| |
| |
| |
VIII.
Guust begon dadelijk ijverig te werken; hij deed zijn best zich niet te laten aftrekken door alles wat van buitenaf op hem instormde, niet te luisteren naar al de stemmen die hem riepen, hem uittartend, weer te geven, wat ze hem toezongen. Hij wou 't niet doen, want dan zou 't weer verkeerd gaan en hij wou nu volhouden, hij moest Leida winnen zoo gauw mogelijk. In de vacantie werkte hij ook, en toen ging 't gemakkelijker omdat hij elken dag Leida zag.
De studie zelf stond hem niet tegen; vooral zoölogie en anatomie boeiden hem, maar als hij dacht aan de toekomst, dat hij op zou moeten gaan in de praktijk, voelde hij altijd denzelfden benauwenden angst, dat hij 't niet zou kunnen, dat 't leven hem ondragelijk zou worden. En ook wist hij altijd even duidelijk, dat hij niet de kunst als bijzaak zou willen dienen; dat dat ook onmogelijk was, een ontwijden van het hoogste. Hoe meer hij las, hoe sterker die overtuiging werd, en hoe sterker ook weer het heete verlangen, zich aan dat hoogste te kunnen wijden, daar zijn leven aan te geven; hij voelde zijn wil al verflauwen, maar zoodra hij 't merkte, verbood hij zich zelf het lezen ook.
Toch, toen werd 't leven hem ondragelijk, hij zocht afleiding op de kroeg, was daar wild- uitgelaten, dronk veel, maar dat werkte ook verkeerd op zijn studie. Toen kwamen dagen en weken van moedeloosheid, van totale wilsverslapping, apathisch luieren, slenteren door de stad, bladeren in een boek, met een gevoel
| |
| |
van ellende, omdat hij zich zoo'n beroerling wist.
In December kreeg hij de proef van zijn schets, geschreven op dien heerlijken warmen Julidag. Hij zag den omslag en bang, bevend scheurde hij hem open, angstig-nieuwsgierig-verlangend als naar de ontmoeting met een vriend, dien men in langen tijd niet gezien heeft. Zou 't hem vreemd geworden zijn, minder lief, dat werk, dat hij bij 't scheppen zoo innig had lief gehad, zoo warm had gevoeld als een deel van zichzelf, een kind van zijn ziel, van 't beste en hoogste wat in hem leefde?
't Was zoo vreemd, 't zóó weer te zien in drukletters, op vodderige lange repen papier gedrukt, maar toen hij 't over ging lezen kwam een machtige geluksensatie over hem, een hooge opjubelende vreugde. 't Zong in hem met duizend blijde stemmen: 't was goed werk, 't moest goed werk zijn, 't viel niet tegen, 't was nog zijn eigen lieve mooie zielekind, zooals hij 't zich gedroomd had. Hij voelde de gedruktheid, de apathie van zich wijken, alle gedachten aan zijn studie weken ver weg voor 't oogenblik, hij hield alleen maar die hooge vreugde over zijn werk.
Wel zakte die hoog-blijde stemming weer in de komende dagen, omdat de oude strijd begon, maar hij liet dien strijd nu niet doorwerken, de apathie, de ergernis over zichzelf was weg, hij leefde nu maar van den éénen dag op den andere, studeerde wat, las wat, alsof hij zichzelf vacantie gaf.
In Februari, toen de schets geplaatst was in Elseviers Maandschrift, had hij weer een geluksmoment:
| |
| |
van Staaren, een artist dien Guust hoog bewonderde, prees zijn werk, noemde hem een echten kunstenaar, voorspelde hem een goede toekomst als hij hard werkte.
Maar 't eerste geluk over dien lof werd nu dadelijk verstoord door de gedachte, dat hij niet zou kunnen werken; 't was in eens een heftige smart in hem, een wild verzet. Hij gooide Elsevier in de kast; hij mocht dat immers niet, hij mocht niet werken, zich een toekomst scheppen als kunstenaar.
's Nachts, in de stilte, kwamen de martelende gedachten: waarom mocht hij niet gelukkig zijn, zich niet geven aan wat hij zag als zijn hoogste levenstaak? Waarom moest hij alleen denken aan geld verdienen! o hij haatte 't geld, dat was de vijand, die zijn leven bederven wou. En toch, hij moest om Leida: haar leven moest gemakkelijk zijn, zoo zonnig en zorgeloos mogelijk. Daarvoor moest hij zich opofferen. Die gedachte was beter, gaf weer wat rust, want voor haar, voor zijn liefde wou hij zichzelf wel opofferen, daarvoor moest hij sterk genoeg zijn.
Hij sliep eindelijk in, maar den volgenden morgen voelde hij zich gedrukt, en toch kwam telkens weer de gedachte in hem zingen aan wat van Staaren gezegd had.
En tegelijk zong in hem een nieuw verbeeldingswerk, dat zich in zijn hoofd verklankte in woorden.
De drang, het op te schrijven, was zóó sterk, gaf hem een gevoel of hij stikken zou als hij niet toegaf,
| |
| |
en eindelijk gaf hij toe, ging schrijven uren achtereen met een gevoel van zalig, stil geluk.
Laat in den nacht hield hij op en toen viel hij in slaap, rustig als een kind.
's Morgens was nog een blij geluksgevoel in hem, zooals hij in lang niet gehad had, en een sterk verlangen naar Leida, een verlangen om haar te zeggen zijn leed en zijn geluk, om te weten, dat zij met hem mee kon voelen.
't Was een heldere Februaridag, met een eerste zacht aansuizen van lentezoelte, een eerste ontwaken van leven in de slapende natuur.
Guust genoot toen hij in Andorp aankwam: haastig liep hij langs den stationsweg, verlangend naar Leida, toch bang haar niet rustig te zullen spreken. Maar hij vond haar alleen thuis; haar ouders waren op reis naar een begrafenis van een ver familielid. Ze was zoo blij hem te zien, kuste hem zoo warm, met haar heerlijk meisjeslijf tegen hem aan, en hij hield haar lang vast in zijn armen, zijn gezicht tegen 't hare.
Er stonden sneeuwklokjes in de kamer; hij stak er van in haar haar, waar de lichtgroene klokjes bengelden als kleine belletjes.
