| |
IX.
Zijn leven werd nu vreemd, hard, koud-wreed en toch warm-zalig-gelukkig. Hij was in Amsterdam gebleven; de groote stad hield hem vast met geweld, ze lokte hem nog om haar geheimen te leeren kennen; hij wou al de vroegere indrukken, die hij half ontweken was, nu weer op zich laten inwerken, wijd zijn oor open zetten voor al de stemmen die tot hem riepen.
Hij had een klein zolderkamertje gehuurd in de nieuwe buurt, daar stonden vreemd tusschen de plomp houten meubelen dingen van vroeger, die hij gehouden had: zijn schrijftafel en stoel, zijn boekenkast, de teekeningen en reclameplaten. In een hoek stond een ijzeren ledikant en een klein waschtafeltje.
| |
| |
En vreemd was heel het leven nu voor hem, het armoeleven, dat hij nooit gekend had, waarvan hij de beteekenis niet begreep toen hij 't aanvaardde.
Van Staaren had hem wat geld geleend, beloofde hem voort te zullen helpen omdat hij veel verwachtte van zijn talent. Door hem kreeg Guust aanbevelingen bij tijdschriftredacties en hij had een paar schetsen geplaatst gekregen met vooruitbetaling van honorarium. Maar dat was klein; in 't begin, toen hij nog niet begreep, hoe zijn leven eigenlijk voortaan zijn zou, was zijn geld dadelijk op. Toen deed hij zijn best zuinig te zijn, maar hij verstond die kunst niet, maakte telkens kleine schulden, moest dan weer geld leenen van van Staaren of van Oostermans, die hem ook wel eens opzocht. Oostermans had hem uitgelachen omdat hij 't zoo dom overlegd had, in plaats van door te studeeren voor 't oog, en toch zich aan zijn werk te geven, maar Guust was tevreden zoo, omdat hij eerlijk was geweest, en hij zich nu vrij had gemaakt. Toch, dikwijls drong 't denken aan geld zich op in zijn hoofd, verstoorde de rustige indrukken, die hij kalm moest laten inwerken om wat goeds te kunnen geven.
En 't geldgebrek dwong hem ook werk te doen, dat hem niet aantrok: vertalingen voor feuilletons, kleine schetsen op bestelling. Als hij zoo zich gedrukt voelde door de geldzorg, miste hij ook heel zijn vroeger leven, de weelde van een zorgeloos bestaan, de warmte van een thuis.
Als hij nu thuis kwam bij zijn vader was alles
| |
| |
heel anders dan vroeger: hij praatte met zijn vader over onverschillige dingen, oppervlakkige gesprekjes, zooals hij met iederen vreemde zou kunnen houden. Dat was vroeger ook wel zoo geweest, omdat vertrouwelijkheid bijna nooit tusschen hen bestaan had, maar toen hinderde 't niet omdat 't geen dadelijke oorzaak had; nu was er iets opzettelijks in, een zorgvuldig vermijden van 't spreken over zijn tegenwoordige leven. Toen Guust er iets van had willen vertellen, was Waanders dadelijk knorrig uitgevallen: ‘Praat daar maar niet van; je hebt zoo willen leven, zie nou, dat je er komt, hoe kan me niet schelen.’
Die woorden waren weer hard tegen hem aangebonsd, hadden hem bang gemaakt om thuis te komen.
Maar boven alle verdriet en alle tobben stond toch 't groote geluk, dat hij nu vrij was aan zijn werk te denken, vrij om zich rustig te laten gaan, stil, in bevend afwachten te luisteren hoe in zijn ziel de indrukken zich verklankten in woorden.
Zijn leven was nu beter, meer waar dan vroeger, 't had momenten van hevig, overweldigend geluk, waaraan hij zich vroeger niet durfde geven.
En ook in zijn liefde was hij nu heel gelukkig. Na zijn heengaan uit Heerlings huis, op den stormavond, had Leida hem geschreven, een langen brief, vol van haar héél groote liefde, een spontane uiting van dat mooie diep-hevig-voelen in haar, dat soms plotseling opborrelde, opbruiste bij oogenblikken. 't Lezen van dien brief was voor hem een hoog geluksmoment geweest, hij voelde een heerlijke warmte en teeder ver- | |
| |
langen, haar in zijn armen te nemen, haar te danken voor dien brief. Ze had haar ouders gezegd, dat ze haar haastige belofte terugnam, ze wou Guust blijven zien, ze was toch van hem, ze wou van hem blijven. En in haar liefdes-extase won ze zich nu ook niet meer storen aan anderen, ze wou openlijk van hem zijn, vrij-uit spreken over haar verloving.
