| |
X.
Een week later ging hij naar Andorp. In den trein zat hij lekker te soezen, in een prettig voorvoelen van de ontmoeting met Leida, dat zijn stemming iets lichts gaf. Hij had dat dadelijk gevoeld 's morgens.
Heerlijk, dat wakker worden met 't vage weten van iets prettigs, dat langzamerhand minder vaag werd, duidelijker, tastbaarder, eindelijk heelemaal helder. Hij verlangde zoo naar Leida, 't zou zoo'n geluk zijn, weer naast haar te gaan, haar dicht bij zich te hebben, haar lieve stem te hooren. En onder 't aankleeden kwam ook weer 't aanzingen van de klanken voor zijn roman, die hoorde hij nu haast altijd, zóó duidelijk, dat hij ze nu neer wou gaan schrijven.
In den warmen trein gaf 't rhytmisch zacht schokken hem iets soezerigs: hij zat alleen in een compartiment derde klasse, in de afdeeling naast hem fluister- | |
| |
den vrouwenstemmen, murmelend onverstaanbaar met nu en dan een lach helder opschaterend.
Hij ducht weer aan zijn werk, altijd met 't weten dat hij naar Leida ging.
De lucht was grauw, zwaar van sneeuw: alleen aan den horizon een lichte rand, als ren breede scheur in 't tentdoek.
De trein minderde vaart, stopte met een naren schok, de wielen en stangen akelig piepend en knarsend met doordringende gilgeluiden.
Guust keek uit; Leida stond op het smalle perron, turend langs den trein, nog zonder hem te zien. En in die paar seconden zag hij haar in eens zooals ze daar vroeger gestaan had als schoolmeisje met den even tippenden rok en 't loshangende bruine haar om 't jonge vroolijke gezichtje. 't Viel hem plotseling op, dat ze ouder was geworden, voller, rijper van vormen; 't was geleidelijk gegaan, ongemerkt in die vier jaar, maar nu was 't hem of hij ze naast elkaar zag staan, de Leida van toen en die van nu. En hij zag haar gezicht ook ouder geworden, en zóó, in 't stille turen, lag om den mond en in de oogen een weemoedstrek, die er vroeger niet was; die was daar gekomen door hem, door hèm, die haar geluk wou zijn.
Nu zag ze hem, nu leefde haar gezicht op, nu lachten haar oogen blij; ze kwam naar hem toe met haar kleine graciepasjes.
Hij gaf haar een zoen en ze liepen samen voort het perron langs, den weg op, onder de kale populieren.
Ze sloegen een zijpaadje in, dat slingerend om den
| |
| |
rand van de buitenplaats heen liep, vlak langs 't bosch.
‘Hoe heb je 't gehad?’ vroeg Leida. Ze keek hem bezorgd aan: hij was zoo veranderd in 't laatste jaar, zijn gezicht versmald, de oogen diep liggend met blauwe kringen er onder, de neus nog grooter lijkend dan vroeger, met scherpe trekken om de vleugels.
Ze wist wel zijn armoeleven, en 't drukte haar terwijl zij alles in overvloed had; 't gaf haar een teeder, bijna moederlijk verlangen, hem te verzorgen. Zij kon ook niet meer zijn als vroeger, ze voelde zich ouder worden, niet meer uitgelaten jong.
Haar ouders zagen wel de verandering, die langzaam over haar kwam, en ze werden er nog wreveliger door gestemd tegenover Guust. Heerling vermeed zooveel mogelijk alle spreken over hem, maar hij was heel zacht voor Leida, een teederheid waarin ze medelijden voelde, en dat hinderde haar, 't deed haar zichzelf geweld aandoen om vroolijk te schijnen, wilder, opgewondener dan vroeger.
Mevrouw Heerling zei soms hatelijkheden over Guust, kleine zijdelingsche scherpe toespelingen, die Leida griefden.
