Jeugd
(1903)–Anna van Gogh-Kaulbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
ders wisten van hun liefde; mevrouw Heerling had beslist, dat de verloving niet publiek mocht worden vóórdat Guust zijn eerste examen gedaan zou hebben. Dat te weten zou hem een aansporing zijn bij zijn studie. Waanders had 't zóó ook begrepen, en was er tevreden mee. In 't begin van den zomer kwam nog wel eens angst in hem op, dat Guust toch niet gewillig zich schikken zou, dat hij hem zou moeten dwingen, want van toegeven kon geen sprake zijn, de jongen mocht zijn toekomst niet bederven. Toen Guust hem vertelde van zijn liefde voor Leida, had hij dadelijk met vreugde bedacht, dat nu geen andere dwang noodig zou zijn. Ze zaten samen onder de veranda thee te drinken, toen Guust 't vertelde, uiterlijk kalm, als iets dat zijn vader wel dadelijk begrijpen zou. ‘Nou jongen,’ zei Waanders, ‘ik mag je wel feliciteeren, zoo'n meisje krijgt niet iedereen. Nou maar moedig an de studie.’ Guust knikte, zijn voorhoofd even saamgetrokken. ‘De toekomst zal nu prachtig voor je zijn. Leida is zeker ook in der schik, dat je 't vak van haar vader gekozen hebt.’ ‘Gekozen... ja, ze ziet dat het 't beste is, net als ik nu. Anders zouen we zoo oneindig lang moeten wachten misschien.’ ‘Natuurlijk. Ja jongen, je moet maar denken: ter wille van je liefste moet geen opoffering je te groot zijn. Ik zelf ben alleen om je moeder hier gaan wonen; | |
[pagina 120]
| |
ik hield veel meer van Amsterdam, maar toen ik eenmaal wist, dat zij liever buiten was, wou 'k ook niet anders meer.’ Er was een zachte klank in zijn stem, iets als weemoed, nu hij weer dacht aan zijn vrouw. Hij gaf nog veel van zijn gedachten aan haar herinnering, maar hij sprak er weinig over. Guust hoorde zijn moeder bijna nooit noemen, maar nu trof hem in eens de zachte klank in zijn vaders stem en zijn liefde deed hem voor 't eerst begrijpen, dat zijn vader haar wel héél lief had gehad. Hij had er in eens behoefte aan, zijn vaders hand in de zijne te nemen. Waanders liet hem een oogenblik begaan: toen met één van zijn rukkende bewegingen trok hij zijn hand terug, en gewoon zei hij weer: ‘zóó zal 't jou ook gaan; je zult ook niet anders verlangen dan maar gauw af te studeeren.’ ‘Misschien, ik zal m'n best wel doen.’ ‘Je bent eigenlijk nog wel wat jong om al aan 'n meisje te denken, ik was heel wat ouwer; maar enfin, de éen doet 't vroeg, de ander laat! ik ben in m'n schik met m'n aanstaande schoondochtertje!’ In eens was zijn gezicht vervroolijkt door den guitigen trek; zijn oogen lachten blij. Guust voelde iets heel warms voor zijn vader, en zóó, in die stemming, scheen 't hem gemakkelijk zijn vaders wil te doen, voor hem en voor Leida. 't Gaf wel iets bijzonders aan hun liefde, dat alleen-geweten-zijn door de heel intiemen; vreemden bleven er nu zoo ver van af met hun kijken en praten; 't was zoo'n geluk, als ze samen met anderen waren, te | |
[pagina 121]
| |
voelen dat onder 't gewone praten tusschen hen een andere taal was van kleine onmerkbare gebaartjes, van bijna onhoorbare stembuigingen, een enkel woord soms, dat zij alleen van elkaar begrepen. En al raadde de anderen er naar en al werd er over gepraat, dat deerde hen niet; ze dachten er niet aan, ze voelden zich maar samen alleen in den lichten kring van hun liefde. Guust liet zich ook heelemaal er op gaan, jong blij genietend, wegschuivend de gedachten aan de toekomst. Hij las veel, maar niet veel nieuws: vooral gedichten trokken hem nu aan: Shelley, Heine, ook de Hollandsche: Helène Swarth, Kloos, Perk... hij las nu alleen waar hij lust in had, in een verlangen, ten volle te genieten dezen gouden zomertijd, en 't bleef altijd in 't herdenken een tijd van stralend glanzend geluk. Tegen October ging hij naar Amsterdam; hij zou nu om de drie weken overkomen en in dien tijd mochten ze elkaar ééns schrijven; alles precies zóó voorgeschreven door mevrouw Heerling. Maar die brieven werden dagboeken, ze schreven er elken dag bij; die van Guust werden liefdeshymnen, blijde gelukszangen, waarin hij alles liet zingen, wat voor Leida in hem oplaaide, zoodat ze 't soms niet eens ten volle begrijpen kon, omdat haar liefde kalmer was, kinderlijker nog, een zachte zang van teere meisjesgevoelens. Zij schreef altijd 's avonds, eer ze naar bed ging, alles wat ze dien dag gedaan had en ze deed haar best er ook haar gedachten in te zetten, die ze altijd moeilijk weer kon geven. Ze genoot van de brieven van Guust, en toch na | |
[pagina 122]
| |
een poos begon ze er iets in te missen: hij schreef te weinig van zijn dagelijksche doen en laten te weinig van zijn uiterlijke leven, en dat wilde ze toch ook weten, ze wou zich hem voor kunnen stellen den heelen dag. Als hij overkwam vroeg ze er hem naar, en dan vertelde hij wel, en omdat zij 't gevraagd had, schreef hij er ook wat van in zijn brieven, maar hij verlangde niet, 't haar te vertellen, hij moest dat leven zelf eerst leeren kennen, hij wou zich haar droomen als zijn liefde, de poëzie zelf, voor wie hij maar alleen zijn liefde uit moest zingen. Het leven in Amsterdam was hem zoo vreemd eerst; de jonge studenten waren in eens anders dan de gymnasiasten: ze wenden zich andere manieren aan, een andere spreektaal, andere gebruiken. Guust deed mee; hij wou niet apart staan van de anderen, bang om uitgelachen te worden, en ook verengde zijn jeugd zich te uiten, blij te zijn, vroolijk. Maar door zijn liefde voor Leida hield hij zich terug van uitspattingen, hij wou niet zich bederven voor later, hij wou zijn lichaam rein houden en gezond voor haar. Maar hij voelde zich geprikkeld door het voortdurende praten over vrouwen en sexueele dingen, dat de jonge studenten deden; zijn hartstochtelijke natuur leed er onder, drong hem dikwijls met geweld ook die prikkels op te zoeken. En door zijn zich gebonden voelen aan Leida, kon hij ook geen afleiding vinden in klein verliefdheidjes, in vluchtige flirtations, want hij wou eerlijk blijven tegenover Leida, al kon hij niet beletten, dat prikkelende gedachten in hem | |
[pagina 123]
| |