‘In de tuin zijn winteraconieten, ga es mee kijken.’
Ze trok hem mee naar buiten, wees hem de gele bloempjes als een eersten levensopbloei, een zomersterretje in den winter.
En toen ze weer binnen zaten, vlak naast elkaar
| |
| |
op de canapé, zei Leida: ‘ik heb zoo naar je verlaagd, wat heerlijk dat je nu juist gekomen bent.’
‘We hebben mekaar in zoo lang niet kalm gesproken, lieveling. 'k Heb m'n best gedaan flink te studeeren, want ik smacht er zoo naar, je heelemaal voor mij te hebben, mijn lieve lieverd.’
Ze lag tegen hem aan, fluisterde: ‘ik ook, ik ook, o, wat zal dat toch heerlijk zijn!’
Hij zweeg even, in eens met een gevoel alsof hij toch verkeerd gedaan had, alsof hij zich schamen moest voor haar. Toen, aarzelend, heel zacht: ‘ik heb weer wat geschreven ook.’
Maar zij lachte met iets als verheuging. ‘Heb je? mag ik 't lezen?’
‘Ja.... ik heb 't hier... 'k kon 't niet meer uithouwen. Eigenlijk had ik 't toch niet moeten doen, maar van Staaren had me zooveel moed gegeven om die schets in Elsevier. O, kon ik toch maar, kon ik maar!’
't Klonk als een smartkreet; nog nooit had hij voor Leida zóó zijn leed uitgezegd.
Hij leunde zijn hoofd tegen haar borst, zijn oogen waren nat van tranen, zijn handen beefden. Zij streelde zacht zijn voorhoofd, kuste zijn haar, maar ze sprak niet.
In eens keek hij op: ‘Nee 't is laf,’ zei hij, ‘ik moet sterk zijn, want de prijs is immers jou bezit en jou geluk.’
Nu in eens zei ze: ‘nee nee, doe je 't enkel om mij?’ En nu alleen voelend haar liefde voor hem:
| |
| |
‘Kan ik dan niet van je zijn al ben je schrijver?’
‘O, als dat kon... en als ik maar werkelijk goed werk gaf, zou 't ook wel kunnen, anderen leven er toch ook van. Eenvoudig wel....’
‘Nou, wat doet dat er toe?’
‘Och nee, nee, zeg niet te veel, dan word 'k heelemaal week, en dat raag niet, want 't is waar, 't is voor jou beter dat 'k dokter word.’
‘Maar denk je dan, dat ik dat betere wil ten koste van jou geluk? Nee, jij moet gelukkig zijn, jij moet gelukkig zijn,’ zong ze bijna met haar lieve stem, haar hoofd tegen zijn schouder.
Ze was nu weer in die mooie stemming van spontaan-zich-geven, zooals hij haar 't liefste zag. Maar juist doordat hij zoo goed voelde, hoe lief hij haar had, kwam dadelijk de drang weer in hem, zich voor haar op te offeren. ‘Wij zullen samen gelukkig zijn lieverd; 'k zal m'n best doen.’
‘Maar als je zoo moeielijk kunt, doe 't dan niet. Laat de studie dan, laten we dan wat langer wachten.’
‘Mijn lief moedig meisje!’ En in eens zag hij weer die heerlijk blijde toekomst, hij voor zijn kunst levend, samen met Leida. Hij liet er zich op gaan. ‘Ja, we zullen ons geluk veroveren, een mooi leven hebben.’
‘Geld is toch niet alles?’
Hij schrikte. ‘Geld is véél, véél, lieveling, dat heb ik al geleerd; 't is een monster. Maar toch.... voor wie strijden wil, moet de overwinning te behalen zijn.’ Toen hij 't gezegd had, voelde hij in eens, dat hij dit
| |
| |
ook toe kon passen op zijn eigen strijd, en nog eens wou hij hem beginnen.
‘Maar ik wil 't nog niet opgeven; ik wil nog doorwerken tot m'n examen.’
‘Waarom, als 't je zoo hard valt?’
‘Omdat ik 't niet zoo gauw wil opgeven. Wat zouen de ouwelui wel zeggen?’
Ze schrikte even, in eens vooruitziende den strijd in vollen omvang.
‘Nou goed dan,’ zei ze kalmer. ‘En laat 't nou lezen.’
Hij gaf haar 't papier, zat haar aan te kijken terwijl ze las, zag haar gezicht weergeven haar aandoeningen. En 't scheen hem toe, alsof zóó hun liefde pas tot zijn hoogste volmaking kwam, als zij 't beste van zijn zieleleven in zich opnam.
Toen ze 't gelezen had, zei ze alleen ‘dank-je’, gaf hem een zoen, lei haar handen op zijn schouders en keek hem in de oogen, lang, diep, met innige teederheid. ‘Lieveling’, fluisterde ze, ‘beloof me, dat je niet om mij je leven zult bederven.’
‘Ja, ik beloof 't, maar ik kan niet buiten je ook.’
‘Natuurlijk niet; ik niet buiten jou.’
Ze bleven nog even staan, toen in eens liet hij zijn schouders zakken, zoodat haar handen neervielen, en trok haar tegen zich aan.
‘Toe, ga je mee bij ons thuis eten?’ vroeg hij.
‘Ik heb beloofd bij van Geens te komen.’
‘Laat dan zeggen, dat je verhinderd bent.’
‘Dat gaat toch niet.’
| |
| |
‘Waarom niet? Nel weet immers van ons, en wat kan 't je schelen?’
‘Nee, heusch niet.’
‘Jawel, stoutert.’
Hij gooide haar op de canapé.
‘Ik hou je hier vast tot je 't belooft.’
Leida lachte blij-op.
‘Maar wat zullen de van Geensen zeggen?’
‘Wat kan 't ons schelen! Of zouen ze 'n diner voor je aangericht hebben?’
‘O nee, ik eet altijd gewoon mee en anders zullen zij 't zich wel laten smaken.’
‘Dus weg zijn de bezwaren.’
‘Maar 't is zoo dwaas.’
‘Wel, laten we dan maar es dwaas zijn: we moeten nou es alles van dezen dag hebben.’
