| |
VI.
Woensdagsmiddags ging Leida naar 't huis van Waanders; ze had thuis gezegd, dat ze Willenden ging opzoeken, ze zei dat zichzelve ook, maar ze wist al, dat Willenden niet thuis zou zijn. Er was een gejaagdheid in haar als bij de verwachting van een groot geluk, van iets heel héél heerlijks.
Guust deed haar open. Leida wou vragen: ‘is Willenden thuis?’ maar in eens viel dat gemaakte van haar af; ze zei niets anders dan: ‘dag Guust,’ ging de voorkamerdeur binnen, die hij voor haar open hield.
| |
| |
‘Heerlijk, dat je gekomen bent,’ zei hij, ‘nu kunnen we lezen. Willemien is gaan wandelen met Louise de Foo.’
Ze lachten allebei.
‘Ga jij nou in dat makkelijke stoeltje zitten; ik heb me nog es geoefend in 't lezen, maar je moet er je toch niet te veel van voorstellen.’
Leida ging zitten in den lagen stoel met groen trijp bekleed. De stoel helde wat achterover, ze liet haar hoofd tegen de leuning rusten: het groen verbleekte haar tint wat, deed haar gezichtje heel fijn schijnen onder het bruine haar.
Guust nam het boek op, maar eerst even bleef hij haar aankijken... o, wat had hij haar lief hij wou iets doen wat ze zou bewonderen, een kunstwerk scheppen, zóó alleen kon hij haar werkelijk waard zijn, maar nu al wilde hij haar omgeven met een sfeer van liefde. Er werd iets in hem wakker als oude ridderlijkheid, de geur der poëzie van vroegere eeuwen, zooals die nu naar ons overwaait, zachter, fijner door den afstand.
Hij begon te lezen, eerst voorzichtig, toen vaster; hij hield zoo van die verzen, kende ze haast van buiten. Even keek hij op bij:
‘er is één
Die ik wel wenschte, dat mijn stem bescheen,
Met meer dan lachen van haar zachte oog...
Heil, heil, ik voel haar handen en den week en boog
Van haren arm.....’
Even rustten hun oogen in elkaar, toen las hij weer verder. Leida luisterde met groot-open oogen, de lip- | |
| |
pen wat van elkaar, de wangen overbloosd van rozerood. Nu voelde zij ten volle het mooi van die verzen; hun jeugd deed hen gemakkelijk meeleven 't jeugdige, teer-blije van de stemming, die 't komen van Mei voorvoelt.
Guust was er heelemaal in, maar toch verliet hem geen oogenblik het weten dat hij voor Leida las, dat zij en hij daar samen zaten, samen genoten van de opperste schoonheid.
Zonder het zich duidelijk bewust te zijn, zag hij Leida als de Mei, hij zag háár staan op 't duin, háár zich spiegelen in den vijver, zich verheugend in haar mooiheid.
‘Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad,
Geblazen door den warmen boschwind, dat
De beek afloopt onder de hazelaar...’
Hij had bijna het eerste gedeelte uitgelezen, ze dachten er niet aan, dat de tijd voorbijliep, tot ze in eens Willemiens stem hoorden in de gang. Er kwam iets als verwarring over hen, een zichzelf terugzoeken, een afscheid nemen van hun samen-verwijlen waar 't zoo heel mooi en licht was.
Maar Leida's oogen bleven glanzen, haar wangen overbloosd, en ze voelde nu niets van verlegenheid, haar vrije ik kwam vrij boven.
‘Zitten jullie hier te lezen?’ vroeg Willemien verwonderd, Leida de hand reikend.
‘Ja, je was niet thuis, dus heb ik m'n best gedaan je visite zoo aangenaam mogelijk bezig te houwen; nou zie je haar toch nog,’ antwoordde Guust lachend, even blikkend naar Leida.
| |
| |
‘Jawel, dat begrijp ik; ik ben je erg dankbaar,’ zei Willemien een beetje spottend, ‘'t is anders beter weer om buiten te loopen, heerlijk frisch.’
‘Wij hebben ook buiten geloopen en bloemen geplukt,’ zei Leida.
‘Zoo?’ Ze nam het boek van de tafel. ‘Zijn jullie aan Mei bezig? nog geen lectuur voor jullie.’
Guust en Leida schaterden 't allebei uit, heel hun jonge blijde schaterlachen.
‘Kom, moeder-bedil, niet zoo ouwijverig,’ plaagde Guust, ‘'t is juist voor ons, omdat we jong zijn!’
‘Wat heb jij 'n drukte...’ Waanders' knorrige stem viel in eens binnen, maar toen hij Leida zag, helderde zijn gezicht op.
‘O kind, breng jij hier de vroolijkheid?’
't Viel hem in eens op, hoe mooi ze was; geen wonder, dat Guust op haar verliefd was, maar toch... de jongen mocht er nog niet aan denken. 't Was nu toch maar kalverliefde.
‘Nee mijnheer, Willemien maakt ons aan 't lachen.’
‘Zeg, hoe vindt jij toch die juffrouw Zelbergen, heb je ooit zoo iets teemends gezien?’ vroeg Willemien in eens.
‘Och, 't is wel een goedig menschje,’ antwoordde Leida.
‘Ze doet geen muis kwaad; ze zou ook te bang zijn, haar schoenen vuil te maken als ze er op een trapte.’
‘Nou, nou, je moet ouwe menschen niet bespottelijk maken,’ knorde Waanders, toch met moeite zijn lachen bedwingend.