opkwamen bij 't zien van mooie vrouwen, bij 't lezen van hartstocht-tooneelen. Hij kon 't dikwijls bijna niet uithouden. Leida in geen drie weken te zien, en dan, als hij haar zag, was 't zoo kort, 't bevredigde hem nooit, ze werden bijna niet alleen gelaten, omdat hun verloving nog niet officiëel bevestigd was. Dan moest hij naast haar zitten, rustig pratend, alleen maar haar hand streelend of haar aankijkend, en 't verlangen, haar in zijn armen te nemen, haar lijf tegen zich aan te voelen weed dan ondragelijk soms; 't bloed giste en joeg door zijn lichaam, zijn hoofd werd gloeiend heet of 't barsten zou, zijn keel benauwd, of hij zou stikken. Als hij dan met haar alleen was, liet hij zich gaan, kuste haar wild hartstochtelijk, een oogenblik van zalig genieten. Maar zijn wildheid verschrikte haar dikwijls, ze begreep niet, dat 't alleen de uiting was van den langbedwongen hartstocht, 't beangstigde haar als een macht, die haar wou overweldigen Ze trok zich gauw wat terug, en hij voelde dat dan dadelijk, en bang haar te kwetsen, hield hij zich in, trachtte zacht-teeder te zijn, totdat ze zich weer aan hem gaf, weer gelukkig, gerust tegen hem aan bleef leunen. Voor haar was 't al genieten met Guust samen te zijn, al waren er anderen bij; haar natuur was kalmer, rustiger, werd niet geprikkeld ook door invloeden van buiten. Ze zou de oogenblikken, dat ze samen waren, willen gebruiken voor zacht-intiem praten over alles, wat ze allebei voelden en dachten; daar was nu bijna geen tijd voor, want Guust kon dan moeielijk de rustige | |
[pagina 124]
| |
stemming vinden om te praten. En toch miste hij 't ook; hij wist ook, dat hun geestelijk samenleven niet genoeg tot uiting kwam, dat ze niet genoeg elkaars binnenste ikheden trachtten te naderen met woorden; maar dat was ook moeielijk, dat vorderde tijd, uren van rustig samenzijn, voorzichtige beroering van de zielesnaren, en dan rustig, aandachtig luisteren, waar weerklank werd gevonden. En hiervoor werd hun geen gelegenheid gegeven, hun samenzijn was altijd te kort, te vluchtig; alleen in brieven konden ze zich vrij uiten, maar dat was toch niet hetzelfde, daarbij ontbrak de stem, de intonatie, daarbij spraken de oogen niet, de gebaren niet. Als ze maar eerst publiek verloofd waren, zou 't beter worden; als Guust daaraan dacht, nam hij zich weer voor, hard te werken; in zijn hartstochtelijk verlangen naar Leida's bezit concentreerde zich heel zijn verlangen naar de vrouw in 't algemeen, dat altijd weer werd aangewakkerd door de gesprekken om hem heen. Maar hij kon nog niet hard werken; hij had geen ijzeren wil, die zich doorzette, tegen alles in; hij was te gevoelig voor indrukken, soms wel vol hevig willen, schijnbaar heel krachtig, maar die kracht was gauw weer uitgeleefd, als zij niet uitging van zijn werkelijk innerlijk verlangen. Hij liet zich de eerste maanden nog maar gaan, las veel, trachtte zich in te leven in het Amsterdamsche leven, studeerde ook wat, maar nog niet zooals hij moest. | |
[pagina 125]
| |
Op een vroegen Meidag zat hij in zijn kamer: 't was een ruim vertrek, wat laag van verdieping, maar goed licht door de twee breede ramen, waarvan de gordijnen heelemaal waren weggeschoven. Guust trok die gordijnen altijd ver open; hij hield van veel licht, licht dat doordrong tot in elken kamerhoek, dat alles helder uit deed staan in zijn eigen werkelijke gedaante. Hij kon niet velen, dat buiten alles helder was en binnen het licht weggehouden werd; wel kon hij soms genieten van de zachtjes aanglijdende schemering, zooals die de kamerhoeken vulde met geheimzinnige schaduwen en de scherpe lijnen opslorpte, alles vergrootend, vervormend tot wanstaltigheden, tot sprookjesachtige gedaanten; maar in dat genot bleef toch altijd een huivering zooals een kind voelt bij 't luisteren naar spookverhalen. Hij kon dan soms 't gevoel krijgen of al de bekende, lieve kamerdingen hem in eens vreemd waren geworden, of ze vijandig hem wilden verschrikken door zich te vervormen tot monsters. Dan sprong hij in eens op, liet de gasvlam ploffen, genoot dan weer van 't stralende licht. Buiten kende hij nooit dien angst voor de schemerdingen, maar daar was 't ook anders, daar bleef de lucht altijd over om naar te kijken als naar een lichtende koepel en 't duister kwam grootscher aanstappen, met wijde gebaren alles streelend, niet zoo dwaas met allerlei grimassen als in de kamer. De meubeleering van de kamer was gewoon, banaal als van alle huurkamers: een groot-gebloemd kleed, ouderwetsche mahoniehouten stoelen en canapé, leelijk | |
[pagina 126]
| |
plomp vierkant me groen trijpen zittingen; de tafel rond, bedekt met een chenille tafelkleed in geel en rood. Aan den muur een paar dragelijke houtsneden, landschappen; de oleografieën, die Guust er vond, had hij weg laten nemen, hij had er zelf wat affiches opgehangen, een plaat van de Amsterdammer, een paar teekeningen van Caran d'Ache, een waaier met photografieën en portretten, wat prentbriefkaarten tusschen den spiegel. Ook hing er zijn geliefd boekenrek van thuis, tot brekens toe beladen met boeken. In een hoek, schuins bij 't raam, zijn nieuwe eikenhouten schrijftafel met stoel, dien hij van zijn vader had gekregen toen hij naar Amsterdam ging, op die schrijftafel Leida's portret, te midden van nog eenige meisjeskennissen, om niet dadelijk te laten zien, dat zij zijn meisje was. Hij zei dat nooit ronduit, maar toch liet hij de lui wel merken, dat hij over dat portret geen pikante, spottende of vieze opmerkingen wou hooren. Hijzelf lag voor 't raam, in een matten Indischen luierstoel, zijn hoofd werd gestreeld door de zoele voor jaarslucht, als door zachte handen. Hij las ‘Over de Bergen’ van Björnson; tot nu toe had hij nog weinig van de Noorsche literatuur gelezen, hij wou zich daar nu wat inwerken. Lekker, den heelen middag om te lezen, dan even eten in de restauratie en dan maar weer lezen. Hij genoot wel van zijn vrijheid, niet meer gecontroleerd door zijn vader; 't was heerlijk, zooveel te kunnen lezen als hij wou, en hij nam dat genot dan ook maar zonder gewetenswroeging, al verwaarloosde | |
[pagina 127]
| |
hij er zijn studie nog om. Die zou wel komen later. Ineens voetstappen op de trap, langzaam, twee, drie treden te gelijk, de kamerdeur ging open. ‘Zoo, goeienmiddag; zit je op je kast? dat dacht 'k wel.’ 't Was een zachte stem, kalm, rustig van toon. 't Jongemensch dat binnen was gekomen had een tengere gestalte met kort bovenlijf en lange beenen, waardoor 't altijd den schijn had of hij ergens opstond; zijn gezicht was lang en smal, met fijngeteekende trekken, om kin en wangen een dun lichtblond baardje; de blauwe oogen keken rustig-helder, alles dadelijk in zich opnemend. Guust had even licht-wrevelig het voorhoofd saamgetrokken. ‘Goeienmiddag, 'k zit te lezen,’ zei hij alleen. ‘Dat zie 'k, ga mee na de kroeg een partij domino spelen.’ ‘Dank je, ik zit hier goed.’ ‘Kom kerel, 't is mooi weer.’ ‘Daar merk je op de kroeg wat van....’ ‘Doet er niet toe; je moet nog revanche nemen voor de partij van gisteren. Kom, vooruit, neem je luie pooten op!’ ‘Och kerel, leg niet te kletsen, 'k heb geen zin.’ ‘Zóó leer je nooit domino.’ ‘Kan me wat bomme; 'k heb toch geen esprit de jeu.’ Hij bleef in zijn boek kijken, om te laten zien dat 't hem ernst was. De ander ging over hem zitten, bleef hem een oogenblik aankijken. Hij was maar een jaar ouder dan | |