‘Ja, ja, àlles, àlles,’ juichte ze in eens op.
‘Of zou je Mama 't erg verkeerd vinden?’ vroeg hij kalmer, met een onaangenaam gevoel.
Maar Leida wou zich er nu niet meer laten afbrengen; ‘Mama hoeft 't niet te weten, ten minste niet dadelijk, en als ze 't hoort, heb ik er 'n vervelend oogenblikje voor over. Vandaag blijft de dag dan toch gaaf. Ik ga 'n briefje aan Nel schrijven.’
Hij stond vlak naast haar.
‘Zeg je 't an Nel?’
‘Ja, waarom niet? ze moet er dan maar wat van maken.’
‘Zou ze 't niet vertellen?’
‘Nee, maar daarom zullen de van Geensen 't wel
| |
| |
te weten komen; die weten alles. Maar dat kan me nou es lekker niet schelen,’ zei ze met schoolmeisjesbrutaalheid.
De heele dag bleef mooi. Waanders was bijzonder in zijn humeur omdat hij een tractementsverhooging had gekregen, waar hij lang op gewacht had, en was blij dat Guust en Leida kwamen. Zij zelf waren bijna uitgelaten vroolijk, door 't genot bij elkaar te zijn, en sleepten Willemien mee, die blij was met de afwisseling.
's Avonds zongen ze uit Liederschatz.
Willemien accompagneerde, Guust en Leida stonden vlak bij haar en Waanders zat te luisteren in een vergenoegde stemming; alleen gaf hij nu en dan brommende opmerkingen: dat Noach geen meisjeslied was en dat Willemien bij 't ‘Gebet vor der Schlacht’ niet zoo moest rommelen of er een zak aardappelen werd leeg gegooid.
Om half elf bracht Guust Leida thuis; ze liepen nu stil, in eens onder den indruk van den stillen, prachtigen maanavond met 't sterregeglans boven hun hoofden. 't Was een zalig stil loopen, een mooie rust na den mooien dag.
Nog eens aanvaardde Guust den strijd, nog èèns riep hij dien hevigen wil in zich op, nog eens verbeeldde hij zich sterk genoeg te zullen zijn. Hij wou niet, dat Leida zich op zou offeren voor hem, hij had haar nog liever omdat zij 't zou willen doen, maar 't mocht niet; hij moest de sterke zijn, de opofferende.
Hij zou nu studeeren zonder aan de toekomst te
| |
| |
denken; dat kon toch: hij had toch vroeger op 't gymnasium ook zijn werk kunnen doen, geregeld van den éénen dag op den anderen.
Maar dit was toch anders: hier had hij meer zelf te willen, niemand spoorde hem aan; maar hij was ook ouder en sterker.
Hij hield 't een poos vol, werkte hard, interesseerde zich werkelijk voor de studie; maar toen kwam soms in eens een verslapping over hem, een verlangen er uit te zijn, vrij rond te loopen door de stad, te genieten van de mooie plekjes. Hij kon aan dien drang geen weerstand bieden en die dagen waren zijn mooiste: hij leerde de stad kennen in zijn eerste voorjaarstooi, in 't zachte voorjaarslicht, met 't eerste teere groen donzend op de boomen langs de grachten, en later in don laaienden zonnebrand, de straten gloeiend in licht, de hooge gevels als lichtuitstralend, en de huizen verder in schaduw.
Dan keek hij ook wel in de sloppen en stegen, waaruit een benauwende lucht opwalmde, waar de hitte intenser was, en hij dacht er aan, hoe ondragelijk dáár het leven moest zijn: hij voelde weer die angstige benauwenis voor wat daar moest leven in de groote stad, waarvan hij alleen nog maar de oppervlakte kende. In dit alles zou hij willen doordringen, maar nu niet, hij moest nu studeeren, zich niet af laten trekken door indrukken.
Maar de bewoners uit de stegen en sloppen kruisten telkens zijn weg en dan moest hij peinzen over hun leven, dat hij niet kende, dat voor hem was als een
| |
| |
andere wereld, vlak levend naast de zijne en toch zoo vreemd, zoo vreemd... Die andere wereld moest toch ook zijn schoonheid hebben voor den kunstenaar, en weer trok hem, boeide hem het stadsmonster, lokte hem om alles te zien, alles te leeren kennen.
Na zoo'n dag van rondzwerven werd hij 's nachts vervolgd door de indrukken, de beelden die hij gezien had; hij kon niet slapen, wou toch niet toegeven, zich niet laten gaan op die gedachten, die weer zijn gewone werk weg zouden dringen. Hij nam dan een studieboek, trachtte er zich eerlijk in te verdiepen, tot hij aan niets anders meer dacht.
Later ging hij na zoo'n dag 's avonds naar de kroeg, was daar uitgelaten vroolijk, dronk veel om 's nachts te slapen, de indrukken van den dag te doen verflauwen.
't Verlangen naar sexueele prikkeling plaagde hem ook veel; de heftige begeerte naar een vrouw, waarvoor hij rust zocht bij Leida. Soms gelukte 't hem, soms was 't hem bij haar of hij rusten ging in heerlijk geurig gras, waar zijn hoofd in wegzonk, in verkoeld werd, tot zijn hart weer rustiger klopte en heel zijn lichaam zich ontspande, maar ook dan nog kon een kleinigheid, een toevallige aanraking, 't even voelen van haar huidwarmte tegen zijn hand heel de wilde begeerte weer oproepen, en 't bleef dan altijd 't oude onbevredigd-zijn, een naar gevoel van ongestilde begeerte, een droge gloeiing door zijn lichaam, een dofheid in zijn hoofd.
Leida liet zich soms door hem meesleepen; ze begreep dan in eens wat 't was, 't onbestemde verlan- | |
| |
gen, dat haar dikwijls kregel maakte of somber, maar ze was gauw bevredigd door een warme lange omhelzing, en dikwijls begon ze zich dan later er over te schamen, bleef van hem weg als een schuw diertje.
Toch, 't voelen dat haar lichaam ook naar hem verlangde, deed hem goed, gaf hem kracht vast te staan in zijn besluit zich voor haar te bewaren, al lachten de vrienden hem uit om zijn kuischheid, waaraan ze toch niet geloofden.