‘Ze maakt zichzelf bespottelijk,’ zei Guust, ‘bah,
| |
| |
wat zijn die gezellige avondjes toch vervelend.’
‘Waarom ga je er dan heen?’
‘Ja, waarom?’ Hij zag Leida even aan, ze keek wat verwonderd. ‘De muziek maakt veel goed, maar 't zou toch veel prettiger zijn als je die kon hooren onder elkaar met een paar menschen, waar je van hield. Maar om daarvoor eerst zoo stijf te moeten zitten en kletspraatjes houwen en dan nog te denken, dat 't plezier moet verbeelden... bah!’
Leida zei alleen: ‘ja, je hebt eigenlijk gelijk.’
Ze had er zich nooit rekenschap van gegeven, dat die avondjes vervelend waren, ze mocht ze nog maar pas bijwonen, en 't was haar altijd als een groot plezier voorgesteld, dus nam ze 't aan als plezier.
Toen ze naar huis ging, zei Guust met haar hand in de zijne: ‘dank je voor de heerlijke middag.’
‘Ja, 't was heerlijk,’ zei ze.
Ze liep naar huis, licht en vlug, met een gevoel alsof iets krachtig haar droeg; haar hoofd was licht, haar handen trilden. Ze hield thuis met moeite haar stem in bedwang: 't was of die wou zingen en hijgend uitjubelen; maar ze wou nu niet vertellen, dat ze Mei gelezen had, ze wou niet, dat er weer geveegd werd over haar geluk.
Ze vond haar moeder in de huiskamer, waar 't al schemerig was. ‘Zoo, je hebt 't uitgehouwen. Was Willemien thuis?’
‘Eerst niet, maar ze kwam toch; u moet de groeten hebben van mijnheer Waanders ook; bent u nog uit geweest?’
| |
| |
Ze praatte druk, bang dat haar moeder meer zou vragen.
‘Ja, even naar van Geens; wat kan mevrouw toch zeuren, altijd over meiden; bah, dat verveelt me zoo.’
‘Waarom gaat u er dan heen?’
‘Och, dat zijn van die beleefdheidsplichten en soms is 't er wel gezellig ook. Nou, ik moet nog even naar de keuken voor 't eten; steek je 't licht vast op?’
Leida ging stil zitten in een hoekje van de canapé, waar ze uit kon zien in den tuin, die stil droomde in het grijze licht; ze zat daar haar jubellichte gedachten weer uit te denken, weer te luisteren naar zijn stem die de verzen van Mei zeide.
De kamerdeur ging open, uit de gang viel een streep licht binnen.
‘Zit je nog in donker?’ vroeg Heerling.
‘En ik heb je nogal gevraagd het licht op te steken’ kwam mevrouw Heerling. ‘En je zit nòg al met je hoed en mantel aan; moet ik je dan alles zeggen? een meisje van zeventien jaar!’
Leida stond op.
‘Och, ik heb een beetje zitten suffen,’ zei ze lachend.
Den heelen winter bleven Leida en Guust in die atmosfeer van jong geluk, zonder dat ze met woorden over hun liefde spraken, ze zochten elkaars gezelschap met een uittartende minachting voor 't gepraat van de menschen, dat ze wel wisten. Maar Leida dacht er weinig aan, niet genoeg om haar te doen overwegen of ze ook verkeerd deed.
| |
| |
Guust was gelukkig zoo, maar toch bleef in hem altijd de ongerustheid over wat zijn leven worden zou. Hij zou Leida niet vragen, zijn vrouw te worden, vóór hij getoond had werkelijk iets te zijn, maar dat moest hij doen door een kunstwerk. Hij voelde in zich altijd branden en oplaaien het verlangen, zich te geven aan de kunst, en daarnaast was de eisch van zijn vader, de harde eisch, dat hij voor dokter zou studeeren. Hij had niet kunnen weigeren, buigend voor den koppigen wil van zijn vader, waarvoor hij zijn leven lang gebogen had. Maar voor 't eerst zag hij dien wil nu als onrechtvaardig despotisch, hij boog wrevelig, al overdenkend hoe hij zich zou kunnen verzetten.
Hij had er Leida over gesproken, en zij, sympatiek, had hem beklaagd, toch zonder raad te durven geven, bang hem tegen zijn vader op te zetten.
Hij bleef nog hopen dat hij gauw iets goeds zou kunnen schrijven, iets wat de moeite waard was, waardoor zijn vader overtuigd zou worden, dat hij talent had. Maar zijn werk was nog niet rijp genoeg om uitgegeven te worden, 't waren nog studies, niets meer, waarvan hijzelf het onvolkomene wel voelde omdat hij de werken kende van de groote meesters. Maar toch bleef zijn hoogst verlangen, iets te zullen bereiken, iets goeds te geven; o, dat zou zijn leven waard zijn, heel 't bestaan. Maar om dat te kunnen zou hij moeten werken, veel werken, en zijn ziel zou hij moeten geven aan het werk.
Hij sprak er ook met den rector over, maar deze, ervaringsman, durfde hem ook niet den raad geven
| |
| |
zijn vader te trotseeren: als medicus zou hij veel meer kunnen verdienen, hij mocht 't aanbod van zijn vader niet afslaan.
‘Maar geld verdienen is toch niet 't hoogste, 't eenige,’ zei Guust.