En ze had er toch zoo'n behoefte aan over hem te spreken, 't zou geluk voor haar geweest zijn en een lieve troost. als ze vrijuit met haar moeder had kunnen spreken, zachtjes, van ziel tot ziel alles uitzeggen van haar bezorgdheid om hem, en haar liefde, en haar angst soms voor zijn niet-slagen, die ze toch voelde als verkeerd, want ze wou vertrouwen op zijn talent.
| |
| |
Ze was soms zoo moe van 't denken, ze voelde de heele wereld vijandig tegenover haar liefde, ze wist dat de kennissen die liefde bepraatten, bespotten, beduimelden met flauwe aardigheden, ze hoorde dat in de vragen of ze gauw ging trouwen, of Guust al naam begon te maken, of hij protectie had.
En ze had de kracht niet, zich volkomen boven dat alles te weten en toch gelukkig te zijn in haar liefde; haar vertrouwen op de toekomst was niet krachtig, niet sterk genoeg om haar te dragen. Met Nelly van Geens sprak ze ook niet vrijuit, omdat ze niet wou uitzeggen haar angst; ze sprak tegen haar altijd moedig, opgewekt over haar liefde, en Nelly luisterde goedig, met naïeve verwondering over Leida's moed. Zij zelve hoorde thuis het engagement altijd een dwaasheid noemen en zij kon 't ook niet anders zien.
In haar brieven aan Guust was Leida ook altijd opgewekt, maar de woorden van gelukkig vertrouwen, die eerst vanzelf in haar opkwamen, moest ze nu dikwijls zoeken. Toch vond zij ze nog altijd en ze klonken hem als spontane uitingen, waaruit krachtig haar liefde opklonk.
Hij sprak er nu ook van.
‘Lieverd, wat heb je me weer heerlijke brieven geschreven, 't is me dan net of je bij me bent, of je dat alles zegt. Wat ben je toch een moedige schat.’
Ze lachte even.
‘Ja, we moeten de moed er in houwen. Ben je al an je roman begonnen?’
‘Nee, maar 'k begin nu toch gauw, ik voel dat
| |
| |
ik kan. Wat zal 't heerlijk zijn er aan te werken!’
‘Wordt 't nu die geschiedenis van 't achteruitgaande gezin?’
‘Ja; de menschen zullen 't een hard boek noemen, maar 't leven is hard voor de meesten. Ik verbeeld ze me nu zoo: de man en vrouw in de kruidenierswinkel, hoopvol jong beginnend, langzaam doodgedrukt door de concurrentie, verzinkend in 't diepste moeras van ellende; en de zoon, die ze redden wil ten koste van z'n eigen geluk, die heldhaftig strijdt, maar toch ondergaat, overwonnen door de groote machten van buiten-af.
‘Ik zie 't alles, 't lijden van de ouders en van de andere kinderen, van de dochter vooral, 't mooie teere dochtertje, dat droomt van een mooi leven, maar onverbiddelijk mee omlaag wordt getrokken. Maar de zoon blijft de hoofdpersoon.’
‘Dus 't wordt een in-droevig boek.’
‘Ja, ik zie 't leven zoo droevig.’ Hij nam haar hand, streelde die zachtjes, afgetrokken. ‘Maar er zullen ook wel vreugdemomenten in komen; toch, 't geheel blijft in sombere toon. En dan om de menschen heen de stad, met z'n praal van gebouwen, z'n heerlijke lichteffecten, z'n pracht van grachten en pleinen, en ook met z'n leelijkheid van rechte, naargeestige straten en hooge huizendoozen. de stad, zooals ik 'm zie elke dag, met z'n geheime sloppen en krotten, waar 't allerlaagste in wegkruipt. O kind, je weet niet wat 'n droefheid er is in die stad!’
‘Je moest er niet blijven.’
| |
| |
‘Waarom niet? ik word er juist vastgehouwen. Voor mij is er vreugde, omdat ik er zooveel moois zien kan, zooveel stof om te beschrijven. En toch voel 'k soms die vreugde als verkeerd.