't Was één van die sterke oplevingen van haar wil, waarmee ze op een oogenblik zelfs haar moeder kon overwinnen.
Mevrouw Heerling begreep ook, na 't bedaren van haar eerste drift, dat toegeven 't verstandigst was; maar in stilte hoopte ze, dat de tijd wel zachtjes-aan Leida's liefde zou verzwakken, dat ze 't eindelooze wachten wel op zou geven.
Guust kwam niet meer in 't huis van de Heerlings, Leida zag dat ook als onmogelijk; als hij in Andorp kwam, wandelden ze samen of Leida kwam bij Waanders, maar hier voelde ze altijd een beklemming, een zekeren angst voor den ouden man; alleen op hun wandelingen genoten ze van elkaar. Voor Guust hadden die dagen een zachten geluksglans; heel zijn behoefte aan teederheid strekte zich er naar uit, en dat teederheidsverlangen sprak den eersten tijd sterker dan de hartstocht. Leida had hem zóó juist 't liefste, ze had medelijden met hem, en bewondering voor zijn moed, ze wou van hem zijn, op hem wachten, al was 't jaren lang. Ze zei dat telkens weer, nog niet voelend 't volle gewicht van dat wachten; ze zag het mooi glanzend, een schitterend liefdesoffer, niet als de
| |
| |
grauwe eentoonige werkelijkheid van dagen aan dagen geregen en jaren aan jaren.
Guust kon niet dikwijls naar Andorp gaan, omdat hij geen reisgeld had. Leida had dadelijk gezegd, de reis voor hem te zullen betalen, en hij nam 't aan, kalm-gewoon, als iets dat vanzelf sprak, nu dit de eenige mogelijkheid was om elkaar te zien; hij wist niet, dat 't voor haar heel veel beteekende, dat 't rechtstreeks inging tegen wat haar altijd geleerd was als goed en gepast.
En zóó sterk was over haar de invloed van haar opvoeding, dat zijzelve 't ook voelde als iets verkeerds, als iets dat ze waagde tegen beter weten in; ze deed het altijd met een soort aarzeling en genoot daardoor van hun samenzijn met iets als angstig genot, zooals een kind van een roos, geplukt op verboden terrein.
En als ze uit waren, moest zij ook allerlei kleinigheden betalen, en juist deze nietigheden, die hij niet begreep, die ze hem niet durfde zeggen, maakten haar zenuwachtig en gejaagd dikwijls. Ze durfde er niet op aandringen, dat hij meer zou komen, bang dat haar moeder zou vragen waar hij telkens 't reisgeld vandaan haalde. Ze wist, dat haar moeder woedend zou zijn om 't ongepaste, dat een meisje geld gaf om haar verloofde bij zich te laten komen. En zijzelf kon zich niet vrij voelen van wat ze altijd had leeren huldigen als fatsoen; 't was vreemd en gewichtig voor haar, er tegen in te gaan.
Eens was ze bij Guust in Amsterdam geweest; hij had haar op zijn kamertje gebracht en ze had daar
| |
| |
wat vreemd gezeten, ook alweer met een gevoel, dat ze er eigenlijk niet mocht zijn.
En ook het armoedige van 't kamertje was haar zoo vreemd, 't beklemde haar, te denken dat hij daar woonde en sliep, en ze streelde telkens zijn hand met zenuwachtige vlugge aaitjes.
‘'t Is 'n leelijk hokje, hé,’ zei hij met een glimlachje, ‘maar toch, als je er aan denkt hoe honderden en duizenden hier in Amsterdam leven, in wat voor krotten... o kind, ik heb ze gezien, om te huilen, om woedend, razend om te worden!
Nu hijzelf armoe kende, begon hij meer nog te zien naar het armoeleven van anderen, hij dwaalde dikwijls door de achterbuurten, beluisterde daar de gesprekken, las op de gezichten, trachtte de hartstochten te doorgronden die daar werkten en oplaaiden.