De rector knikte wijs. ‘'t Hoogste niet, maar wel 't eenige, dat je doet leven. Hoor es, jongen, begin te studeeren, en gebruik je vrije tijd voor je eigen werk, als 't dan blijkt dat je waarlijk genoeg kunt om alleen van je pen te leven, kan je de studie altijd weer op zij zetten; wat je geleerd hebt is nooit weg.’
En Guust zweeg, begrijpend dat hij dit doen moest, dat er vooreerst geen ontkomen aan zou zijn. Maar later... later...
Een heete Julidag, laaiende, stovende, gloeiende zonnebrand uit strak-diep-blauwe lucht.
Leida was van school, blij met haar vrijheid, nu ze zich niet meer zoo heelemaal kind voelde door de jong opbruisende liefde. Ze had zich lichamelijk den laatsten tijd sterk ontwikkeld, haar gestalte zich vormend tot die van volwassen meisje, toch heel fijn, met lichtgebogen lijnen; ze was mooier nog geworden, als een volopen bloem. Ze reed mee op de tilbury met haar vader, in haar witte japonnetje een vroolijk plekje naast Heerling in zijn donkere stofjas.
Het dikke kleine paard, glimmend van de hitte, liep regelmatig met kleine pasjes, niet overvlug, want Heerling hield de teugels maar even strak; hij liet zijn paard graag kalm loopen, zooals hijzelf ook graag
| |
| |
alles kalm deed. Hij voelde zich heel opgewekt: 't was prettig Leida naast zich te hebben, en hij hield ook van de warmte, van het stralende licht op den grijzen straatweg, die effen en vlak lag zonder boomschaduw bijna. Aan weerskanten sappig-groene weilanden, dungeel doorspikkeld met boterbloempjes, wit- en zwarte koeien log-loom stappend, de breede koppen diep gebogen, met langzame tongzwaaien afscherend het gras. De staarten zwaaiden onophoudelijk heen en weer, afwerend de zoemende vliegen. Enkele koeien lagen te herkauwen, rustig de kaken over elkaar schuivend, de oogen half gesloten, dommelend in de overstralende hitte.
Nu kwam van den overkant een meisje het land oploopen, in felrood jak op den korten zwarten rok, de mouwen hoog opgestroopt, zoodat de bloote magere armen blank uitkwamen in de zon, op haar hoofd een oude bruine maaiershoed met smal rood bandje. Ze liep met groote passen en groot armzwaaien, de nauwe rok strakte om haar beenen als een broek; ze ging naar de koeien toe, die al opkeken, wachtend tot zij ze voort zou drijven naar de bocht; de herkauwende stonden langzaam op met plompe bewegingen, wetend, dat zij hen halen kwam om gemolken te worden.
Leida bleef er naar kijken tot de tilbury dit stuk weiland voorbij was; het volgende was hooiland, daar stond het gras hoog, wachtend op de zeis; het scheen een blinkende zee met de lange wiegende zaadpluimen schitterend in den zonnebrand.
| |
| |
Op het volgende stuk was 't hooien begonnen; daar zwaaiden de maaiers de zeis, hun roode en blauwe boezeroenen fel opschitterend in 't helle licht, hun hoofden gebogen onder de bruine stroohoeden. Er klonken geen stemmen op uit de groep maaiers, ze zwoegden maar, maaiden, maaiden, als versuft door de warmte, die nog intenser gemaakt werd door den bedwelmend zoeten hooigeur.
‘Die luidjes hebben 't nou ook warm,’ zei Heerling met een glimlach.
‘Ja, 't moet vreeselijk zijn te werken in die hitte.’
‘'t Is nou wel erg bar, maar ze zijn er anders an gewend, die kerels kunnen overal tegen.’
Leida zat weer zwijgend, opsnuivend den hooigeur met half gesloten oogen, tot ze met een schok opschrikte. De tilbury was een zandweg ingedraaid, waar het paard stappen moest: even hingen de strengen slap, toen spanden ze zich weer sterk. De wagensporen lagen mul, half verzand, de weg was overschaduwd door eiken, de takken ver uitstaand, bijna elkaar rakend. 't Was een plotselinge stilte na het geratel op den straatweg; 't paard stapte loom met regelmatig op en neer beweeg van den kop; de geluiden schenen uit de stilte zelf voort te komen, zacht kraken van het tuig, droomerig insectengezoem in de lucht, uit 't gras even 't zingen van een krekel en van verre zacht slijpen van een zeis. De boomschaduwen op den grond lagen onbewegelijk, alleen nu en dan even trillend.
| |
| |
‘Hè,’ zei Leida, ‘wat is 't hier heerlijk; in de zon is 't om te stikken.’
‘Nou, nou, ik mag wel zoo'n zonnetje op je rug.’
‘U kunt ook zooveel warmte verdragen: u bent net 'n koe.’
‘Een mooie vergelijking... wat meer respect voor je vader, asjeblieft.’
Heerling lachte vroolijk en Leida schaterde 't uit.
Ze bedacht daarbij in eens, dat ze zoo iets nooit tegen haar moeder zou durven zeggen: die zou er boos om worden, maar vader kon een grapje velen.
De weg liep nu tusschen eikekreupelhout, waar de hitte stovend tusschen hing.
‘Weet je dat van Leeuwen weggaat?’ zei Heerling.
‘Weg?’
‘Ja; Meneer de Biever neemt de boerderij zelf in exploitatie met 'n zetboer er op.’