‘Gisteren nog was 'k in 'n achterbuurt; 'k zag 'n paar jodekindertjes, prachtkinderen met hun fluweelen oogen in de ovale gezichtjes; 't leken prinsesjes in lompen, teere feetjes, midden in de gore stad gezet. Ze stonden geleund tegen 'n oud, zwart, smerig huizekrot; peinzend, met een waas van melancolie over ze, alsof ze droomden van vroegere heerlijkheid. O, 't was zoo mooi, zóó mooi! Ik stond er naar te kijken: in eens komt er een man naar me toe, 'n ouwe vieze jood vol zweren in z'n gezicht.
‘“Wat mot je?’ vroeg ie.
‘'k Wist zoo gauw niks te zeggen, maar hij valt in eens uit:
‘“Sta je m'n armoetje te bekijken? smerig hè? niet waard om opgeknapt te worden!” toen riep ie gemeene scheldwoorden tegen de kinderen en hij joeg ze in huis met 'n paar stompen.
De kinderen gilden en riepen scheldwoorden terug, leelijke, platte woorden. O m'n feeën, m'n prinsesjes... ik voelde in eens als een slag al 't treurige van dat mooi-melancolieke over de kinderen; de razende, huilende ellende van 't leven voor die stakkers. Zie je, door zulke dingen veel 'k mijn vroegere overtuiging verdwijnen, dat voor de kunstenaar alles mooi is, dat ie overal juist 't mooie van moet laten zien, objectief, zooals zijn kunstenaarsoog 't ziet. Dan voel 'k, dat 'k
| |
| |
het weer moet geven, zooals ik 't voel, met al 't schrijnend leed, dat in me opkomt. Begrijp je me?’
‘'k Geloof 't wel, maar mijn leven is zoo heel anders dan 't jouwe. Waren we maar meer samen.’
Hij sloeg in eens zijn arm om haar heen, trok haar vast tegen zich aan.
‘Ja, konden we maar voor goed samen zijn; ik verlang zoo naar je, zoo wild dikwijls, je weet 't niet, je weet 't niet!’
Ze maakte zijn arm wat los.
‘We zullen geduld hebben. Als je werk goed wordt...’
‘'t Zal goed worden; dat weet ik.’
Ze had hem willen vragen of hij nooit spijt had van z'n besluit, maar nu, nadat ze hem zoo in extase gehoord had over zijn werk, begreep ze, dat 't hem pijn zou doen. En zijn extase, zijn geluk over 't werk sleepten haar mee; ze voelde, hoeveel gelukkiger haar leven zou zijn als ze altijd samen konden wezen, als zijn vertrouwen, zijn moed haar steunen konden.
‘Heb je de boeken gelezen, die 'k gestuurd heb?’
‘Ja; ik heb ervan genoten, maar toch zou 't nog prettiger zijn, ze samen te lezen. Wat is la Terre soms vreeselijk; 'k voel me zoo vreemd tegenover die menschen, zoo ver van ze af.’
‘Maar je kunt toch 't mooie er wel van voelen? Vindt je dien zonnigen hooidag niet prachtig?’
‘Ja heerlijk, maar toch spreken andere boeken meer tot me, de Noorsche vooral; Björnsons Over de Bergen, daar heb 'k zoo van genoten.’
Toen ze weer bij 't dorp waren, gingen ze ieder
| |
| |
naar hun huis.
In de huiskamer vond Guust alles als gewoonlijk. Willemien was bezig koffie te zetten; ze groette hem even maar, zonder eenige hartelijkheid: ze kon niet anders dan hem minachten: hij was een mislukte, die zeker eens op haar zak zou moeten teren of de familie te schande zou maken.
‘Maakt vader 't goed?’ vroeg Guust.
‘Best.’
‘Is ie op 't kantoor?’