Hij lette op 't uiterlijk leven van die armen, hij zag hun vuile krotten in den verpestenden stank van vunze stegen en sloppen, hij zag de kinderen rondkruipen in de modder, al napratend de gemeene ruwe taal van de volwassenen, al wat teer en mooi en rein was verstikt, vertrapt, verranseld, vermoord. En hij zag ook 't leven van andere armen, minder ruw, voor wie zelfs de genietingen van die allerlaagsten niet bestonden, armen, die hun fatsoen wilden ophouden, die wisten van een beter leven, die droomden van een ander bestaan, en die toch gedoemd waren beneden te blijven, worstelend om niet nog dieper te verzinken in de modder, strijdend om ten minste in schijn een beter leven te hebben dan die allerlaagsten.
| |
| |
Hij zag ze, al die zwoegers, voor wie het leven één lange werkdag was, een sleurbestaan van eentonig hopeloos werken zonder rusten, want rust beteekende armoe, honger, ellende. Ai die armen, die zwoegers wou hij beschrijven, hun hartstochten, hun genietingen, hun smarten, heel hun afschuwelijke laagheid, die soms tot grootheid wies door 't monsterachtige ervan. Hij droomde van een naturalistisch werk, waarin hij dat alles zou geven objectief gezien, vol mooie effecten van licht en donker.
Maar hij merkte al gauw, dat hij niet objectief kon blijven zoeken naar de mooie kleureffecten, vanzelf begon hij 't lijden van die armen mee te voelen, hun smart te begrijpen, hun leed te voelen als 't zijne; 't kon hem soms overweldigen, hem neerslaan met ontzetting, hem neerdrukken met de benauwenis van een nachtmerrie. En zóó begon het in hem op te klinken, zóó gaf hij 't weer in een paar schetsen. De voorstelling van zijn groote werk begon zich te verormen, 't werd warmer, trillend van meegevoel.
Van dat groote werk, zijn eersten roman, voelde hij de eerste opleving, vaag nog, als een even aansuizen van verre klanken, soms midden in 't alledagleven vallend, midden in zijn lectuur; 't werd sterker en sterker, straks klonk 't al machtig op als een koperen bazuin boven het orkest uit, of teeder als 't zingen van een viool of de melancolieke stem van een cello. Hij luisterde, tot de volle zang van 't orkest hem in de ooren zou klinken, tot hij de tonen vast zou kunnen houden. O, dat wachten daarop, dat zachtjes het
| |
| |
voelen naderen, het zich hooren verduidelijken, dat was zaligheid; dat stil zitten en dan in eens een lied te hooren opklinken uit de symfonie, te hooren dat het mooi was en goed, harmonisch, daar kalm naar te mogen luisteren, te weten dat hij daarvoor bestond, dat niets belangrijker voor hem hoefde te zijn dan dàt, dat was wel het hoogste geluk, de hoogste levensverrukking.
Hij sprak er met van Staaren over, die hem begreep, maar hij raadde hem ook aan niet te lang te luisteren, niet lang te wachten vóór hij aan 't werk ging, want hij moest toch leven. Hij zelf begon altijd dadelijk een nieuw werk als hij er maar de eerste aanduiding van voelde, en dat moest Guust ook doen; 't was een goede gewoonte, vooral voor iemand, die van zijn kunst moest bestaan. Maar Guust kon 't niet doen, hij was bang door haastigheid de harmonie van den zang te verstoren, en ook wilde hij ten volle genieten de verrukking van 't voorvoelen. Later, later kwam 't genot van 't werken zelf.
Wel schreef hij een paar schetsen, weergevend oogenblikkelijk heel sterke indrukken, die zich in eens op den voorgrond drongen, en hij vertaalde een paar feuilletons, maar dit machinaal, omdat hij moest.
Door van Staaren had hij werk gekregen aan een paar couranten, waarmee hij elke week een kleinigheid verdiende, net genoeg voor zijn kamerhuur met het armelijke eten. Voor de ééne was 't prettig werk: een vluchtig literair overzicht en critiek van 't nieuwe, dat de week opleverde; daarvoor kon hij veel lezen en
| |
| |
hij mocht in de critiek zichzelf zijn. Eerst was 't wel moeielijk geweest, zijn oordeel onder woorden te brengen, 't precies te formuleeren, zóó dat 't begrijpelijk werd voor anderen, maar 't lukte toch en 't werd langzamerhand genot voor hem, zijn bewondering uit te zingen; of zijn afschuw, zijn afkeuring, uit te gillen, te donderen.