‘En houdt hij van Leeuwen daarvoor dan niet?’
‘Nee, die is te oud; maar 't is wel hard voor 'm. Hij heeft de grond heel wat verbeterd in al die jaren en hij hield toch al haast niks over de laatste tijd; de pacht was zoo hoog. En nou kan ie er heelemaal af.’
‘Zou ie geen andere boerderij huren?’
‘Och, ze zullen 'm er niet graag op hebben, hij is niet jong meer, hij wou geloof 'k 'n groentewinkeltje beginnen.’
‘Toch gemeen van meneer de Biever.’
‘Ieder zoekt z'n voordeel, dat is eenmaal niet anders.’
| |
| |
‘Nou ik zou niet graag zóó voordeel willen behalen.’
‘Och, als je eenmaal voor 't geval staat.’
‘Nee nee, dat moet u niet zeggen, u zou 't niet doen, dat weet 'k zeker.’
Heerling zei niets, voor zichzelf was hij er nog niet zoo zeker van, dat hij in 't zelfde geval niet ook zoo zou doen. Hij moest nu immers ook dikwijls geld vragen van arme drommels; dat stond hem ook wel eens tegen en hij schold wel eens een rekening kwijt, maar over 't geheel verdiepte hij zich niet in die dingen, bang zich te laten storen in 't gevoel van gemoedelijke tevredenheid.
‘Meneer de Biever is zelf niet heel rijk,’ zei hij in eens.
‘Maar toch rijker dan van Leeuwen.’
‘O ja, natuurlijk, maar 't is toch zijn boerderij: hij kan er mee doen wat ie wil.’
Ze reden nu 't erf van de boerderij op; 't huis ouderwetsch laag onder een overhangend rieten dak, weg kruipend in de schaduw van zware linden.
't Was koel onder de boomen; Leida stond voor 't paard, terwijl haar vader 't huis binnenging; het dier streek zijn fluweelachtigen neus over haar hand, ze streelde zijn voorhoofd, raakte even zijn ooren aan, dat het dadelijk heftig zijn kop deed schudden.
Toen stond ze weer stil; buiten de boomen, in de heete zon, liepen kippen kakelend op den mesthoop, naast 't huis lag de wachthond te slapen, van achteren klonk geplas van water, een harde scheeuwerige
| |
| |
stem en uit 't huis een andere, die een straatlied uitgalmde.
Nu schommelde een hoog-beladen hooiwagen het erf op, de voerman met den grooten stroohoed kleintjes zittend tegen den breeden stapel; de paarden langzaam stappend, hun koppen behangen met elzetakken voor de koelte.
't Was een oudachtige man die er op zat; hij hield nu zijn voet met de klomp tegen de bil van het paard, zoodat het dier wat uitweek naast den dissel; met een schok stond de wagen stil. De boer maakte de touwen leidsels vast aan de wagen, klom stijf naar beneden, schreeuwde: ‘ho-o-o!’
Twee knechts kwamen aanloopen; de touwen, die het hooi vasthielden, werden losgemaakt, de paal, die er bovenop lag, viel met een smak op den grond. De zoete bedwelmende hooilucht werd nu sterker, intenser, heeter. De mannen begonnen het hooi in den berg te laden, elkaar de vorken vol overreikend.
De boer hielp mee; hij was wat stijf in zijn bewegingen, zijn gezicht hard en verweerd, de lichtblauwe oogen scherp rondziend, een norsche trek om den breeden mond, waar een paar zwarte tandstompen tusschen de dunne lippen te zien kwamen. Hij veegde een paar maal met de mouw van zijn blauwe boezeroen 't zweet van zijn gezicht; hij had Leida even gegroet met een stug trekken aan zijn hoed; zwijgend werkten de mannen voort.
Leida dacht er weer aan, dat van Leeuwen weg zou moeten van de boerderij, waar hij zooveel jaren
| |
| |
op gewoond had; wat zou er wel omgaan in die man? Hij in een groentewinkeltje!
Ze was nog te jong om er al 't tragische, al 't overweldigend droeve van te voelen, maar toch begreep ze er al iets van, en goedhartig begon ze een middel te zoeken om hem te helpen. Ze zou iedereen vragen, bij hem groente te koopen; zijn winkel moest bestormd worden, zoo dat hij niet zou weten waar al de klanten vandaan kwamen, ze stelde zich in eens voor, hoe heerlijk dat zou zijn.
Maar dan de andere groenteboeren, .... die zouden hun klanten verliezen, en dat waren toch ook goede menschen die van hun groente leven moesten. Ze stond in eens perplext, voor 't eerst zoo iets duidelijk voor zich ziende, iets vermoedend van een algemeene vijandschap tusschen de menschen. Nee, dat zou toch niet gaan....
Heerling kwam weer buiten, hield even het paard terwijl Leida op de tilbury stapte; toen hij het dier losliet, deed 't al een stap vooruit. Heerling klom vlug in de tilbury en nam de leidsels.
Bij de hooiladers hield hij even op. ‘Zoo van Leeuwen; 't zal wel weer schikken met je vrouw.’
De boer knikte. ‘Zoo dokter, gelukkig,’ zei hij met zijn lage stem langzaam.
‘Warm werkje,’ zei Heerling weer.