‘Ja.’
Guust bleef zwijgend aan 't raam zitten, kijkend in een courant, dan weer starend in den tuin, zijn gedachten altijd vervuld van zijn werk. De lucht was nog zwaarder geworden, 't begon te sneeuwen, kleine vlokjes, dadelijk gesmolten op de natte paden.
Langzamerhand werden de vlokken dichter.
‘'n Sneeuwbuitje.’
‘Ja,’ zei Willemien kortaf, ‘nou, 't is de tijd.’
Waanders kwam binnen.
‘Goeiemorgen,’ zei hij, reikte Guust de hand.
't Was altijd een vreugde voor hem als hij Guust zag, maar hij wou 't nooit bekennen, niet eens aan zichzelf, bang dat hij dan zachter zou gaan oordeelen over den jongen, die toch brutaal opgestaan was tegen zijn wil, en koppig daaraan vast bleef houden. Hij geloofde geen oogenblik, dat Guust slagen zou, dat hij ooit met schrijven den kost zou kunnen verdienen; hij rekende er op, dat de jongen later wel weer bij hem zou komen vragen om geld. En hij verlangde er naar,
| |
| |
dat dit gebeuren zou; telkens als hij Guust zag, verwachtte hij 't: hij had al bij zichzelve een plan opgemaakt hoe hij 't eerst zou weigeren, den jongen angstig maken, en dan toch eindelijk zou hij hem helpen natuurlijk. Maar hij zou hem straffen ook; van studeeren zou geen sprake meer zijn, hij zou door een van zijn kennissen wel een kantoorbetrekking voor hem kunnen krijgen, en dan zou hij leeren inzien, hoe dwaas hij was geweest, wijzer te willen zijn dan zijn vader.
De oude man zag bijna met vreugde, dat Guust er slecht uitzag: een beetje ontbering was niet kwaad voor hem; als 't al te erg werd zou hij wel aankloppen. En toch, ondanks hemzelve kwam soms in eens dat andere zachtere gevoel over hem: medelijden met Guust, verlangen hem te helpen, en ook leed, omdat de jongen zijn eigen leven zoo bedierf. Maar hiervan liet hij nooit iets naar buiten komen; Guust zag hem altijd ruw-knorrig, met iets stroefs in al zijn woorden, alsof hij toenadering tegen wou houden.
't Maakte Guust altijd wat verlegen; 't gaf hem een gevoel van beklemming, zooals hij als jongen ook dikwijls tegenover zijn vader gevoeld had; 't was zoo vreemd, dat negeeren van alles, wat zijn leven betrof, wat hem bewoog, dat schijnbaar kalme spreken over onverschillige dingen; en toch was hij altijd blij den ouden man weer te zien. Hij hoopte op de toekomst: zijn vader zou nog wel eens tevreden over hem zijn. Alleen was er soms een angst in hem, dat Waanders vóór dien tijd zou sterven; 't was altijd een blijdschap, een rust, hem gezond te weten.
| |
| |
‘'n Sneeuwbuitje,’ zei Guust nog eens.
‘Beroerd genoeg,’ bromde Waanders. ‘Is me dat weer tegenwoordig.’
‘Ja, 't is erg koud.’
‘Koud, nee, daar klaag 'k nooit over, maar die eeuwige grauwe lucht!’
‘Och ja, dat heb je meestal in December.’
‘Zoo? dat ben 'k niet met je eens. Meestal vriest 't 'n beetje om deze tijd.’
‘Nou, dat krijgen we nu zeker in Januari; wie weet hoe u uw hart nog op kunt halen aan vorst,’ zei Willemien.
‘O nee, dat begeer 'k ook niet.’
‘Och, de heele winter is vervelend; de zomer is beter.’
‘Als ie goed is, ja; maar gewoonlijk is 't ook niet veel bijzonders.’
‘Hoe bevalt u uw nieuwe klerk?’ vroeg Guust.