Maar voor de andere courant moest hij elke week een beschrijving geven van een of ander gebeuren in Amsterdam, en dit moest gegeven worden in populaire taal, begrijpelijk en genietbaar voor 't publiek van die courant: oude zeurige juffrouwen, vegeteerende renteniertjes in een of ander afgelegen dorp, wauwelende societeitsheeren, gichelende bakvischjes. En 't moest tevens leesbaar zijn voor zakenmenschen, die afleiding wilden hebben, voor wat meer ontwikkelden, die zich eens wilden verpoozen in lichte lectuur.
Toen Guust goed begreep wat van hem verlangd werd, had hij aan van Staaren gezegd: ‘nee, dat kan 'k niet; hoe kan je dat van me vragen?’
Maar van Staaren had geantwoord: ‘kom kom, in 't begin kan je zoo kieschkeurig niet zijn, je moet alles anpakken wat je krijgen kunt; of deuk je, dat je van de wind kan leven?’
Guust had 't hoofd geschud, zwijgend, verdrietig. ‘Ik kan je heusch niet blijven voorschieten,’ zei van Staaren weer; ‘kom, we hebben allemaal wel es zoo iets moeten doen; kerel, kijk niet zoo beroerd, as je krêpeert van de honger, moet je nog wel es anders anpakken. Vooruit, probeer 't maar; 't is immers makkelijk.’
| |
| |
En Guust was er mee begonnen, hij had een paar stukjes geschreven, die hemzelf ergerden, maar ze waren goedgekeurd door de redactie: het honorarium was hem betaald. Deze week was hem opgedragen, een beschrijving te geven van een werk aan 't IJ. Hij was er de vorige dagen heengegaan; 't was een eind buiten de stad, buiten 't groot beweeg ook van booten en schepen; hij had lang aan den waterkant vertoefd, turend naar het grauwe water onder den grauwen droeven winterhemel. Daar stond hoog de heimachine, daar dreunde 't blok neer, daar rees 't onder hijgend uitgestooten zuchten van de stoommachine, die bediend werd, gevoed, door monschen als hun meerdere. Ze leken Gunst zoo klein, die menschlijfjes, staande naast 't groote monster, hij voelde medelijden met hen, omdat zij, die gedachteleven konden hebben, grootsch of teeder fijn geestesleven, daar stonden als slaven van dien grooten, gedachteloozen reus. 't Scheen hem alles één groote weemoed: de grauwe hemel en 't grauwe water en die menschjes bij de wild hijgende machine.
Hij bleef onder dien indruk van weemoed terwijl hij naar huis liep en de trap op naar zijn kamer, waar 't koud was, 't grauwe licht alles versomberend.
Hij ging aan zijn schrijftafel zitten, begon te schrijven met half verkleumde vingers.... zóó, zóó had hij 't gezien....
Maar in eens hield hij op, bleef vóór zich staren. Hij had vergeten, dat hij voor de courant schreef, 't moest populair zijn, populair, o dat vreeselijke woord! Hij kòn niet, hij kòn niet.
| |
| |
Driftig smeet hij de pen neer, de punt prikte in 't leer van de schrijftafel en daar bleef 't zwarte stokje staan, dwaas schuin in de hoogte, even trillend. Gunst stond op, rillend.
Hij ging naar de kachel, probeerde die aan te maken met een stuk turf, maar 't lukte niet; toen hij blies, vloog de stof hem in 't gezicht, maar geen vroolijke vlam sloeg er uit.
Met een ruk stond hij weer op, trok de wollen deken van 't bed, sloeg die om zich heen als een tooneelmantel, en toen weer ging hij aan zijn schrijftafel zitten. Hij moest toch wat schrijven, hij moèst: anders kon hij Zaterdag zijn kamerhuur niet betalen. En de redactie van de courant rekende er op, natuurlijk: hij moest blij zijn dat ze hem aangesteld hadden, er waren er genoeg, die er naar gesolliciteerd hadden.
Hij verscheurde 't papier, begon op een nieuw blad; zijn oogen brandden, zijn hoofd bonsde, zijn bals werd gloeierig heet door den wollen deken. Hij hield de pen maar slapjes in zijn koude vingers, schreef slordig met groote wilde halen.