‘Nou... 't is voor 't laatst van 't jaar.’ Hij keek even op en op zijn gezicht lag zulk een intens-bittere trek, dat die heel zijn persoon scheen te veranderen, te verharden. Heerling haalde even de schouders op. ‘Ja, 't is hard voor je,’ zei hij, reed toen weg,
| |
| |
zwijgend. Leida sprak ook niet; ze bleef nog telkens denken aan dien boer, toen weer langzaam gingen haar gedachten naar Guust, naar haar jonge liefde.
Guust had dien heelen ochtend buiten gelegen op een koele plek in 't bosch; hij had daar eerst liggen lezen, critieken van van Deyssel... en hij was bang geworden, bang voor wat daar geeischt werd van den kunstenaar, bang dat nooit te zullen bereiken. Maar toen had hij van Looy genomen, zijn feesten, en 't intense genot had hem doorstroomd van dat mee te kunnen voelen, hij had weer 't gevoel gehad, dat snikken deed opkroppen naar zijn keel. O, zóó te kunnen schrijven! hij had zich omgerold in 't gras, zijn hoofd begraven in de frisch-geurige diepte en gedacht, gevoeld, met genot weergevoeld, dat hij toch wel iets zou kunnen. Hij hoorde het insectengezoem om zich heen en duizend stemmen zingen in de natuur. In eens stond hij op en liep naar huis, hij wou trachten, dat plekje bosch te beschrijven, zóó als 't tot hem gesproken had, hij voelde de warmte niet, hij zat stil te wachten tot hij 't goede woord in zich voelde opklinken; de kunstenaarshartstocht was weer in hem wakker: hij zag kinderen op dat plekje in 't bosch, hij hoorde hunne stemmetjes zingen van geluk, van leven. En hij gaf 't weer zooals hij 't hoorde in zijn binnenste, hij liet zich maar gaan op die rhytme van klanken in een oplaaiing van hoog goddelijk geluk.
Eindelijk hield hij op; de middag was half verstreken; nu weer naar buiten; hij liep weg, zonder iemand
| |
| |
goedendag te zeggen, heelemaal opgaand in zijn geluk.
In eens kwam een verlangen naar de zee in hem; hij nam de tram en toen zat hij een uur op 't warme duin, uitkijkend over 't verre blauw, waar een enkel wit zeil langzaam gleed langs de blauwe lucht. Hij dacht nu haast niet meer, hij genoot maar met heel zijn ziel, hij droomde een geluksdroom van zich onbelemmerd te kunnen geven aan de kunst, een droom van goed mooi werk te geven, waarin de opperste schoonheid spreken zou, de schoonheid, die hij kende en aanbad.
Tegen etenstijd kwam hij thuis; zijn vader vroeg waar hij den heelen dag geweest was; hij antwoordde maar kortaf: ‘och, overal gezworven, in 't bosch en naar zee.’ Zijn hoofd gloeide en brandde nog, maar nu zou de rust komen van den avond, de zachtstreelende rust van schemer, van donkerheid.
Hij zat met Willemien onder de veranda thee te drinken, zij las de courant, hij liet zijn hoofd tegen de rieten stoelleuning rusten, staarde in den tuin, waar het perk vuurroode geraniums weer brandde achter het seringenboschje; heel de lucht was één zoet arôma van geuren, bedwelmend en streelend.
In eens kwam Leida; Guust kreeg een schok, dat was wèl de volmaking van 't geluk op dezen dag, dat geen eind scheen te nemen, dat was wel zijn opperste wensch nu, dien hij zelf niet gekend, met uitgesproken had, dien hij pas begreep nu hij de vervulling zag. Ze zag er zoo jong, zoo blij uit, 't gezichtje wat gloeiend door de hitte.
| |
| |
Guust zat haar aan te kijken alsof 't een wonder was, dat ze nu juist was gekomen om zijn geluksdag te volmaken.
‘Hè, wat zitten jullie hier heerlijk,’ zei ze, ‘'t is vandaag wel om te stikken geweest, wat een warmte.’
‘Heerlijk,’ zei Guust in eens.
Willemien lachte. ‘Ja, die jongen stoort zich niet aan warmte, die trekt heen en weer of 't niets is.’
‘Ik hou van warmte,’ zei Guust tegen Leida, ‘'t geeft je zoo'n gevoel van weelde, van volheid, waarvan je geven wilt.’
Ze keek hem aan, voelend 't bijzonder warme van zijn toon; haar stemming reageerde dadelijk, deed weer de hartstocht in hem hoog oplaaien. Ze zaten te praten, oppervlakkig, maar daaronder brandde hun hartstocht, van hen allebei geweten. Later, toen 't heelemaal donker was, bracht hij haar thuis. De weg lag stil en donker onder de zwarte boomen, er hing nog iets van de dagwarmte, een zoele drukkende atmosfeer. Guust trok haar arm door de zijne en zoo liepen ze een eindje voort; toen in eens bleef hij staan, drukte zijn gezicht tegen 't hare, fluisterde hijgend: ‘ik hou van je, ik hou van je, zeg dat je ook van mij houdt, dat je van me zijn wilt.’
Heel haar lichaam trilde, ze drukte zich tegen hem aan, liet zich door hem kussen, drukte haar lippen ook op de zijne, niets voelend dan genot. Ze waren als bedwelmd door den zoeten wasem om hen heen, het arôma, dat de aarde uitstraalde na den warmen dag, ze dachten niet. 't Was van haar een instinct- | |
| |
matige teedere overgave, van hem een uiting van den hartstocht die nog in hem nagloeide; ze voelden allebei 't opperste geluk, hevig en overweldigend.