‘Best; 'n actief jongmensch, altijd ijverig voor z'n werk. Hij denkt niet aan allerlei nonsens, zooals de meeste jongelui tegenwoordig.’
Guust beet zich op de lippen. Na een oogenblik vroeg hij: ‘hoe heet ie ook weer?’
‘Van Gaasten. 't Is iemand van heel goede familie. Hij komt hier ook wel aan huis.’
‘Zoo? dat 's zeker wel gezellig voor u en voor Willemien.’
‘Mij kan 't bitter weinig schelen,’ zei Willemien; ‘de jongen praat over niks.’
‘Dat moet heel prettig zijn!’ Guust lachte.
| |
| |
‘Jullie verlangt ook altijd geestigheden van iedereen.’
‘Nou, 'n beetje geest is niet kwaad; 't leven is saai genoeg. Komt u zitten? De koffie is klaar.’
Guust zat op zijn oude plaats: de warmte in de kamer, de bekende omgeving gaven hem een gevoel van behagelijkheid; hij kreeg lust, veel te eten zooals vroeger als schooljongen, zich goed te verzadigen, maar hij hield zich toch in, bang, dat zijn rader of Willemien zouden denken, dat hij alleen kwam om 't eten of om de warmte.
Ze zaten te praten over een nieuw muziekgezelschap in Andorp, over den burgemeester, die een nieuw huis liet bouwen. Waanders begon nooit over Amsterdam, dat zou er op lijken of hij langs een omweg wat hooren wou over 't leven van Guust, en dat wou hij niet: hij wou er onverschillig voor zijn.
Na de koffie kwam Leida; Waanden hield altijd wat rancune tegen haar, omdat ze Guust niet had gedwongen aan de studie te blijven, maar toch zag hij wel, dat haar liefde voor Guust echt was, en daarom bleef hij van haar houden. Maar uiterlijk was hij wat koel tegen haar; Leida werd er nog meer verlegen door tegenover hem dan vroeger, ze wist nooit goed, of hij haar graag zag of niet. Ze bleef even met Guust aan 't raam staan; toen gingen ze weer uit, blij, weer samen te zijn, waar niemand op hen lette.
't Sneeuwen had opgehouden, de lucht was verhelderd, verijld in vorstfijnheid.
De zon kwam door, deed de besneeuwde grasperken
| |
| |
schitteren als een felle brand, prikkelend in de oogen. De stammen van de boomen waren wit bestreept, en tusschen de bedonsde takjes bewogen zacht de bruine blaadjes.
In de tuinen stonden de coniferen-heggen als begooid met dotten watten, aan de fijnste takjes bengelden kleine donzige witte balletjes, pluimig als wilgekatjes. De tuinbanken stonden fijn berand, alle vormen nagetrokken in de sneeuw. En de daken niet heelemaal bedekt, 't grauw van de pannen er nog tusschen te voorschijn komend, ginds een rood, fel afstekend tegen 't wit.
De vormen van de struiken waren vermald, weggevaagd door dikke donsranden, ieder takje lomp geworden. Van de dakgoten aan den zonkant begon 't zachtjes te droppen, tik, tik.. kristallen druppels, die beneden putjes maakten in 't sneeuwlaagje.
Leida en Guust liepen vlug voort door 't dorp, door troepjes uitgelaten kinderen, die gleden, sliertten, sneeuwballen gooiden, druk kakelend, hun stemmetjes scherp opklinkend in de ijle lucht.
Ze spraken nog niet veel, korte opmerkingen maar over de sneeuw, over andere dingen die ze zagen. Leida was nu heel opgewekt, de prikkelende lucht deed haar goed, ze was in een stemming om te plagen, te lachen. En Guust deed 't goed, haar zóó te zien, 't herinnerde hem weer aan vroeger, aan 't eerste teere geluks-opbloeien van hun liefde.