Hij durfde er niet over spreken met Leida, bang iets in haar te kwetsen van haar meisjesgevoel, maar hij verlangde er dikwijls wel naar, hij bereidde er haar op voor door 't geven van boeken, die ronduit de sexueele kwesties bespraken.
Ze las ze wel, maar ze werd teruggehouden er met hem over te spreken door de opvatting van eerbaarheid, die ze had leeren huldigen. Toch langzamerhand, ongemerkt, werd een vrijere geest in haar wakker, de wensch ten minste zich los te kunnen maken van de conventie.
Hij zag 't wel, met vreugde: ze konden soms zoo heerlijk rustig praten of samen lezen, en als hij haar zieleleven voelde naderen tot het zijne, zonk vanzelf de lijfsbegeerte meer naar den achtergrond; dat waren de oogenblikken van koele, heerlijke rust.
O, als ze maar voor goed samen konden zijn! dat was de gedachte, de snakkende begeerte, die overbleef na elken dag van samenzijn. Hij had zoo'n behoefte aan haar, hij kon niet buiten haar; maar 't moest
| |
| |
nog zoo lang duren: haar bezit was de prijs die hem voorgehouden werd als belooning voor 't studeeren tegen zijn zin.
Die gedachte was leelijk, weerzinwekkend, hij walgde ervan alsof Leida er door besmet werd, en toch: 't was de waarheid, hij kon 't niet anders meer zien, die gedachte kwam telkens terug, spon zich uit in zijn hoofd.
Ja, als hij genoeg gewerkt had, zou hij haar plechtig krijgen, dan mocht hij met haar doen wat hij wou: nu mocht nog niemand weten van dat plan, maar over een poos, als hij zijn propaedeutisch gedaan had, mocht 't bekend worden, dan mocht hij aan iedereen de buit vertoonen, die hem wachtte.
Bah, wat was dat afschuwelijk, walgelijk leelijk! waarom kon hij Leida niet vragen, nu al bij hem te komen, waarom konden ze niet vrij samen leven, nu ze 't allebei verlangden, en samen zijn talent zien groeien? O, dat zou geluk zijn; met haar te kunnen leven voor zijn kunst, dat zou mooi zijn en goed.
Maar 't leven was eenmaal niet mooi en goed; 't was worsteling en strijd, een moeitevol veroveren van een beetje geluk. Maar waarom, waarom?
Dat mooie geluksleven, dat hij zich droomde, zou alleen te bereiken zijn als hij geld had.... dan zou hij vrij zijn te doen zooals hij wou.... o, dat ellendige, leelijke, afschuwelijke geld! Dat was de doodsvijand, die alle geluk verstoorde, de machtige, die alles kon geven of alles kon ontnemen: alleen als ze over dien vijand heerschten, konden Leida en hij hun geluk vinden.
| |
| |
Hij zei dat eens aan Leida, maar ze begreep 't niet ten volle, omdat ze niet zóó ten volle voelde wat hun onthouden werd. Ze schrikte een beetje van zijn opwinding, zijn ruwen uitval, die niet paste in haar woorden-wereld.
Oostermans lachte hem uit toen hij schold op 't geld, en zei kalm: ‘o ja, geld is erg leelijk als je 't niet hebt, maar als je 't wèl hebt is 't prachtig mooi; dus iedereen, die 't niet heeft, moet maar zoo gauw mogelijk zien 't te krijgen.’
Maar bij andere, levendiger, heftiger naturen, die zelf ontbering kenden, vond hij meer instemming, daar vond hij weerklank voor zijn gloeiende haatwoorden. O ja, voor wie zelf dagelijks ontbering leed, voor wie 't allernoodigste niet te krijgen was, was 't geld ook een groote vijand, en voor wie 't noodigste ontbeerde kon ook geen zieleschoon opbloeien. Wat voor mooiheid had wel 't leven van die duizenden en duizenden, opgepakt in de huizendoozen, wriemelend in de gangen, de stegen en sloppen?... hij wenschte weer dit te leeren kennen, nu niet alleen om te zien wat voor artistieke mooiheid zijn kunstenaarsoog er aan kon ontdekken, maar wat 't voor de menschen zelf bezat aan schoonheid, aan hoogere levensvreugde. Of was heel 't leven dáár één vreugdeloosheid, één worsteling om 't allernoodigste, de bevrediging van de allerlaagste behoeften?
Hij zag die menschen toch ook wel lachen en stoeien; o, hij wou ze leeren kennen, en dan weergeven hun voelen en denken, 't laten zien zooals 't was.
Maar hij mocht niet; zijn studie, zijn studie, Leida's
| |
| |
bezit! Hij kon geen afstand doen van haar.... dan moest zijn leven maar minder mooi zijn.
Maar als zij wou.... als zij zich op wou offeren voor zijn geluk.... hij voelde zich weer wankelen, voelde dat hij toch bezwijken zou voor dien drang, die machtiger was dan zijn willen.
Togen kerstmis deed hij zijn propaedeutisch examen, en toen wist hij meteen, dat hij den strijd moest opgeven. Hij was trouw gebleven aan zijn besluit, zóó lang door te studeeren, maar nu wist hij nok zeker, dat hij niet meer kon, dat hij de stem van zijn natuur moest volgen, al offerde hij er zijn liefdesgeluk voor op.
En 't vast weten hiervan gaf hem in eens een gevoel van rust, van vreugde bijna, een moed om den strijd te beginnen met zijn vader, met de heele wereld. Alleen bij Leida hoopte hij sympathie te vinden, hij zou 't eerst naar haar gaan om haar te vragen, het offer te brengen; ze wist, dat hij eerlijk gestreden had, dat hij den strijd niet had opgegeven voordat hij zeker was niet te kunnen overwinnen. Ze was ook niet onvoorbereid, maar toch, 't bleef een offer wat hij haar moest vragen.
't Was een stormachtige winterdag toen hij naar Andorp ging. Hij vond Leida met haar moeder samen in de huiskamer; dadelijk las hij op hun spanningsgezichten de vraag of hij geslaagd was.
