 't zoo was.’
Leida schudde 't hoofd, er werden heel andere dingen gezegd dan ze zich had voorgesteld; ze was toch niet moedig, 't was zoo moeielijk, nu iets te vragen.
‘Hij is heel gelukkig in zijn werk, maar hij kan zóó haast niet leven.’
‘Hoor es, dat heb ik 'm vooruit wel gezegd; maar hij zou zich wel redden. Hij had zoo'n groot woord, nou begint ie toch niet terug te trekken, en door achterdeurtjes te probeeren wat los te krijgen? dat zou 'k al héél min vinden. Laat 'm Bever toonen wat ie kan.’
| |
| |
‘O maar hij weet er niks van dat ik hier ben; ik vertel 't u maar uit mezelf.’
‘Nou kindje, dan is 't jou goeie hart. Hij zou 't misschien niet eens willen hebben, dat je me wat vroeg; ik zou er me ten minste voor schamen in zijn plaats.’
‘Maar hij is toch ziek,’ zei Leide weer.
‘Is ie ziek of enkel zwak? wat zegt de dokter?’
‘Dat ie versterkende middelen moet hebben.’
Waanden zweeg even, toen zei hij droog-hard. ‘Als 't hoog-noodig is, wil ik 'm wat leenen, maar 'k doe 't liever niet.’
‘Och nee, zóó hoog-noodig is 't niet.’
Leida kleurde, ze voelde geen moed meer, te pleiten, te smeeken, ze wist ook de rechte woorden niet te vinden, die Guust niet zouden beschuldigen van lafheid. Ze begon over andere dingen te praten, maar ze voelde iets als afkeer van die menschen, en van de kilte hier in de atmosfeer.
Den volgenden ochtend stuurde ze Guust vijftig gulden, haar kleedgeld, dat ze juist had gekregen. Ze schreef erbij: ‘Lieverd, laat hiervan wat versterkends voor je koopen, dan ben je gauw weer beter: je werk wacht je.’
Ze had weer de woorden kunnen vinden, die hem zouden bemoedigen. Zijn werk: o ja, dat wachtte, dat lokte. Hij voelde weer 't verlangen er naar, 't trok hem, maakte hem beter, sterker. Hij lag er weer aan te denken, rustig, wetend dat 't hem weer geluk zou geven; heerlijk stil-geluk.
|
|