[pagina 128]
| |
Guust, maar vroeg student geworden, had zijn tweede natuurkundig examen al een jaar achter den rug. Hij studeerde gemakkelijk, kwam vooruit zonder veel hengsten; wanneer hij werkte was eigenlijk een raadsel, hij was altijd op de kroeg te vinden en bij iedere jool de eerste, nooit moe, altijd dezelfde, kalm en bleek. Als hij wat veel gedronken had, werd hij stil; niemand had hem nog ooit wild, toomeloos opgewonden gezien, hij was altijd degeen die in staat was de anderen thuis te brengen, en toch dronk hij veel, maar zijn taaie, kalme natuur kon veel verdragen. ‘Dat moet je nooit zeggen,’ zei hij na een oogenblik, ‘je moet overal esprit voor hebben.’ Guust haalde de schouders op. ‘Dat gaat niet en dat wil 'k ook niet; als je an alles wilt doen, blijf je in alles een brekebeen.’ Karel Oostermans drukte zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Heel aardig gezegd: maar 't is een leugen. Je kunt heel goed van alles zoowat op de hoogte zijn.’ ‘Nou ja, zoowat, maar dat wil 'k juist niet. Ik wil liever in één ding uitmunten.’ De ander lachte een beetje plagend. ‘Een knap medicus worden dus!’ Guust maakte een heftig gebaar met zijn armen. ‘Daar doe je nog niet erg naar, geloof ik.’ ‘Nou, 't zal wel kommen.’ ‘Zeker; twijfel 'k niet an, maar wat beteekent dan al dat lezen, dat grasduinen in literatuur?’ ‘Grasduinen?’ ‘Nou ja, hoe noem je 't anders?’ | |
[pagina 129]
| |
Om Guusts mond kwam een bitterheidstrekje; zijn stem klonk wat scherp. ‘Och ja, dat is nou mijn... liefhebberij.’ ‘Dus je wilt van literatuur dan toch zoowat op de hoogte zijn?’ ‘Kerel, hou je bek!’ Driftig smeet Guust het boek op den grond, sprong op, begon heen en weer te loopen. ‘Nee, nee, nee!’ riep hij heftig. ‘Ik wil er niet zoowat van op de hoogte zijn; ik zou er in willen leven, me er an geven heelemaal, maar dat kàn niet, dat màg niet, als medicus verdien je geld, ben je in eere, en ik moet geld verdienen, ik moet leven, zoo goed mogelijk.’ ‘Natuurlijk moet je dat, en dan kan je je vrijen tijd an je kunst geven.’ Guust bleef in eens staan, keek Karel aan als verbluft. ‘Altijd 't zelfde,’ zei hij, ‘ze zeggen allemaal 't zelfde.’ En met zijn gezicht vlak bij dat van den ander: ‘weet je dan niet, dat dat onzin is, dat je dan in allebei een stumpert blijft? weet je dan niet, dat de kunst alles van je vraagt, heel je lijf en je ziel, al je gedachten, al je gevoel, alles, alles? Hoe kan je dan daarnaast een goed medicus zijn? Je wordt dan supérieur in geen van beide en dat vind 'k juist zoo beroerd.’ ‘Waarom studeer je dan?’ ‘Omdat 't niet anders kan, maar nou de eerste tijd geniet 'k ook nog maar wat van lectuur.’ ‘Wat je gelijk hebt: dat zou ik maar blijven doen ook. Nou, ga je nog mee na de kroeg?’ | |
[pagina 130]
| |
‘Och ja,’ zei Guust onverschillig; hij voelde zijn stemming bedorven, niet meer de rechte om te genieten van kalm lezen. ‘Of willen we ergens anders heengaan? in Polen gaan zitten bijvoorbeeld?’ ‘Ook goed.’ Ze liepen naar buiten, 't was een stille, breede straat, die een vrij groote lap lucht te zien liet, de atmosfeer was er op 't oogenblik vrij frisch zelfs, met iets van het aroma van den Meidag. Guust snoof den geur op, maar in eens kwam nijdig een massa vettige zwarte fabrieksrook aandrijven over de groezelige huizen heen; er bleef wat van hangen tusschen de daken en boven de straat, als een vale sluier; de groote massa dreef verder, en waar hij langs streek bleef iets vaals achter. ‘Hè,’ zei Guust, ‘wat verpesten die fabrieken toch de atmosfeer!’ De ander keek op en met 't air van iemand die zich voorgenomen heeft alles goed te praten: ‘De ademhaling van de groote stad!’ zei hij met grappige pathos. ‘Och, zoo iets geeft je nog es de illusie, dat we meetellen op industriëel gebied.’ Guust haalde de schouders op, zei niets meer, liet zich gaan op zijn eigen gedachten. In de drukkere straten voelde hij dadelijk een beklemdheid, de benauwenis van de stad, van het woelige, drukkende, bewegelijke monster. Dat kon hij meer hebben: het rumoer van de menschen, de wagens, de hooge, dreigend opstaande huizen, alles stormde | |
[pagina 131]
| |
op hem in, overstelpte hem; hij zou alles wel willen omvangen met zijn oogen, willen grijpen met zijn gedachten, willen vasthouden: 't was of alles, àlles, menschen, huizen, boomen hem riep: zie me, beschrijf me, beschrijf me! beschrijf me! Ik ben de moeite waard, en ìk, en ìk, en ìk! 't Werd een benauwenis, een vermoeiïng, waardoor hij niet duidelijk meer zag. Soms wel, in eens, te midden van den chaos, kon rust over hem komen als één indruk door zijn sterkte alle andere overheerschen kwam; hij had dat gehad in dien winter als hij liep op een gracht, waar de huizen zelf schenen te rusten, waar de winterboomen stil stonden naast het stil-vlietende water. Dan in eens kon hij intens voelen de mooiheid ervan, van de huizengevels scherp lijnend tegen de heldere lucht, van de lichteffecten tusschen die kolossen. Hij ging diezelfde gracht dan weer zien als 't blauwe maanlicht hoog op de gevels viel, en alles verder wegdoezelde in donkerheid, sommige plekken schel weer verlicht door de lantarens. Dan kwam er rust over hem na 't hijgende jagen, en in die rust voelde hij duidelijk, dat hij toch de stad liefkreeg, dat dat wilde, ontzettende monster hem trok, hem in zijn macht had, hem dwong haar lief te hebben, haar geheimen uit te vorschen, haar diepste innerlijk leven te leeren kennen. Want wat hij nu zag met hijgende bange verwondering was alleen nog maar de oppervlakte: daaronder lag nog zooveel, het hart van de stad, de bron, waaruit het uiterlijk leven opborrelde. Hij lag 's nachts soms uren lang wakker, trachtend | |
[pagina 132]
| |
zijn indrukken te schiften, te verwerken, maar 't ging nog moeielijk, hij kreeg er te veel: zijn ziel was nog als was in de reuzenhand van het groote monster; de volgende indruk verdrong de vorige, vervormde weer alles. Hij werd er zoo moe van, verlangde dikwijls naar buiten, naar een rustig plekje, waar niets gehoord werd van het razende, ratelende, schuifelende, gillende menschenbeweeg, waar hij droomen kon, stil zalig droomen zooals hij vroeger zoo dikwijls gedaan had, als alles in hem tot rust kwam, tot harmonie werd, vriendelijk en vredig. Nu ook, in eens, dacht hij aan een plekje in 't bosch van Andorp; daar nu te liggen in 't lange donzige gras onder 't eerste allerteederste beukengroen, te kijken naar 't bewegen tegen de lucht van die kindblaadjes zachtzijig als rozenblaadjes. Naar dat plekje zou hij Zondag gaan, misschien wel met Leida: hij voelde in eens verlangen naar haar ook, naar haar warme, zachte wangen, haar rustige oogenklaarheid, waar hij kalmte kon zoeken. Toch wist hij wel, dat hun samenzijn zelden rustig was, omdat 't te kort was, te haastig genoten moest worden, maar later, later.... dan zou 't beter zijn... In Polen vonden ze een tafeltje leeg vlak voor 't raam, en ze zaten daar een poos stil uit te kijken naar 't voorbijschuifelen van den menschenstroom. Daar stapten ze voorbij, de zakenheeren, gezichten van effen-gewichtigheid waarin ze zich geoefend hadden, bang iets te verraden van wat in hen omging, wetend dat honderdduizend spiedende oogen loerden op elken | |