Toen hij niets zeide, trok mevrouw Heerling haar lippen samen, vermoedend dat hij gezakt was; hij zag 't, wel, maar hij wist niet goed wat te zeggen, bang
| |
| |
blijdschap te verwekken, die hij toch weer bederven moest.
Hij kuste Leida, niet zooals hij zou gewild hebben, in eens haar in zijn armen trekkend, om haar alles, alles te zeggen, maar uiterlijk kalm, verkild door 't bijzijn van haar moeder.
‘Wel,’ vroeg mevrouw Heerling effen, ‘hoe is 't afgeloopen?’
‘'k Ben er door,’ antwoordde hij kalm.
‘Dan van harte geluk, jongen!’ Mevrouw Heerling kwam naar hem toe, gaf hem een zoen, en in eens met meer hartelijkheid dan ze nog ooit tegenover hem getoond had; ‘malle jongen, waarom zeg je dat niet dadelijk? Je komt met zoo'n effen gezicht binnen; kijk, Leida was er ook al van geschrokken.’
Toen hij Leida aankeek zag hij in eens, dat zij hem begreep, dat ze al wist wat hij haar ging zeggen. Hij stak zijn hand naar haar uit, ze nam die, trok hem heelemaal naar zich toe, kuste hem innig.
Mevrouw Heerling rommelde wat in haar naaidoosje, en na een oogenblik begon ze weer te praten, vroolijk, levendig; ze liet iets vallen van de gereserveerdheid, die ze tot nu toe altijd tegenover hem bewaard had in de minste van haar handelingen.
‘Wat een heerlijke dag voor je! viel 't examen mee?’
‘Nee mevrouw, ik vond 't nogal moeielijk, zeker omdat ik er niet hard genoeg voor gewerkt had. Zonder een bofferijtje was 'k er nooit gekomen.’
‘Kom kom.... maar och ja, geluk hoort altijd bij
| |
| |
'n examen. Nou, je goeie vader zal ook blij zijn; je hebt zeker je best wel gedaan met de studie; geen wonder, nu je wist welke belooning je wachtte.’
't Bloed vloog Guust in 't gezicht. Hij keek even Leida aan, die stil naast hem zat op de canapé, liet in eens haar hand los. Hij kreeg weer dat gevoel van gramschap en walging.... zijn belooning.... bah!
Even was stilte in de kamer, zoodat sterker 't fluitend huilen van den wind gehoord werd.
‘Wat 'n weer,’ zei Leida in eens en toen zweeg ze weer, alsof ze zelf verbaasd was, dat ze dat gezegd had en niet iets anders.
‘Ja, heelemaal niet om te wandelen,’ zei mevrouw Heerling, en met een lachje; ‘nou, 'k moet nog 'n beetje na boven, vertel jij Leida dan nog maar wat bijzonderheden, ze is er geloof 'k van geschrokken.’
Nu waren ze alleen; hij trok haar tegen zich aan in zijn arm, heel, heel dicht, en langzaam, teeder zoende hij haar oogen en toen lang haar lippen.
Hij zag haar oogen vlak bij de zijne, groot-open als wachtend.
‘Je begrijpt zeker al iets lieveling? ik heb m'n belofte gehouwen, gewerkt tot m'n propaedeutisch, maar volhouwen kan 'k niet.’
De laatste woorden waren onhoorbaar, maar zij zag ze van zijn lippen af.
Ze streelde zijn haar, zei alleen maar: ‘lieveling.’
‘Had je 't niet verwacht?’ vroeg hij.
‘Soms wel, maar je zei de laatste tijd niets en ik wou niet vragen....’
| |
| |
‘Nee, ik wou wachten tot nu, zooals ik je beloofd had. Maar kind, is 't niet te erg voor jou? O, die ellende, dat jij er onder zult lijen, dat 'k van jou 'n offer moet vragen.’
‘Waarom zeg je dat zoo? we offeren nu ons samen op voor wat jou roeping is. Jij wilt de kunst dienen, goed, dat wil ik dan ook op mijn manier.’
‘O, m'n schat, zóó gezien zal 't geluk zijn, al moeten we wachten. Nee, ik kàn niet zóó voortgaan, ik weet, dat m'n leven bedorven zou zijn, en dan 't jouwe ook, omdat jij toch niet gelukkig kunt zijn met 'n man, die zich rampzalig voelt, die z'n vak haat, en dat zou gebeuren als 'k dokter werd.’
‘Nee, nee, dat mag niet; 't is toch zoo'n mooi vak.’
't Ontglipte haar op een toon van spijt, die ze niet bedwingen kon.
‘Lieverd,’ zei hij, ‘ik denk wel es of 'k wel had moeten zeggen dat 'k zooveel van je hield.’
‘St,’ ze drukte haar lippen op zijn mond, ‘dat nooit meer denken.’
Hij glimlachte. ‘Ik had 't ook niet kunnen laten, ik moest 't je zeggen, zooals ik blij moet zijn als de lente komt, en genieten moet van mooie bloemen en van de zon. Maar evenmin kan ik afstand doen van wat ik zie als m'n levenstaak: alles stormt op me in, alles roept me met geweld toe, dat 'k maar één ding goed zal kunnen doen.’
‘Doe dat ééne dan ook goed.’
Toen zaten ze weer stil.
Na een poosje zei Guust langzaam, gedrukt: ‘'t
| |
| |
Zal vader wel verdriet doen, ik zie er tegen op, 't 'm te zeggen. En dan jou vader en moeder...., ja, 't makkelijkste doel van m'n taak heb 'k achter den rug; ik dacht wel, ik hoopte, dat jij zóó zou denken.’
‘Dat kon je wel zeker weten.’ Ze keek even vóór zich, toen flink zei ze: ‘Laat ik 't Papa en Mama maar vertellen.’
‘Och nee.’
‘Jawel, 't is veel beter, heusch.’
‘Laten we 't dan samen doen.’
‘Nee; dâ's lang zoo goed niet; ik weet beter hoe 'k 't zeggen moet. Toe, geloof me nou, 't is beter.’
‘Nou, dan moet 't maar.’ Hij zuchtte. ‘Als 't maar niet te moeilijk voor je is.’