Ze wandelden ver door 't dennebosch, waar het zonlicht op den grond speelde als in den zomer, en nu
| |
| |
en dan een buitje van fijne druppels afregende van de takken; toen naar huis langs den straatweg onder de kale beuken.
Leida ging met Guust mee; toen ze de voorkamer binnenkwamen, gonsde hun ineens druk stemmenrumoer tegemoet: daar zaten de Fooi, de postdirecteur met zijn dochter, en van Geens met zijn vrouw en Nelly. Guust en Leida schrikten, maar ze moesten toch binnengaan.
‘Hé, 't jonge paar!’ riep Louize de Fooi, kwam hun druk tegemoet, begroette hen met iets spottends in haar oogen.
‘Zoo Leida,’ zei mevrouw van Geens, ‘prettig gewandeld? Nou, je ziet er best uit.’
‘Geen wonder,’ viel van Geens in, en tegen Guust: ‘Ja, ja, die heeren kunstenaars hebben 't maar makkelijk: zoo vrij als een vogeltje. Als ze zin hebben naar hun meisje te gaan, dan gaan ze: dâ 's me 'n leventje!’
‘Nietwaar meneer?’ zei Leida. ‘We hebben heerlijk gewandeld.’
Ze ging zitten naast Nelly; ze voelde al die oogen op haar en Guust als een beklemming, maar ze wou zich er nu niet door neer laten drukken, en ze begon druk te praten, met een kleur van zenuwachtigheid. O, dat die menschen den middag nu weer zoo bedierven; ze had zoo gedacht nog kalm een uurtje met Gunst te zijn, on nu ging dat weer niet. Maar ze wou haar teleurstelling niet toonen, ze wou heel vroolijk zijn, niet er op letten, dat Louize de Fooi haar telkens uitlachte.
| |
| |
Louize was verloofd met een rijk Amsterdamsch koopman, wat oudachtig al, wat uitgeleefd, maar ze zou hem wel weer verjongen, ze zou hem wel dwingen, haar te laten genieten van 't heerlijke, volle, weelderige stadsleven; als hij niet mee kon, zou ze haar eigen weg gaan, ze zou vrij zijn omdat ze rijk was.
‘Wel, wel, Guust,’ zei mevrouw van Geens, ‘we hebben je naam al 'n keer of wat gezien in de courant: wat 'n lieve stukjes heb je geschreven.’
‘Lieve stukjes?’
‘Ja; over die speeltuin en over de nieuwe bruggen.’
‘Vooral dat van de bruggen was alleraardigst.’
‘Je hebt zoo'n prettige manier van schrijven, iedereen geniet er van.’
Guust hoorde 't stil aan: ieder woor dwas als een klap in zijn gezicht; hij wist niets te zeggen, 't bloed vloog hem naar 't hoofd. O, dat vreeselijke, akelige, razendmakende, walgelijke gepraat van die menschen! Hij zou ze wel door mekaar willen schudden.
Waanders zat verbaasd te kijken, toch met een prettig gevoel over dien lof.
Leida keek Guust aan, ze begreep, wat in hem omging, en in eens vroeg ze: ‘Maar dat stukje over de heimachine, hoe vond u dat?’
Even verlegen zwijgen, toen zei de Fooi: ‘Nu, eerlijk gezegd, niet zoo goed als de andere: je had daar zoo'n rare stijl.’
‘'n Beetje zwaar, maar dat hoort bij 't onderwerp,’ zei van Geens, zijn rond buikje schuddend van 't lachen, ‘zoo'n heiblok valt zwaar neer.’
| |
| |
't Was in eens een lachuitbarsting, en Guust lachte ook, lachte om 't jammerlijke, dat hij voor die menschen weer lieve, aardige stukjes zou moeten schrijven.
Maar 't zou niet meer gaan, hij wist nu al, dat hij niet aan de courant zou blijven, want stukjes als dat over 't heiblok waren te zwaar, te zwaar!
|
|