[pagina 133]
| |
trek van vreugde of bezorgdheid, dat honderdduizend begeerige handen klaar stonden om toe te grijpen als er maar even voordeel te behalen zou zijn. Ze deden hun best, er rustig uit te zien, niets te laten merken van de moeite, die het kostte 't geld vast te houden, dat altijd weg wou glippen. Daar liepen ook hun vrouwen en dochters, deftig gedistingeerd gekleed, winkelend, groetend, ter sluiks kijkend of ze wel gezien werden door andere vrouwen en door de mannen vooral. Daar gingen jonge dandy's in zorgvuldig modieuse kleeding met geblaseerd cynische gezichten, brutaal elke vrouw opnemend; daar gingen ook familie's van buiten, papa's met vrouw en kinderen, kenbaar aan hun slenterenden gang, hun onzeker angstig ontwijken, hun telkens elkaar zoeken en aanwijzen van dingen in winkels. Er liepen ook kinderen, netjes aangekleede, zeker stappende jongens en meisjes, druk pratend en gichelend; en proletariërskinderen, boodschappenjongetjes, beladen met pakken, zware karretjes voortduwend, hun bleeke, magere gezichtjes ouwelijk, met vroegwijze oogen, loopmeisjes met winkeldoozen, kinderen zonder jeugd-gezichten, zonder blijoplevende, schaterende, frissche vroolijkheid. Er gingen burgerjuffrouwen haastig boodschappen doend, voor niets oog dan voor de winkels, hun gedachten vervuld, met de berekening waar ze 't goedkoopst terecht zouden komen; en enkele arbeiders, haastig stappend van het ééne werk | |
[pagina 134]
| |
naar het andere met ernstige alledag-gezichten. En tusschen allen in, telkens prostituées in opzichtige kleeren, verlangend uitziend naar een man, die hun zou willen betalen voor wat lijfsgenot. Ze liepen er in allerlei soorten, rijk gekleede, overladen met schittering van valsche juweelen en zijde en blinkend gouddraad, andere gewild eenvoudig gekleed, sommige met een bleek kind aan de hand. Jonge, met nog eenige frischheid in de geblankette gezichten, en oude, die met angstige zorgvuldigheid haar slappe trekken hadden bepoeierd en beverfd, in doodelijken, ontzettenden angst voor den vreeselijksten vijand: den ouderdom, die armoe en ellende mee zou brengen. Maar op alle gezichten was die ééne trek van valsch genot, een lachgroef om den mond, een automatisch trekken met de oogen als van vreugde, die den smarteblik moest verbergen. Guust keek half-afgetrokken naar één van die vrouwen, zooals ze daar ging, haar dikke buste geperst in een nauw lichtgrijs manteltje, schitterend van gitten, de grijs satijnen rok hoog opgetild zoodat de geel-zijden onderrok te voorschijn kwam, waaronder de voeten gingen in smalle gele puntschoenen. En onder den vuurrooden hoed een doodsbleek pofgezicht met afgepaste geverfde blosjes, de oogen zwart omrand, de mond vertrokken tot den lach van een automaat. ‘Wat kijk je na die meid,’ zei Oostermans, ‘'t is waarachtig niks voor jou, zoo'n afgesabbelde boterham, afgelikt zegt nog te weinig. Kijk, daar komt 'n betere, | |
[pagina 135]
| |
die heeft er misschien nog geen honderd gehad.’ Hij knikte lachend tegen een heel jonge vrouw, heelemaal in 't wit met een zilverschitterenden, grootgeranden hoed. Guust knikte ook onwillekeurig; de vrouw keek hem aan, en in die ééne seconde trof hem 't lijdende in dat bleeke gezicht. Zouden anderen dat ook zoo zien? Hoe konden ze dan haar nemen? Of ja, ze moesten haar nemen, anders verdiende ze immers geen geld. O, de diepte waar al dit leelijke uit opborrelde, dat was een afgrond, een stinkende poel, een smerig moeras; als hij dacht aan alles, wat daar in die diepte moest liggen, huiverde hij soms terug voor het stadmonster, maar tegelijk voelde hij altijd de geheimzinnige aantrekking, die onweerstaanbaar begeeren deed het alles te leeren kennen. Daar was weer een andere getuige uit die onderste lagen, een arm slonzig gekleed meisje met lucifers te koop. Hoe was 't leven van dat kind? hij wist 't niet; 't was duisternis voor hem, al kon hij er iets van vermoeden... hij zat te peinzen, te peinzen... ‘Wat ben jij lollig, kerel,’ zei Oostermans in eens, ‘als ik dat geweten had, had ik je stil bij je boek gelaten.’ En in eens naar buiten wenkend: ‘Hier lui, kom een beetje zitten’. Er kwamen een paar studenten binnen, gingen bij hen zitten. Guust was in eens opgeschrikt, begon nu ook mee te praten en plotseling vloog zijn stemming om: hij werd druk, uitgelaten vroolijk. Dat kwam soms in eens over hem, een verlangen naar gewoon-zijn, los van | |
[pagina 136]
| |
zijn peinzen, los van de stormende gedachten, vroolijk, luchtig zooals de anderen waren. Die anderen hadden toch natuurlijk ook hun eigen gedachten, hun eigen zieleleven, maar soms schenen ze allen hetzelfde te zijn, oppervlakkig vroolijk, onbezorgd, alles luchtig aanrakend. Er werd wel dikwijls gedebatteerd, heftig, met wild opbruisen van gewaagde ideeën en onhoudbare stellingen, maar bij de meesten ging de opwinding toch niet diep. Wel had hij bij velen gevonden liefde voor de literatuur en hij kon soms heerlijke gesprekken honden, En dan de bibliotheek! alle boeken voor 't grijpen: dat was een genot, een wellustig zich baden in weelde, zooals hij nooit gekend had. Maar ook hier was de overstelping nog te hevig: hij zou alles wel tegelijk willen lezen: de klassieken, de modernen, naturalisten en romantieken, heel de internationale literatuur zou hij willen nemen, hij zou veel talen willen leeren om de vreemde meesters te kunnen beluisteren in hun eigen spraak, er was zóó veel, zóó veel, dat zijn leven niet lang genoeg zou zijn om 't alles te omvatten. Toen hij er Oostermans eens van sprak, trok deze de schouders op, zei leuk: ‘och, je moet niet àl te veel lezen ook; je schudt de heele boel door mekaar en je hoofd wordt op 't laatst net een omgevallen boekenkast, waar jezelf de weg niet meer in weet. Als je Zola wilt hebben, krijg je Ibsen te pakken, als je naar Homerus grijpt, vin je Martijn de Vondeling of je krijgt een paar losse bladen in handen en je weet niet meer waar ze uit zijn gevallen. Enfin, je zult van- | |
[pagina 137]
| |