‘Wel nee,’ en met iets guitigs: ‘Pa en Ma kunnen op mij niet boos zijn: als jij der nou niet bij bent moeten ze hun boosheid een tijdje laten bezinken: dat is altijd beter.’
Mevrouw Heerling kwam weer binnen, vroeg: ‘blijf je eten?’
Gunst aarzelde. ‘Ik moest eigenlijk naar huis gaan.’
‘Ja, dâ's waar, laat hij nou maar bij z'n vader gaan eten.’
Waanders was op zijn kantoor met een knorrig gezicht eenige staten aan 't nazien, een paar berekeningen aan 't maken, die niet precies uitkwamen.
Toen Guust binnenkwam keek hij op, verbaasd, en op zijn knorrigen toon: ‘bê jij daar?’
| |
| |
‘Ja, daar ben 'k, heeft u 't druk?’ Hij drukte zijn vaders hand.
‘Ja, beroerd druk; laat me even met rust. Ga daar maar zitten,’ zei hij, op den toon of hij tegen een schooljongen sprak. Guust ging zitten... 't was zoo'n vreemde ontvangst. Wat zou hij straks zeggen? zijn vader was in zoo'n knorrige stemming. Zou hij nog maar niets zeggen? maar dat ging ook niet: dat zou nu bedrog zijn. Had hij er zijn vader maar vroeger over gesproken! hij zou wel niet hebben willen luisteren, maar 't zou dan nu niet zoo onverwachts komen. Hij wist nog niet eens, dat Guust examen had gedaan... den juisten datum had hij niet gezegd. Moest hij er nu in eens mee aankomen? eerst zijn vader blij maken? Wat had hij 't dom overlegd - maar 't was ook zoo moeielijk vertrouwelijk te zijn met zijn vader.
Waanders was nu klaar met zijn berekening.
‘Zoo, nou kan ik je ten minste behoorlijk goeiendag zeggen. Hoe kom je zoo uit de lucht vallen?’
‘'k Wou u spreken.’
Waanders keek hem aan, liep toen weer heen en weer. ‘Heb je geld noodig?’ bromde hij. ‘Toch geen groote beeren?’
‘Nee, dat niet. Gaat u even zitten?’
‘Ja, ja, geduld 'n beetje. Eerst de boel opbergen, maar 'k hoor zóó wel.’
‘Nee, 'k wou graag dat u even ging zitten.’
‘Nou, vooruit dan maar.’ Hij ging op 't puntje van den kantoorstoel zitten, steeds rondkijkend, onrustig bewegend. ‘Je maakt me nieuwsgierig.’
| |
| |
‘Och vader, 'k heb 't nou twee en 'n half jaar geprobeerd, maar werkelijk, ik kàn niet, ik kàn niet,’ barstte Guust uit.
‘Wat kan je niet?’ vroeg Waanders, driftig opspringend van zijn stoel.
‘Doorstudeeren in de medicijnen; 't vak trekt me niet an, 't staat me tegen.’
‘Wel vervloekt!’ Waanders smeet het kasboek van de eene lessenaar op de andere. ‘En daar kom je nou mee an, vlak voor je examen!’
‘'k Heb al examen gedaan.’
‘En gedropen natuurlijk; geen wonder, als je zulke vervloekte ideeën in je kop hêt, als je...’
‘Nee, nee, 'k ben er door.’
Waanders liet zich in eens weer op zijn stoel vallen, keek Guust aan, een blijde trek lichtend over zijn gezicht.
‘Wel... dan gefeliciteerd, waarom praat je eerst zulke nonsens?’
‘'t Was geen nonsens... ja, 'k weet wel, ik had 't misschien vroeger moeten zeggen, maar u wou toch niet luisteren, en nou dacht 'k: als 'k examen had gedaan, dan zag u ten minste m'n goeie wil.’
‘Och jongen, je bazelt. Je hebt toch niet te veel gefuifd op de goeie uitslag?’
‘Nee vader, ik meen 't ernstig: ik moet 't u zeggen: ik kàn niet meer. 'k Heb m'n best gedaan, maar ik voel, dat 'k me geven moet aan andere studie, dat 'k schrijver moet worden. 't Dringt altijd tusschen m'n andere werk in, 't vervolgt me.’
‘Als je toch door je examen kan komen, doet 't er niet toe.’
| |
| |
‘Ja, dat is me gelukt omdat ik wou, omdat ik er tegen gevochten heb met alle macht.’
‘Dâ's flink van je en dat doe je dan verder ook maar.’
‘Dat kan 'k niet, en dat wil 'k niet ook.’
‘Je moet.’
‘Nee, ik wil niet meer. Ik weet, dat m'n heele leven bedorven zou zijn, en 't zou zoo mooi, zoo heerlijk kunnen wezen. Toe vader, ziet u dat nou zelf niet?’
‘Nee, en je denkt heelemaal niet om mij en Leida, dan....’
‘Leida weet er van en wil 't ook.’
‘Och, dat goeie kind! Je moest je schamen, je denkt alleen maar om je zelf.’
‘'t Heeft me moeite genoeg gekost, maar ik zie dat 't moet.’
‘'t Moet niet en 't zal niet gebeuren ook zoolang ik nog wat over je te zeggen heb.’
‘U kunt me toch niet dwingen.’ Hij sprak nu op een toon van verzet zooals hij nooit tegen zijn vader had durven gebruiken.
‘Kan ik je niet dwingen? dat zal je dan toch zien, brutale vlegel!’
En vlak bij Guust, met dreiging in zijn oogen: ‘als je er bij blijft, krijg je van mij geen cent meer, dan moet je maar zien of je van die pennelikkerij leven kunt.’
‘Wil u me daardoor dwingen? door geld... bah.’
‘Ja, bah, bah, of niet bah, ik zal je dwingen zooals ik wil, versta je. Als jij zoo stom wil zijn, zal ik 't beste middel gebruiken; als je es honger moet lijen zal je wel anders praten.’
| |
| |
Guust keek zijn vader aan met groote, starende oogen; hij was krijtwit geworden en heesch zei hij: ‘ik zal dan van m'n pen leven; ik zal genoeg verdienen.’