‘Een grauwe Decemberdag. We verlaten de stad om een blik te gaan werpen op 't IJ...’ zoo dan maar, kalm beschrijvend, en nu even de weemoedsstemming er in, maar niet te veel, dat maakte 't somber en onbegrijpelijk ook. Niets, niets kon hij zeggen van zijn voelen voor die zwoegers, slaven van de machine, en hun groote kunnen als ze vrij waren geweest....
Vrij.... ja vrijheid, dat was toch 't hoogste. Hij
| |
| |
zelf had zich vrij gemaakt van de één e band, zijn eigen leven gekozen, maar hij bleef toch geketend; zijn lichaam vroeg voldoening voor de allereerste behoeften, eten en kleeren, en om daaraan te voldoen moest hij zijn kunst verkrachten, moest hij leelijk werk geven, dat bij zelf zag als heel min.
O, als hij maar geld had! daar ging 't om, dat was de vijand, die hem dwong, te schrijven zooals hij niet wou, zijn heerlijke muze bijwijlen te maken tot een ziellooze pop.
Wat had hij nu geschreven? bah, wat was dat akelig zoet, om misselijk van te worden; nee, hij kon niet verder.
Iemand kwam de trap op: 't was Over, een jong medewerker aan dezelfde courant, handig journalist zonder artistiek gevoel, met talent om aardige rake dingen te schrijven, om overal de pointe uit te halen en 't gewoonste interessant te maken.
't Was een zuidelijk type met geelbleeke huid en ietwat schuin liggende, donkere, levendige oogen, de lippen dik vol-rood, altijd klaar tot lachen.
‘Goeiemiddag,’ zei hij. ‘Is je artikel al klaar?’
‘Nee,’ antwoordde Gunst, kortaf, nijdig.
‘Niet best te spreken? 'n kater soms? Is dat je artikel?’
‘Daar.’ Guust schoof 't hem toe.
Over keek 't in. 't Is wel aardig, 'n beetje droog, bij al 't nat dat je beschrijft. Nou maar, als je er 'n flink slot aan maakt, wordt 't toch 'n aardig geheel.’
‘Aardig, aardig, 't is walgelijk, om misselijk van te worden.’
| |
| |
‘Nou, nou, nou, wat doet 't er toe, of jij misselijk wordt, daar merken je lezers niks van. Die slikken jou braakdrankje als de lekkerste wijn.’
‘'t Is ellendig!’
Rtsch! 't papier was verscheurd, weggesmeten over den vloer.
‘Stommerd,’ zei Over; ‘morgenochtend moeten we 't hebben, denk daar om.’
‘En als 't niet klaar is?’
‘Dat zou 'k je niet raaien, de pipa is niet makkelijk. Flans nog maar wat in mekaar.’
‘Goed, vanavond.’
‘Kerel, wat is 't hier Siberië, laat je ploertin toch de kachel aanmaken.’
‘Dat doet ze niet midden op den dag.’
‘Nou 'k zou der leeren.’
‘Och, dat ding gaat iederen keer uit.’ En in eens vroolijk: ‘wil je ook een deken?’
‘Merci, liever 'n borrel.’
‘'k Heb niks.’
‘Beroerd voor je. Nou, dan ga 'k maar ergens anders. Gegroet.’
Guust was weer alleen, hij ging nog wat lezen in een nieuw werk van Maxim Gorki, den grooten lijder, die ook 't leven van de allerarmsten gevoeld had als 't zijne.
's Avonds begon hij weer aan zijn artikel, maar nu zou hij zich laten gaan; er was een driftig verzet in hem, een hevig willen om zichzelf te zijn, een onverschilligheid voor de mogelijke gevolgen.
| |
| |
Hij zong ze nu uit, al zijn weemoed, al zijn medevoelen, al de gedachten, die in hem opgekomen waren; zijn hand vloog over 't papier, hij voelde geen kou meer, geen moeheid ook.
Toen het artikel af was, deed hij 't dadelijk in 't couvert, ging 't nog op de post doen; hij moest nu maar afwachten of 't geplaatst werd.
Maar hij hoorde niets, 't werd geplaatst, het hononarium hem toegezonden.
|
|