zelf wel bedaren. Dat is voor je studie ook maar te hopen, want daar heb je heusch al die literatuur niet bij noodig; Balzac leert je niet hoe je 'n arm of 'n been moet zetten en Shelley geeft je geen middel tegen nierziekte.’ Gunst antwoorde niet; hij voelde wel de nuchtere waarheid van wat Oostermans zei, maar hij wou nu toch 't lezen blijven genieten. Als hij bij Leida kwam, vertelde hij haar van wat hij gelezen had; en ze begreep wel, dat hij daar meer heen getrokken werd dan naar de studie. Maar ze zei hem dat niet, er was nog altijd een strijd in haar tusschen 't verlangen, hem gelukkig te weten, en haar eigen wensch, dat hij dokter zou worden, die wensch die ze nu duidelijk wist. Ze rekende er toch wel op, dat die in vervulling zou gaan, ze liet zich door de onzekerheid niet neerdrukken, ze was te gelukkig in 't weten van haar jonge liefde; 't zich verloofd weten zelf gaf haar ook een prettig gevoel, iets als meerderheid tegenover andere meisjes, al sprak ze nooit over haar geheim. Met haar moeder won ze wel graag dikwijls over Guustspreken, maar mevrouw Heerling praatte altijd onzeker over hunne verhouding, met termen als: ‘als je ooit trouwt’ of ‘later, als er wat van komt.’ Dit hinderde Leida altijd, gaf iets zenuwachtigs, iets onbevredigends aan die gesprekken met haar moeder. En ook met haar vader kon ze niet vrij-uit praten. Heerling vond iets hinderlijks in zoo'n geheim engagement, waar zijn kennissen toch op zinspeelden met halve aanduidingen, en ook vond hij Leida nog te jong, | |
[pagina 138]
| |
nog te veel kind, en hij wist niet goed, wat toegestaan moest worden en wat niet. Guust kwam den volgenden zaterdag in Andorp: zijn vader waa altijd blij hem te zien, bij miste den jongen erg en voelde ook weer warmer voor hem, nu hij zonder tegenstribbelen was gaan studeeren. Hij wist wel dat Leida er veel toe had bijgedragen, en hield er nog meer om van haar, trachtte op zijn gewone norsche manier haar genoegen te doen, kleine attenties te bewijzen. 't Maakte wel, dat zij meer van hem hield, maar toch bleef ze altijd een zekere vrees voor hem honden. Guust was ook blij weer eens thuis te zijn. In zijn oude kamertje kwam de rust hem tegemoet met wijde armen, hij sliep daar beter dan in de stad, alsof hij daar altijd weer zijn vroegeren vasten jongensslaap terug kon vinden. Hij voelde zich dien Zondagochtend zoo kalm, zoo blij-uitziend naar den dag, de wandeling met Leida, die ze afgesproken hadden. Ze zouden in den ochtend al gaan naar 't stille plekje in 't bosch, waar hij in die week zoo naar verlangd had. Willemien had beloofd hen een eind te brengen, dat wou mevrouw Heerling om 't décorum, en ze hadden 't Willemien net zoolang gevraagd, tot ze toegaf als aan een paar lastige, zeurige kinderen. Ze vond de heele verloving dwaasheid, kinderspel, maar toch zag ze met haar nuchteren blik wel, dat Guust en Leida veel samen moesten zijn om 't zelf te kunnen ontdekken. Ze liepen nu samen op de beukenlaan in 't bosch | |
[pagina 139]
| |
als een paar blijde jonge kinderen in den jongen Meidag. Guust voelde 't als een weldaad, die kalmte om hem heen; hij wou nu maar genieten; genieten van de heerlijke atmosfeer, van 't naast-zich-weten van Leida, van 't hooren naar haar stem, 't tegen zich aanvoelen van haar arm. ‘Zeg vent,’ zei ze in eens, naar hem opkijkend, ‘ik vin, dat je bleek ziet; werk je te hard?’ Hij lachte even. ‘Nee lieverd, maar 'k krijg langzamerhand de stadskleur: 't leven is zoo anders dan vroeger.’ ‘Je bent er nou toch wel an gewend, dunkt me.’ ‘O nee, nog lang niet. Je weet niet wat al indrukken op me instormen; ik kan ze nog niet verwerken.’ ‘Nu, je moet maar es uitrusten; willen we naar ons plekje gaan?’ ‘Ja lieveling. O, ik heb van de week zoo gedacht aan dat plekje, ik heb er zoo naar verlangd.’ De laan lag languit vóór hen, lichtjes beschaduwd door de donzige beukeblaadjes; op den grond groeiden bosjes gras en langs het dorre eiken-kreupelhout aan den kant bloeiden de lentebloemen; daar waren de witte sterretuiltjes van 't toeterlof, hoog boven de varenachtige bladeren, en de gouden kommetjes van de boterbloemen, fel schitterend in 't zonnelicht; daar was de blauwe teere eereprijs, kindbloempjes, teer als vlindervleugeltjes, daar de paardebloemen, groote gele sterren, brutaal opkijkend, toch niet met den blinkenden goudglans van de boterbloemen, er tusschen al enkele pluiskopjes; daar was een veldje hondsdraf, | |
[pagina 140]
| |
de paarschblauwe kelkjes even maar uitpiepend tusschen het groen, daarnaast vroolijk wilde geraniums en stevig de koekoeksbloemen, rustig zacht-rood, geen brandende gloed. Leida plukte van alles, haar handen vol, een groot bouquet, waarachter ze haar blijde gezichtje wegstopte. Guust keek haar telkens aan; hij voelde zich niet meer kalm, hij begon onstuimig te verlangen, haar in zijn armen te nemen, liep hoe langer hoe vlugger tot ze op hun plekje waren, een open plekje diep in 't bosch, met alleen een smal paadje er heen. Ze lieten zich vallen in 't koele geurig-jonge gras. Guust trok Leida tegen zich aan, zoende haar op de oogen, toen op de lippen, zacht nog, teeder, inhoudend nog zijn hartstocht. Zij, vroolijk, overmoedig greep zijn hoed, gooide hem een eind weg. Hij sprong op, zij ook, allebei liepen ze naar den hoed, lachend, tuimelend. Hij greep hem, liet hem meteen weer los; nu trok hij Leida op den grond, haalde de pen uit haar hoed, de haarspelden uit haar haar, dat 't weer op haar schouders hing zooals vroeger. Hij lag tegen haar aan, kuste haar nu wild hartstochtelijk, begroef zijn gezicht in haar hals, in heur haren, in 't kuiltje bij haar arm, dan weer kuste hij haar lippen, dronk haar adem in, klemde haar vaster en vaster in zijn armen, dronken van genot, van wilden verlangenden hartstocht. Om hen heen was 't jonge vruchtbare liefdeleven, zongen de vogels, geurde het jong-uitbottende groen; hij wou ook mee genieten, mee jong zijn, mee 't lentefeest vieren. | |
[pagina 141]
| |
Leida liet hem eerst begaan, overweldigd door de hevigheid van zijn hartstocht, toen zachtjes begon ze hem terug te duwen, fluisterde: ‘stil, schei nou uit, schei nou uit, toe.... ik stik nog.’ Hij bedwong zich, liet haar los; zo sprong op, haar gezicht gloeiend, haar oogen schitterend, vluchtte lachend op een heuveltje; hij holde haar achterna, maar ze liep weer weg, vlug, dartel als een jong veulentje; eindelijk greep hij haar, trok haar weer op den grond, maar ze kietelde hem onverwachts in de zij, zoodat hij met een gil opsprong. 't Werd nu een wild gestoei, tot ze allebei doodmoe waren en naast elkaar gingen liggen op een heuveltje. Ze schoof haar hoofd op zijn arm, zei zacht: ‘hè, zóó een beetje rusten.’ En hij voelde de wilde hartstocht-begeerte nu geweken, geëffend weer tot teederheid; hij hield haar hoofd zoo in zijn arm tegen zijn schouder aan, kuste haar nu zacht, en zoo lagen ze lang, alleen maar nu en dan kleine liefdewoordjes zeggend, teederheidsnaampjes, die hen lachen deden. Om hen heen zongen de vogels altijd door.... nu in eens de nachtegaal zijn jubelzang.... ‘Hoor,’ zei Leida; ‘hij zingt z'n liefdesliedje; hè, konden wij ook maar zoo makkelijk ons nestje bouwen.’ 't Klonk hem banaal en ook niet waar. Nee, dat was 't niet, wat hij wou; nestje bouwen, langzaam geduldig zijn huis klaar maken, dat duurde alles zoo lang, zoo lang, en hij wou nu 't geluk al.... hoe zou hij ooit zoo lang kunnen wachten? | |