‘'k Help 't je wenschen..., maar bedenk je nog maar es. Hoe moet dat met Leida?’
‘Leida wil wachten.’
‘Tot sint Juttemis zeker. Nog es, je moest je schamen.’
‘Ik kan niet anders.’
‘Gekkepraat! je bent krankzinnig. Denk nog maar es na tot vanavond; ik wil niet, dat je in eens je heele toekomst vergooit.’
‘Ik hoef niet meer te denken... 'k heb al zooveel gedacht.’
‘Loop dan je dolle kop te pletter!’ Waanders beet zich op de lippen en Guust zag in eens een trek van innig leed op 't oude gezicht, dat de groeven verdiepte, de rimpels scherper deed uitkomen.
‘Vader,’ zei hij zacht, ‘toe laat me m'n eigen gang gaan. Ik vind 't zoo hard, u dit aan te doen.’
‘Zwijg maar!’
Nog zachter vroeg Guust: ‘mag 'k toch thuis blijven komen?’
‘Och, wat heb je hier, wat geef je om ons?’ zei de oude man hard.
‘Waarom begrijpt u me zoo verkeerd? Ik hou immers nog net zooveel van u; toe, 'k mag blijven komen?’
‘Als je maar niet denkt, dâ'k dan opdokken zal.’
‘Ik zal u nooit wat vragen, 'k wil u alleen zien nu en dan.’
| |
| |
Voor mijn part ga je gang, en nou laat me alleen, ik heb 't druk.’
Guust ging de kamer uit naar zijn eigen kamertje, daar viel hij neer in een stoel voor het raam, staarde in den tuin, waar de wilde storm de boomen zwiepte. Hij kon niet dadelijk denken, hij voelde alleen een gedruktheid, een verdooving, alsof hij een slag had gehad. Zijn vader was zoo hard geweest, harder dan hij verwacht had, maar ook had hij 't leed gezien op 't oude gezicht: dat drukte hem. 't Gesprek was zoo vreemd geweest, zoo afgebroken, hij had gedacht veel meer te zullen zeggen, maar hij kon niet. Dat was altijd zoo geweest: hij had zich vroeger dikwijls voorgenomen, lang, vertrouwelijk met zijn vader te spreken, maar 't was nooit gelukt, ook al hadden ze 't allebei beproefd; hun opvattingen, hun gevoelens waren te verschillend, botsten dadelijk tegen elkaar aan.
En nu, langzaam, kwamen de gedachten. Hij was dus nu arm, hij zou zelf zijn leven moeten verdienen met schrijven. Wat zou dat vreemd zijn, maar ook... in eens lachte een hel-blijde gedachte door zijn hoofd: hij zou vrij zijn, vrij zich te geven aan de kunst, vrij, de roepende, gebiedende stemmen te volgen, vrij, uit te zeggen, wat in hem omging. O, dat was geluk, zaligheid, dat zou eerst recht leven zijn. En 't zou gelukken, hij zou zich toch een toekomst veroveren, zijn vader toonen dat hij wat kon.
En Leida... zijn liefde, zijn mooie dappere meisje... voor haar zou hij ook een toekomst winnen. Een gevoel van oneindige teederheid bracht tranen in zijn oogen,
| |
| |
hij voelde nu niets van den wilden begeerigen hartstocht, alleen eerbiedige teedere liefde.
Lang zat hij te denken, te droomen over de toekomst, in een afwisseling van blijde en droeve stemmingen, 't werd schemerig, donker eindelijk; niemand kwam hem roepen. Toen in eens voelde hij zich koud, de duisternis om hem heen kreeg iets angstverwekkends, hij begon onweerstaanbaar te verlangen naar licht en naar warmte om zich in te koesteren. Hij moest Leida nog even zien; wie weet hoe zij ook had moeten strijden voor hem.
Buiten 't feest van den storm: hoog in de lucht vlogen de razende zwarte wolkbeesten achter elkaar aan, haalden mekaar in, vraten elkaar op, dan in eens waren ze weggejaagd als een troep schuwe wolven door den razenden, lachenden stormwind, en de hemel kwam te zien, koud-donker met enkele flauw pinkende sterren. De stormwind gierde en floot in wilden feestroes, als een dolle zwiepte hij de boomen, de kale, droeve winterboomen, ranselde ze, tot ze trillend, angstig voor hem neerbogen.
Er kwamen weer nieuwe wolken, grauwe en zwarte, een heel leger, en de wilde jacht begon opnieuw, dorre bladeren dansten als behekst op den natten grond, bleven dan plotseling liggen, even nog trillend als stervende vlinders.
Aan Guust gaf die razende storm een gevoel van wellust, van verkwikking, hij nam zijn hoed af, liet den razende gieren om zijn hoofd.
Nu was hij aan Leida's huis, hij belde aan,
| |
| |
vroeg aan de meid om de juffrouw te spreken.
Ze liet hem in 't salon, stak 't gas aan, liet hem toen alleen. Hij zat luisterend naar den storm, stilwachtend met zijn oogen op de deur.
Eindelijk ging de deur open. Heerling kwam binnen, zijn gezicht effen, oogenschijnlijk zonder veel uitdrukding. Maar toen hij dichterbij kwam, zag Guust, dat zijn neusvleugels trilden, dat in zijn oogen een vreemde stroeve uitdrukking was.
Guust was opgestaan, stak zijn hand uit met een linksche beweging.
Heerling nam de hand niet aan, zei alleen: ‘goeien avond,’ vreemd-kortaf.
Toen, na een oogenblik, ernstig, zijn mond even trillend: ‘je kunt Leida niet meer spreken.’
‘Niet meer?’
‘Nee; we kunnen 't engagement nu niet toestaan.’
Guust bleef hem strak aankijken.
‘En Leida dan....’
‘Leida....’ in eens werd Heerlings gezicht levendig, de oogen lichtten op in woede, de neusvleugels zetten zich uit, de mondhoeken werden scherp naar beneden getrokken.
‘'t Kind heeft verdriet om jou; jij doet 't haar an.’
‘Ze is 't toch met me eens, ze geeft me gelijk.’