Eindelijk zei Guust: ‘o, wat ben 'k gelukkig,’ en onbewust had hij daarmee al iets veranderd aan hun geluk, 't eerste alleen-gevoelde, niet te noemen, kon nooit meer terugkomen, dat was alleen geweest voor die eerste oogenblikken.
Er kwam nu ook langzamerhand iets kalmers over hen, gedachten kwamen en woorden, die bedarend werkten op de hevigheid van de eerste emotie.
‘Nou ben je van me, lieverd, mijn vrouwtje.’
‘Wist je nog niet dat ik van je hield?’
‘Ja, ja, ik dacht 't, maar ik wist 't toch nog niet zeker, maar nou wel, lieverd, mijn vrouwtje.’
‘Was ik 't maar al.’
‘O ja...’ hij zweeg even, ‘dat zal nog een tijd duren, maar we zijn nou toch van elkaar. Niemand heeft er wat mee te maken...’
Ze zweeg even. ‘Zullen we 't dan niemand zeggen?’
‘Och nee, nog niet; waarom zouen we?’
‘'t Zou toch prettiger zijn, geloof 'k, als ze 't thuis wisten.’
‘Maar ze zullen zeggen, dat we nog zoo jong zijn. En ik wou eerst toonen dat 'k wat ben; hou je nou zóó maar van me, zonder dat ik wat ben, wat gedaan heb?’
‘Ja natuurlijk... en later, als je afgestudeerd hebt...’
Er gleed in eens een trek van ontstemming over Guust's gezicht.
| |
| |
O, had ze dat niet gezegd!
Heel dien dag had hij geleefd in het denken, dat hij zich aan zijn kunst zou geven, en nu...
‘En als ik eens niet studeerde... als mijn werk es wat waard was, als ik wat groots kon geven?’
‘O ja, natuurlijk, dat was even goed, maar 'k dacht dat je toch zou studeeren.’
‘Ja... ik heb 't beloofd, maar... o lieveling, je weet niet wat er in me brandt en gloeit en laait soms.’
Ze bleef weer staan, streelde zijn gezicht.
‘Lieverd, je leven moet gelukkig zijn; als je iets goeds kunt, zal je vader toch wel toegeven, later...’
‘Ik hoop 't, maar toe, praat thuis nou nog niet over onze iiefde; laten ze er nog niet ankomen..’
‘Nee, nee,’ zei ze in eens heftig, ook voelend dat 't dan niet meer zoo mooi zou blijven; ‘'t is toch van ons alleen.’
Maar toen ze thuis kwam, had ze weer 't gevoel of ze toch niet goed kon zwijgen; 't geluk was te groot, 't wou uitjubelen.
Ze viel wild haar moeder om den hals, die bij 't gele lamplicht in de huiskamer zat, de ramen wijd open.
Mevrouw Heerling lachte, een beetje knorrig toch.
‘Maar kind, wat ben je woest, en dat met die warmte. Ik ben blij dat ik kalm kan zitten.’
‘O 't is zoo heerlijk buiten, dat weet u niet half.’
Ze kon haar stem niet heelemaal bedwingen, alles aan haar gloeide en trilde, ze wou naar boven, alleen zijn, haar geluk nog eens uitzeggen.
Toen ze op haar kamer was, begon ze zich dadelijk
| |
| |
uit te kleeden, stond zich toen in den spiegel te bekijken met half verwonderde oogen... wat zag ze er stralend uit en mooi! Gelukkig! ze wou mooi zijn voor Guust, voor haar liefde. Later zou hij haar zoo zien en haar hals zoenen en haar bloote armen, wat voelden die warm en zacht, ze hield er haar wang tegen, lekker zoo, dat zou Guust ook heerlijk vinden, en dan zou ze gaan slapen met haar hoofd in zijn arm.
Ze kleedde zich verder uit, ging in bed liggen met open oogen; ze wou niet slapen, ze wou alleen haar geluk voelen. Haar kussen werd gloeiend heet, ze keerde het om, zocht een koeler plek voor haar lichaam en langzamerhand bedaarde haar opwinding, ze dacht nu weer aan later, als ze alles samen zouden doen, samen praten en lezen en alles overleggen. En Guust zou een groot schrijver worden, hij moest niet voor dokter studeeren, zijn vader moest toegeven. Zij zou 't mijnheer Waanders vragen, ze zag zich in verbeelding naar hem toegaan, ze hoorde precies wat ze zou zeggen, wat hij zou antwoorden, tot ze hem overtuigd had. Zóó zou ze Guust zijn geluk geven.
Eindelijk viel ze in slaap, maar 't was een onrustige slaap vol verwarde beelden, geen rustig wegzinken in vergetelheid. Vroeg was ze al weer wakker; 't was weer warm; ze stond op, haar hoofd was licht-blij, maar haar voeten waren moe, zwaar als lood.
Ze keek uit 't raam van haar kamer; de villa's aan den overkant rustten nog, maar op 't weiland, waar ze schuins een stuk van kon zien, klonken stem- | |
| |
men van de melkers, emmergerinkel, even koperachtig opklinkend, en zacht koegeloei.
Ze bleef er naar luisteren zonder veel te denken, alleen maar met 't geluksgevoel weer in zich.
En nu moest ze weer kalm den dag beginnen, 't alledaagsche weer doen. Ze praatte den heelen dag druk, opgewonden vroolijk, dan in eens was ze weer stil.