[pagina 142]
| |
Leida zat stil te droomen van haar toekomstig thuis, waar ze samen gelukkig zouden zijn.... ‘'t Zal nog zoo lang duren, zoo lang,’ murmelde hij droomerig. ‘Ja, al studeer je nòg zoo hard.’ Hij kuste haar in eens weer innig, zei met nadruk: ‘Ik zàl hard studeeren, ik beloof 't je. Je moet gauw van mij zijn, heelemaal.’ Hij voelde nu sterk den wil er toe, hij meende 't ten volle, 't scheen hem nu in eens gemakkelijk, omdat hij haar er door zou veroveren. De gedachte kalmeerde hem geheel en ze zaten te praten, rustig, over alles wat er gebeurd was in die drie weken. Op den terugweg kwamen ze van Geens en zijn vrouw tegen, hij steunend op een dikken stok, zij flink stappend onder haar parasol. ‘Hé, dag Leida, dag Guust, zoo aan de wandel?’ zei mevrouw goedig-nieuwsgierig. Van Geens, blij stil te staan, zei hijgerig-lachend: ‘Zeker toevallig mekaar ontmoet?’ En Guust flinkweg: ‘nee meneer, we hebben samen een wandeling gedaan.’ Van Geens keek wat verbaasd; Leida beet zich op de lippen om niet uit te schateren: ze had innige jolige pret in Guust's flinkheid. ‘En mag dat maar zoo?’ vroeg van Geens weer. ‘'t Is ten minste niet verboden; we zijn ouwe kennissen: wat zeg jij, Leida?’ ‘Ja, ja, nu adieu. Groeten thuis. Ik zal vragen of jullie ze allebei hebt overgebracht.’ | |
[pagina 143]
| |
Leida lachte, maar Guust keek wrevelig. ‘Ouwe kletskousen,’ zei hij boos. ‘O Guust, wat was je flink; durfde ik ook maar altijd zoo.’ ‘Je moet je maar niet storen aan 't geklets van zulke lui; we moeten ons 'n beetje vrij voelen.’ ‘'t Zou heerlijk zijn, maar 't is zoo moeilijk.’ ‘Och nee, als we maar willen.’ ‘Maar Pa en Ma willen toch ook niet dat ons engagement publiek is.’ ‘Nou nee, daar moeten we ons natuurlijk au storen, maar wat ons zelf betreft, kan 't ons niks schelen. Laat de lui praten wat ze willen; ik trek er me niks van an. We hebben maar een goddelijke ochtend gehad, wat zeg jij, schattie?’ Ze keek hem lachend aan, haar oogen nog schitterend. ‘Toe, kom vanavond bij ons theedrinken,’ vroeg Gunst. ‘Of kom jij bij ons?’ ‘Hè nee, bij ons zijn we nog es alleen.’ ‘Ja, maar.....’ Ze zweeg even, ze durfde hem haast niet zeggen, dat haar moeder wou, dat Guust ook eens daar kwam: anders was 't net of Leida hem opzocht en dat paste niet. Leida had haar moeder wel eens gelijk gegeven, maar nu in eens leek 't haar heel dwaas. ‘Nou, wil je liever dat ik bij jou kom? dan is 't goed,’ zei Guust, maar 't speet hem toch. Hij hield niet van mevrouw Heerling; je moest altijd tegen haar praten en beleefd zijn en geen oogenblik vergeten, dat ze in de kamer was. | |
[pagina 144]
| |
't Beste was nog als zij piano speelde en hij met Leida in een hoekje zachtjes kon zitten praten, maar 't bleef toch altijd een beetje gedwongen. Leida was dan nooit heelemaal natuurlijk tegenover hem, ze zat ijverig te peuteren aan handwerkjes, duwde hem soms zachtjes terug als hij haar zoenen wou. 's Middags bleef Guust thuis praten met zijn vader. Er kwam een onweer op, korte hevige slagen met klaterenden, stroomenden regen, maar gauw dreef 't weer weg en de atmosfeer bleef zoel, zoet-geurig van jong vochtig groen, heel de lucht vervuld van vogel-gejubel. De zon kwam ook weer, een beetje beneveld, als een oog dat veel geschreid heeft. 's Avonds zat Guust in de huiskamer uit het raam te kijken, dat uitzag op 't noordwesten. De zon zonk al neer; de horizon, waartegen de licht-groene boomen in de verte scherp belijnd opstonden, was teer parelgrijs getint, hooger een streep lucht tintloos doorschijnend als water, dan een grauwe bank even verzilverd aan den onderrand. Het zilver werd blinkender, heller, en langzaam kwam de zon er onder te voorschijn, half omneveld nog, toch te het om in te kijken. Het parelgrijs werd violet getint.... toen in eens scheen 't zich te verdichten tot een tweede grauwe bank, waarachter de zon wegdook. Alleen de lichte streep was nu nog over tusschen de twee grauwe vlakten, een gouden stroom, grondeloos diep, de scheiding tusschen twee werelden. Er kwamen lichte wolkjes in drijven als kleine zilveren scheepjes, langzaam zich rose tintend; de stroom ver- | |
[pagina 145]
| |
breedde zich en uit het benedenland rezen bergtoppen omhoog, uitstekend als schiereilanden in den stroom. De rose scheepjes zeilden weg; de stroom zelf was nu rose en er kwamen grauwe schepen in drijven, die zich vastankerden aan het grauwe land. Nu lag de stroom zelf weer vrij, naar het zuiden toe zich verbreedend tot een groot meer; het rose verbleekte langzaam tot teer violet; nu lichtte het grauwe land aan den horizon, waarachter de zon verdwenen was, weer op tot parelgrijs, de stroom werd bovenaan zilverig, beneden donkerder violet, afschaduwend op het parelgrijs beneden. Een kwartier later was het parelgrijs nog meer verbleekt, groenachtig, niet meer scherp omlijnd, de grens tusschen stroom en wereld was nog maar vaag aangegeven; het bovenste land was vernield, weggevaagd, niets meer dan eenige grauwe wolken, drijvend in de zilveren lucht. Guust had stil zitten kijken, rustig genietend, droomerig zich gaan latend op 't genot; nu stond hij op: 't was bijna half negen, dus hij kon nu wel gaan; vroeger mocht hij nooit komen, had mevrouw Heerling hem eens gezegd. Juist dat nauwkeurig alles bepalen ergerde hem zoo, maar hij schikte zich er zwijgend in om Leida. Ze deed hem niet open, maar kwam hem in de kamer tegemoet met haar lieve beweginkjes, gaf hem een zoen, heel druk doende, een beetje onrustig, als bang iets verkeerds te doen. Heerling zat te dutten; hij keek even op, stak Guust zijn hand toe, zei: ‘bonsoir, hoe gaat 't | |
[pagina 146]
| |