‘Zeker, dat denkt ze, maar wij kunnen haar niet in 't ongeluk laten loopen; we mogen dat niet doen. Wij moeten de verstandigsten zijn en 't arme kind terughouwen.... die heele verliefdheid van jou was maar 'n aardigheidje, kinderspel, kalverliefde....’
| |
| |
‘Dat is 't niet, waarachtig niet; als u alles begreep...’
‘Ik begrijp 't best. Och, zij zal er ook wel overheenkomen, maar ondertusschen is ze toch ongelukkig, ons lieve zonnetje.’
Er klonk zoo iets teeder-smartelijks in zijn stem, dat Guust zijn keel voelde droog worden en tranen opdringen naar zijn oogen.
‘Ik wil haar zoo graag gelukkig maken.... och dokter, geloof me toch....’
‘Woorden, woorden! Doen, daar komt 't op aan.’
‘Ik zàl 't doen, ik zal onze toekomst veroveren. Vader wil me geen geld meer geven, maar ik zal toch overwinnen. Toe, laat me Leida even spreken.’
‘Waarvoor zou dat dienen?’
‘Om haar alles nog es te zeggen.’
Heerling dacht even na. ‘Nee, dat gaat niet; we hebben eenmaal bepaald, dat alles tusschen jullie uit moet zijn.’
‘Maar daar berust Leida toch niet in?’
‘Ze heeft 't beloofd.’
‘Dat geloof 'k niet! dat geloof 'k niet! dat wil 'k niet gelooven!’
Hij liet zich op een stoel vallen, in eens opsnikkend. Heerling kwam bij hem staan.
‘Ze heeft beloofd, voor 't uiterlijke te zullen berusten, maar ze zal natuurlijk wel van je blijven houwen, ten minste dat denkt ze nu,’ zei hij verward. ‘Maar 't kan zóó toch niks worden.’ En vriendelijker, met zijn gewone stem: ‘och jongen, je haalt jezelf en haar
| |
| |
zooveel verdriet op je hals; bedenk je nog maar es.’
‘Dat kan ik niet.’ En opziende, vlak in Heerlings gezicht: ‘wil u dan niet gelooven, dat 'k al zooveel heb gedacht, kunt u niet begrijpen, dat iemand 'n roeping heeft, sterker dan zijn wil, sterker dan alles?’
Heerling zweeg, niet wetend wat te antwoorden. Hij moest Guust wel gelooven en hij voelde iets voor den eerlijken jongen; hij begreep wel, dat dit ernst was, dat Guust iets voelde, waarvan hijzelf geen begrip had. ‘Ik moet het wel gelooven,’ zei hij eindelijk langzaam, ‘maar begrijp jij niet dat 't hard voor ons is, te zien, dat Leida verdriet heeft?’
‘En voor mij dan? O, 'k wou dat 'k alle leed van haar weg kon nemen, maar ze wil 't met mij dragen.’
‘Guust!’
In eens was ze in de kamer, vlak bij hem, kuste hem met haar armen stijf om zijn hals, zenuwachtig snikkend.
‘Lieverd, lieverd!’ riep hij, wild haar kussend.
Heerling keek naar hen, onhandig een stoel verzettend, wat verlegen met zijn figuur.
‘'k Moest naar je toe, 'k hou zooveel van je, 'k hou zooveel van je,’ fluisterde zij en ze herhaalde dat telkens of ze niets anders wist te zeggen.
Hij ging zitten, altijd haar vasthoudend, trok haar op zijn schoot; ze lei haar hoofd tegen zijn schouder, zat zóó stil alsof ze uitrustte.
Heerling kon niets zeggen; hij had medelijden met de kinderen en hij voelde zich te veel; hij hield niet
| |
| |
van zulke gevoelsscènes. Toch durfde hij niet wegloopen, bang voor de driftwoede van zijn vrouw.
Daar kwam ze al aan, in eens viel haar stem binnen, scherp, hoog, driftig: ‘wat beteekent dat?’
Heerling haalde de schouders op, zweeg. Leida was geschrikt, even een schok door haar heele lichaam. Ze ging rechtop zitten, maar bleef toch op Guusts knie, zei met lichte beving in haar woorden: ‘Ik kon 't niet laten, Mama; 'k moest zeggen aan Guust...’
‘Zwijg maar, je had toch je belofte gedaan.’
Mevrouw Heerlings gezicht was saamgetrokken, saamgerimpeld, ontelbaar veel fijne rimpeltjes om oogen en mond, een diepe groef midden in 't voorhoofd, haar mond een dunne lijn, verlengd door diepe rimpels. Haar oogen waren verkleind, nijdig als katteoogen.
‘Nou ja, maar nu 'k Guust hoorde,’ en opstaande, bevend, ging ze naar haar moeder toe, ze begon hartstochtelijk opgewonden te spreken, hakkelend over de woorden, snikkend, telkens met zenuwachtige rukken in haar zakdoek bijtend. ‘Ik wil 't niet, ik wil 'm niet loslaten, 'k had 't niet moeten beloven, hij zal toch alleen genoeg zijn; ik hou zooveel van 'm, 'k hou zooveel van 'm....’
‘Praatjes,’ en tegen Guust: ‘'t is 'n schande, 'n schande, 'n schande,’ driftgilde haar stem, ‘zooals jij je gedraagt! In plaats van 't te waardeeren dat je zoo'n lief meisje krijgt, ga je alles vergooien! Je bent gek, dol, 'n kwajongen, 'n lammeling...’
‘Mevrouw!’
| |
| |
Guust sprong op, Leida hield haar hand voor haar moeders mond.
‘Ga weg, laat me!’ gilde mevrouw, gaf haar een duw, dat ze achterover tuimelde tegen een stoel, maar Leida riep hard: ‘Nee, u zult 't niet zeggen, toe Guust ga weg, 'k zal je schrijven, Mama hoort nou toch niet.’
Heerling wenkte ook naar de deur, Guust ging, aarzelend, bang Leida alleen te laten, toch voelend lat hij niet tegen die woede op kon.
Maar toen hij buiten was, vond hij zich laf, ging luisteren aan 't raam; even hoorde hij de driftstem nog gillen, toen niets meer en als verbijsterd liep hij voort in den stormnacht.
|
|