's Avonds kwam Guust even een boek brengen; 't was zoo vreemd, hem nu weer kalm goedendag te zeggen, niet toe te geven aan het verlangen, hem te kussen. Hun oogen spraken nu maar, maar Leida voelde toch, dat ze 't zóó niet zou kunnen uithouden, ze kon haar geluk niet in zich zelf begraven, ze moest er ten minste thuis over kunnen spreken.
De eerste maal dat ze met Guust weer even alleen was, zei ze het hem, en hij sprak nu niet tegen; zij moest doen wat voor haar 't gelukkigst was. Hij had er geen behoefte aan zijn geluk voor anderen uit te zeggen, hij kon 't in zich laten zingen, en er dan ten volle van genieten.
Leida dacht ook aan haar plan om met zijn vader te spreken over zijn studie, maar ze sprak er niet tegen Guust over; ze durfde niet goed, in een vaag voorgevoel, dat ze 't toch misschien niet doen zou.
Ze had er nu behoefte aan, haar moeder te vertellen van haar geluk; anders was ze vertrouwelijker met haar vader, maar nu instinctmatig verlangde ze naar een vrouw om 't te zeggen.
Ze zat met haar moeder in de ruime serre, waar 't heerlijk gezellig was door de groene planten, den over- | |
| |
vloed van bloemenhangers, de fijn groen gekleurde rieten meubelen. Buiten regende 't zachtjes, met veel wind; 't was schemerig onder do zware kastanjeboomen, het tuinpad zwart, viezig.
Mevrouw Heerling zat te naaien, Leida had ook naaiwerk in haar hand. In eens gooide ze 't neer, kwam naast haar moeder zitten, en haastig zei ze 't, met een paar woorden maar: ‘Guust houdt van me.. hij heeft me gevraagd...’ Toen liet ze haar hoofd in haar moeders schoot vallen, achterover, haar stralendblij gezichtje opblikkend naar haar moeder.
Mevrouw Heerling lachte, en kuste Leida: ze had 't wel aan zien komen en zooals de meeste vrouwen voelde ze sympathiek mee met jonge liefde, maar toch kwamen dadelijk tegelijk de bedenkingen.
‘Jullie zijn nog zoo jong.’
‘Gelukkig mama, dan kunnen we lang van ons geluk genieten... heerlijk, nog een heel, héél leven voor ons!’
‘Jawel, maar Guust is nog niets: hij moet z'n studie nog beginnen.’
‘Z'n studie... voor dokter...’ Ze aarzelde even, al voelend waar haar moeders wil heen zou gaan. ‘Hij zou zich zoo graag heelemaal aan z'n kunst geven, hij wou schrijver worden.’
Om mevrouw Heerlings oogen kwamen weer de fijne rimpeltjes.
‘Dat zou wat moois zijn, dan had je heelemaal geen toekomst.’
‘Waarom niet? hij heeft talent.’
| |
| |
Mevrouw Heerling trok de schouders op. ‘Och kind, wat weet jij daarvan? en al had ie talent, wat dan nog? 't Is aardig voor liefhebberij, maar als je van plan bent voor 'n liefhebberij te leven, moet je geen meisje vragen.’
Leida voelde weer iets dofs over haar blijde stemming komen. Wrevelig zei ze: ‘och, we zijn toch geen ouwe paaien die over alles denken.’
‘Nee, maar zóó is 't kinderwerk, kalverliefde, niks anders.’
‘Och nee, dat is 't niet, dat is 't niet! we houen zóóveel van mekaar.’
Ze stond bij de tafel, tranen in haar oogen, heel haar lichaam trillend van opgewondenheid. Haar moeder bleef haar even aankijken, ze nam haar hand, zei bedarend: ‘ja, ja, kind, dat wil 'k wel gelooven, maar ik ben je moeder, ik moet bedenken wat voor je geluk zal zijn, begrijp je. Kom es naast me zitten, en laten we es verstandig praten.’
Leida ging gehoorzaam zitten, lijdelijk luisterend.
‘Kijk, als Guust in de medicijnen studeert, heeft ie 'n prachtige toekomst vóór zich... 'n mooi vak dat in aanzien is. En als jullie van mekaar blijven houden, en je komt tot 'n huwelijk, zou ie hier mooi langzamerhand in de praktijk kunnen komen. De plaats breidt zich uit en papa wil dan zeker wel een deel van z'n praktijk overdoen; zoo komt ie er in; nu, dan zou immers z'n kostje gekocht zijn.’
‘Jawel, maar.. papa gaat heelemaal op in de praktijk, hij toeft haast geen tijd voor andere dingen.’
| |
| |
‘Tegenwoordig, dat is zoo, maar vroeger was't wel anders. En Gunst kan er dan wel wat op vinden, dat ie nog 'n beetje tijd overhoudt. En och.. als ie eenmaal in de praktijk is, verlangt ie misschien niet eens meer naar wat anders...’
Leida schudde 't hoofd, zwijgend.
‘Ja, en zie je, nou ie je gevraagd heeft, moet ie ook maar één doel hebben: je zoo gauw mogelijk tot z'n vrouwtje te maken.’
‘O, dat wil ie ook.’
‘Ja, maar zoo goed mogelijk nok. Hij kan je niet vragen om armoede met 'm te lijden; dat moet ie allemaal bedenken. Wat heb je aan 'n armoedig bestaan al hou je nog zooveel van mekaar?’