je?’ Toen deed hij zijn oogen weer dicht, alles zonder ook maar iets van houding te veranderen. Mevrouw Heerling begroette Guust vriendelijk, niet met de hartelijkheid, die ze getoond zou hebben als de verloving publiek was geweest, maar toch met iets meer dan gewone beleefdheid. Hij voelde dat alles precies, en in zijn stemming van geluk vond hij 't grappig; hij voelde zich prettig licht gestemd: de heele dag was zoo heerlijk geweest, de wandeling met Leida, en nu 't lang rustig kijken naar de lucht, wat hij zoo miste in Amsterdam. Hij vroeg of Leida er ook op gelet had, hoe mooi de zon onderging; ze zat vlak naast hem, een haakwerkje in haar handen, maar ze keek er niet naar, ze keek telkens hem aan. ‘Nee; wat jammer, ik moest Ma helpen met brieven uitzoeken, zoodoende heb 'k er niet op gelet. Was maar gauw hier gekomen, dan hadden we 't samen kunnen zien.’ ‘Och, in dien tijd was 't natuurlijk te laat geweest,’ zei mevrouw Heerling. ‘Guust moet er maar een mooie beschrijving van maken, dat kan hij toch zoo goed.’ Guust zei niets, trok even wrevelig zijn wenkbrauwen samen. 't Hinderde hem altijd als mevrouw Heerling over zijn kunst sprak: hij meende altijd iets van ironie in haar stem te hooren, een toon van minachting, die 't bloed naar zijn hoofd dreef. Hij nam Leida's hand, zat zoo stil, schijnbaar luisterend naar mevrouw Heerling, die alweer over iets anders sprak. | |
[pagina 147]
| |
Later, toen Heerling ook wakker was geworden, praatten ze over van Leeuwen, den ouden boer dien u een groentewinkeltje had. ‘Ik zag z'n vrouw gisteren achter de toonbank: een zielig gezicht,’ zei Leida. ‘Och waarom? als ze der maar goed der brood in verdient heeft ze 't misschien nog makkelijker dan op de boerderij,’ zei mevrouw. Maar Heerling dadelijk: ‘nou ja, 't is beroerd voor de lui; als de winkel niet goed gaat, zal van Leeuwen nog achter de groentekar moeten.’ ‘Waarom hebben zulke menschen ook niet wat overgespaard?’ ‘Och, dat gaat niet: ze hadden veel kinderen en 't land moest goed gemaakt worden en later kwam de slechte tijd voor de boeren.’ ‘Al hun bidden heeft ook al niet veel geholpen,’ zei Guust; ‘enfin, dat zie je gewoonlijk.’ ‘Je moet daar niet zoo cynisch over praten,’ zei mevrouw Heerling; ‘dat klinkt niets aardig voor 'n jong mensch. Ik geloof, dat voor die menschen de godsdienst toch nog een heele troost is.’ ‘Wat zou 't,’ zei Heerling, ‘ze gaan na de kerk en daarmee is hun godsdienst uit.’ ‘Nou ja, daar zit 't 'm natuurlijk niet alleen in; misschien hebben zij niet de echte godsdienst, maar wie die hebben, vinden er toch wel troost bij; ze kunnen die niet missen.’ Ze keek Guust aan met scherpe onderzoekende oogen. Hij zei niets. | |
[pagina 148]
| |
Hij was er zelf niet zeker van of hij godsdienst had of niet: voor oppervlakkige vormendienst voelde hij een gloeiende haat, maar die andere, meer vergeestelijkte godsdienst: God voorgesteld als de natuur of als het geweten, als de hoogste zedelijkheid, daar dacht hij dikwijls aan, daar zou hij zich misschien aan kunnen geven als zijn voorstellingen ervan niet te vaag bleven. Als kind had hij een heel duidelijke voorstelling gehad van God als van den goeden, vriendelijken grijsaard, van wien hij innig veel hield; in zijn verlangen naar teederheid had hij lang gepraat met dien God, en zich gedroomd, dat God naar hem luisterde en van hem hield. Maar al vroeg, onder den invloed van 't lezen, was die voorstelling vager geworden, meer en meer omneveld, en langzamerhand waren de nevelen zóó dicht geworden, dat hij het beeld niet goed meer onderscheiden kon. Hij wist nu zelfs niet goed meer of het beeld er nog wel was, of 't niet zelf geheel nevel was; bij 't denken er aan kreeg hij een onrustig gevoel, omdat hij wist het te moeten begrijpen, maar hij schoof dat nog weg tot later. En intusschen hield hij niet veel rekening meer met dat nevelbeeld, 't scheen al even ver van hem af te staan als de oude Grieksche of Germaansche goden. Onder de oudere studenten werd juist in dien tijd nogal veel gedebatteerd over godsdienst; Guust woonde wel eens een debatavond bij, maar 't bevredigde hem nooit: 't was een woordenspel, een heen en teruggooien van vage termen, waaronder ieder zich wat anders kon denken. Hij voelde wel, dat hii bij | |
[pagina 149]
| |
geen van die sprekers om voorlichting zou willen gaan: hij moest zelf zoeken tot hij voor goed gevonden had. - Met zijn vader sprak hij nooit over godsdienst: Waanders hield er een eigen soort godsdienst op na: de voorstelling van een strengen, onwankelbaren heerscher en schepper trok hem aan, maar in 't gewone teven sprak hij er weinig over; hij had Guust bij een orthodoxen dominé aan laten nemen, vroeg al, toen de jongen nauwelijks zeventien jaar was, en geen oogenblik was 't bij Waanders opgekomen, dat Guust niet meer dacht als toen. Wel ging hij nooit naar de kerk, maar Waanders zelf ging ook niet omdat de dominé in Andorp hem niet beviel: hij noemde hem een zachtzinniger femelaar, een kwezel, en kwezelarij kon hij niet uitstaan. Hem trok de oud-testamentische God aan, de heerscher, die geen zonde vergeeft, maar ze wreekt tot in 't vierde en vijfde geslacht, de strenge rechter, die voor eeuwig verdoemt en voor eeuwig zalig maakt geheel naar zijn eigen almachtigen wil. Maar hij had geen kerk noodig om tot dien God te bidden, hij deed dat in stilte, zonder dat iemand 't merkte, met een soort vrees, die hij niemand wilde bekennen. Guust had op catechisatie dikwijls een verzet in zich gevoeld: hij had 't den dominé lastig gemaakt met vragen en opmerkingen; de antwoorden bevredigden hem nooit, maar hij was toen nog te jong om argumenten te kunnen vinden: hij liet zich voor 't uiterlijk overbluffen, en deed ten slotte zijn belijdenis met een onbevredigd gevoel. | |
[pagina 150]
| |
Den laatsten tijd had hij met Leida wel eens over godsdienst gesproken: zij was in dit voorjaar aangenomen bij een modernen dominé in de stad. Hij was een goed redenaar en een prettige leeraar; hij wist den godsdienst vriendelijk te maken, niet veeleischend, geheel zedeleer eigenlijk, met 't woord God er in voor alles wat onbegrepen bleef; Leida bewonderde hem en praatte hem na zijn verheven zedeleer, die ze toch maar half begreep, maar ze hield die bewondering voor wat hij haar geleerd had voor eigen overtuiging, en sprak er met vuur over tegen Guust. Hij geloofde in haar vaste overtuiging, benijdde er haar om, maar voelde toch, dat hij nog iets anders noodig had. ‘Ga jij wel es na de kerk?’ vroeg mevrouw Heerling in eens. ‘Nee mevrouw, nooit.’ Guust zag op Heerlings gezicht een goedig spotlachje, maar Heerling zei niets, bleef zwijgend in een tijdschrift bladeren. ‘Als dominé Leister hier weer preekt over drie weken moet je er toch heengaan, dat zal je wel bevallen: hij heeft zooveel gevoel voor de natuur en daarbij is ie echt godsdienstig: Leida vond 't laatst ook prachtig.’ ‘Ja, 't was mooi,’ zei Leida. ‘Ik ga niet graag naar de kerk,’ zei Guust; ‘'t lijkt me altijd komiek, dat zoo'n man daar lessen staat uit te deelen en dat iedereen 't maar stilletjes an moet hooren of je 't er mee eens bent of niet.’ ‘Dus jij zou debat in de kerk willen? iets voor Amerika.’ | |