‘O nee, niks natuurlijk... ja, alles zal wel waar zijn wat u zegt.
‘Laat 'm bewijzen hoeveel ie van je houdt door ijverig te gaan studeeren. Z'n vader wil 't immers ook, die ziet 't maar wàt verstandig in.’
Leida bleef even zwijgen. Ze voelde, dat haar moeder gelijk had en haarzelve lachte de toekomst zóó tegen: Guust in haar vaders plaats of met haar vader de praktijk doende. Ze had ook wel 't verlangen naar een geëerde plaats in de maatschappij. Zijn leven zou dan toch mooi zijn...
‘Zou ik hem dat alles dan zeggen?’
‘Nee, dat gaat niet... dat van de praktijk van Papa: 't zou net zijn of je hem met geweld vast wou houwen.’
‘Dat hoeft heusch niet.’ Ze lachte blij-op.
| |
| |
‘Nou nee, dat wil 'k wel gelooven, maar 't staat toch niet.’
‘U zegt Papa toch ook alles.’
‘O ja, maar da's heel wat anders. Guust is je man nog niet, daar mankeert nog 'n heeleboel an.’
‘Dan weet ik niet wat ik zeggen moet.’
‘Je kunt toch zeggen, dat je 't zelf zoo graag wilt. Als ie dan veel van je houdt, zal ie 't heusch wel doen. En 't is voor z'n eigen geluk, later zal ie je dankbaar zijn.’
‘Wat zal Papa toch wel zeggen? wil u 't hem vertellen?’ vroeg Leida weer vroolijk.
‘Jawel, maar ik denk dat Papa er net zoo over zal denken als ik, ik ben nog niets voor 'n publiek engagement.’
‘O, dat kan ons niks schelen, wat gaat 't andere menschen aan? als u 't maar weet en Papa en meneer Waanders....’
Guust had Leida weten mee te troonen naar zijn kamertje, daar trok hij haar op zijn schoot, begon haar te kussen, heel haar gezichtje, en ze liet hem begaan, haar vingers licht streelend zijn hals. Toch kuste hij haar niet hartstochtelijk-wild zooals den eersten avond, nu was weer in hem de oude eerbied voor haar, het zich laag voelen bij haar; hij was teeder, streelend in zijn liefkoozingen.
In haar was een vreemd gevoel van meerderheid, omdat ze 't hem wou zeggen, omdat ze verstandig wou praten. Toen ze naast hem zat, hij in een laag stoeltje naast haar, zijn hoofd tegen haar arm, begon ze: ‘ik heb 't mama verteld.’
| |
| |
‘Zoo?’
Hij nam haar hand, kuste die, vroeg niet verder.
‘Mama vond ons nog erg jong, maar ze was er toch niet tegen.’
Hij hoorde haar aan, half onverschillig, alleen maar lettend op haar stem, genietend van de warmte van haar arm, die hij voelde door de dunne blousemouw heen.
‘Maar....’ zei ze weer, heelemaal vervuld met wat ze wou zeggen, ‘mama praatte er zoo over, dat 't toch verstandig zou zijn als je voor dokter studeerde....’
Hij bewoog zich niet, glimlachte even. ‘Verstandig, o ja.’
‘Ja maar, dat zou 't toch ook zijn, anders moeten we misschien oneindig lang wachten.’
Hij keek ineens op, zijn oogen wijd open.
‘Vindt jij dat ook, schattie?’
Ze knikte, streelde hem over 't haar.
‘Ja, 't is immers zoo, en als je er eenmaal in bent valt 't misschien mee, en je kunt 'n makkelijke praktijk zien te krijgen, dat je veel tijd overhoudt.’
Ze gebruikte alle argumenten, die ze kon bedenken, want ze wou hem overhalen, ze verlangde 't nu zelf.
Hij schudde 't hoofd. ‘An makkelijke praktijken heb je niks.’
‘Nou ja, maar niet zoo'n héél drukke. Och schat, 't zou heusch beter zijn voor onze toekomst; ònze toekomst, klinkt dat niet heerlijk?’
Ze boog haar gezicht tegen 't zijne, kuste hem,
| |
| |
niet met 't bewuste doel hem over te halen, ze dacht dat ze 't alleen deed als liefkoozing, maar hij vatte 't op als een smeekbede.
Hij keek weer naar haar op, zijn oogen waren vochtig geworden, om zijn mond was een droeve trek.
‘Ja, dat klinkt heerlijk, lieveling, en als 't daarom moet, als jij 't bepaald wilt....’
‘Omdat 't het beste is; heusch, ik zie 't nu ook wel. Je vader zou je anders misschien ook niet willen helpen, en wat moest je dan beginnen? hoe lang zouen we dan wel moeten wachten? En 'k wou zoo graag heelemaal van jou zijn.’
‘Mijn lieveling, schat, mijn éénige groote schat.’ Hij trok haar op zijn schoot, nu weer overweldigd door zijn geluk, vergetend het offer, dat hij haar ging brengen.
‘En,’ zei ze, rechtop op zijn schoot zittend, als een kind spelend met zijn horlogeketting: ‘later kan je misschien in Papa's praktijk komen; zou dat niet heerlijk zijn?’
Ze wou 't nu niet zwijgen omdat ze zich zoo heelemaal van hem voelde.
Hij knikte, kuste haar maar weer en fluisterde: ‘goed, ik zal 't doen voor onze toekomst, vrouwtje.’
|
|