[pagina 151]
| |
‘Ja, dat zou 't interessanter maken. Ik zou niet graag dominé zijn ook, want je weet nooit of je hoorders 't met je eens zijn of niet. Werd er ten minste nog maar geapplaudiseerd of gefloten.’ ‘Dat zou wat moois worden: je moet niet zoo profaneeren.’ Mevrouw Heerling trok weer fijne rimpeltjes om haar oogen: ze kon niet goed velen, dat iemand minachtend over de kerk sprak. Instinctmatig voelde zij er een steunpilaar in van 't bestaande, instinctmatig klemde zij er zich aan vast. ‘Tegenwoordig wordt alles afgekeurd en overal mee gespot.’ ‘Ik spot er niet mee, maar zou u 't ook niet veel beter vinden? wat zegt u, dokter?’ ‘Nou, ik geef je geen ongelijk.’ ‘O ja, 't is net iets voor dokter,’ zei mevrouw geërgerd, ‘maar Guust, je moet me niet kwalijk nemen, ik vind, dat 't nogal pedant klinkt; je bent nog zoo jaag.’ ‘Och Mama, Guust bedoelt maar 'n grap,’ zei Leida, bang dat haar moeder iets in Guust af zou keuren. ‘Niks geen grap, en wat de pedanterie betreft.... een pas afgestudeerde dominé is niet veel ouder dan ik.’ ‘Nee, maar die heeft toch gestudeerd; op een jongen dokter moet je ook wel vertrouwen.’ ‘O mevrouw, dat is heel wat anders.... die brengt alleen z'n studie in toepassing, maar 'n dominé heeft toch niet gestudeerd in zedelijkheid of in geloof.’ | |
[pagina 152]
| |
‘Maar hij kan door z'n studie toch 'n mooie vaste godsdienstige overtuiging gekregen hebben, en 't is 'n mooie taak, daar anderen van mee te deelen. De tegenwoordige jongelui denken zoo licht over die dingen, maar ik zou 't verschrikkelijk vinden als jij zulke ideeën had en je bracht die over op Leida.’ Guust beet zich op de lippen om niets te zeggen, trok zwijgend met zijn nagel kringetjes op 't tafelkleed. Leida streelde even als ter sluiks zijn hand. ‘Iedereen heeft godsdienst noodig,’ zei mevrouw Heerling ietwat plechtig, ‘en 'k hoop dat jij de jouwe ook behouwen zult. Anders vrees ik, dat je leven niet gelukkig zal zijn.’ Haar stem was hard geworden en droog. Heerling zei haastig: ‘laten we dat onderwerp nou maar laten rusten, zal 'k jullie es 'n mop uit de Fliegende voorlezen?’ Maar er bleef den heelen avond iets gedrukte in de lucht hangen: Leida was opgewonden-zenuwachtig, druk, in haar angst voor botsingen; Mevrouw Heerling bleef wat koeltjes en Guust sprak weinig. Hij had een gevoel alsof er dwang op hem werd uitgeoefend en dat maakte hem dadelijk weerspannig, klaar zich te verzetten. Alleen van zijn vader kon hij 't velen, maar van anderen hinderde 't hem ontzettend. En dan kwam de angst-gedachte in hem op, dat Leida door haar moeder werd gedwongen op allerlei manieren, dat ze er zich in schikken zou, er naar groeien, en heel haar mooie zelf zou verliezen, dat | |
[pagina 153]
| |
mooie in haar dat hij zoo lief had, dat voor hem bewaard moest worden. O, dat mocht niet, hij moest zorgen haar gauw bij zich te nemen, hij moest dan maar studeeren, hard, ijverig, met kracht van wil, zooals hij zich 's morgens al had voorgenomen. Hij dacht zich nu weer sterk, zijn oogenblikkelijk hevig willen scheen hem krachtig genoeg om te zegevieren over dien anderen natuurlijken drang, 't nooit zwijgende verlangen zich aan de kunst te geven. Toen hij wegging, en met Leida alleen was in de gang, trok hij haar nog eens tegen zich aan, kuste haar hartstochtelijk wild, alsof hij haar in bezit moest nemen, zóó met zijn kussen haar vrijwaren voor andere invloeden. Ze liet hem even begaan, maar toen trok ze zich los, zei; ‘nou dag!’ trok de voordeur open om hem uit te laten. ‘Moet ik al weg?’ vroeg hij lachend. ‘Toe, ik zie je in geen drie weken.’ ‘Ja maar....’ ze keek even naar de kamerdeur. ‘O, mag 't weer niet?’ vroeg hij driftig. ‘Och jawel, jawel, maar zoo lang hier te staan.... in de gang....’ ‘Nou, ik moet je toch goeien nacht zeggen.’ ‘Jawel,’ en schichtig, haastig, trok ze zijn hoofd naar beneden, zoende hem een paar keer, altijd met de open deur in haar hand. Hij liep in eens naar buiten. ‘Vervloekt,’ mompelde hij woedend, sloeg met zijn stok heftig op de steenen. Leida zou bedorven worden, ook zoo altijd bang worden om de convenance te kwetsen, zoo lamlendig bang om | |
[pagina 154]
| |
zichzelf te zijn, maar dat mocht niet, dat zou niet, hij wou haarzelf hebben, niet 'n pop. Hij zou haar boeken geven, om haar geest tenminste frisch te houden. Vroeger had hij de conventie niet zoo leelijk gezien, toen schenen al die vormen hem bijna natuurlijk, vooral voor een vrouw, maar langzamerhand had hij geleerd ze te haten; hij wist nu dat alles wat mooi en vrij op wou bloeien er door verstikt werd, hij wist dat de conventie alles wou nivelleeren, alles glad schaven en afknotten tot één vervelende dorre vlakte. Leida kon haar tranen bijna niet inhouden, omdat zóó nu 't einde was van den mooien dag, die zoo heerlijk-licht begonnen was; ze voelde wel, dat Guust gelijk had, maar ze had toch niet anders kunnen doen, ze wou zoo graag vrede houden met haar moeder, ze was zoo bang voor driftscènes. Ze slikte een paar maal vóór ze de kamer inging, haar keel was zoo droog of ze stikken zou. ‘Zoo, dat heeft weer lang geduurd.’ zei mevrouw Heerling, ‘je moet dat heusch niet doen, 't staat niet, zoo'n gevrij an de deur, bah, zoo ordinair.’ 't Bloed vloog Leida in 't gezicht; ze had moeite niet uit te barsten in huilen. ‘We mogen elkaar toch wel goeiendag zeggen; we zien mekaar in geen drie weken.’ ‘Doe dat dan hier in de kamer, dat kan net zoo goed.’ ‘Kom, kom, Guust wou zeker niet weg,’ zei Heerling lachend, kneep Leida even in de wang. Ze lachte ook, kort, zenuwachtig, met tranen in haar oogen. | |
[pagina 155]
| |
Haar moeder bleef ernstig. ‘Dan moet Leida er maar 'n eind an maken.’ ‘Ja, ja; denk maar es aan onze jonge tijd.’ ‘Toen hield ik er ook nooit van, en als 't al es gebeurde.... wij waren tenminste geëngageerd, maar wat moeten de meiden wel denken?’ ‘Och Mama, ze hebben der niks van gemerkt.’ ‘En anders denken ze misschien op z'n Hollandsch: ‘tout comme chez nous.’ ‘Dat wil 'k juist niet, er moet toch verschil zijn in manieren.’ ‘Och ja, 't is maar gekheid.’ Heerling begreep zijn onhandigheid. ‘Ik hoop maar, dat Guust eenvoudig zal blijven,’ zei mevrouw Heerling weer; ‘hij krijgt den laatsten tijd zoo iets verwaands over zich van jong studentje. Hij is ook nog zoo jong, hij kan nog heel wat veranderen.’ Ze keek Leida aan. ‘Och ja, dat kan wel,’ viel Leida in eens uit, heftig, haar oogen overstroomd van tranen, ‘misschien verander ik ook wel heelemaal, misschien raakt 't wel af, misschien....’ ze hield in eens op, heftig snikkend. ‘Kind, wat sla je weer door. Ik wil je alleen waarschuwen, je rekent zoo vast op de toekomst, maar och, er is nog zooveel in te voorzien.’ |
|