| |
V.
Van Geens en zijn vrouw zaten in 't salon hun gasten af te wachten, zij heen en weer stappend, hij behagelijk geleund in een breeden leuningstoel, de vleezige handen gevouwen over de dikke buik. Alles aan zijn lange, breede gestalte was rond, vet en vleezig, van de breede dijen tot de korte roode nek, die bijna onmerkbaar overging in het kleine ronde hoofd. Dat hoofd was kogelrond, zelfs het dikke zwarte haar vleide zich er glad omheen, het blanke frischkleurige gezicht had weinig uitdrukking, alle lijnen waren uitgewischt door vet, dat kwalde aan de onderkin, dat de wangen tot kwabben vervormd had, waarachter de kleine waterblauwe oogen bijna wegkropen. Alles was afgerond en gelijk geveegd in dat gezicht, 't had iets van een dikke wassen pop, want het leek heel jong nog voor zijn vijf en veertig jaar. Alleen vlak om den mond week het vet iets terug, en daar lag een norsche trek, sterk opvallend, doordat hij de eenig sprekende
| |
| |
was in het heele gezicht. De zwarte snor was heel dun alsof hij pas opkwam.
Zijn vrouw was ook groot, lang, en grof gebouwd, het gezicht met forsch geteekende, grove trekken, toch regelmatig en prettig om naar te kijken met de sprekende donkere oogen. De mond groot, met dunne lippen, te smal bijna om de groote witte tanden te bedekken, die er telkens doorheen gluurden. Ze was vier jaar ouder dan haar man, maar 't verschil scheen grooter, juist door haar pogingen zich jong te kleeden. Ze droeg een licht flanellen blouse, die haar teint vergeelde; uit de wat korte mouwen kwamen de breede knokige handen groot en brutaal te voorschijn: die handen drongen zich op den voorgrond, waren altijd 't eerste wat iemand van haar zag. De hardblauwe rok sloot eng om de breede heupen en deed de buik sterk naar voren komen, de sterkontwikkelde buste hing wat slap in een slecht gemaakt corset. In het donkere haar schitterde een diamanten speld, die vreemd deed bij de gewone flanellen blouse.
Dezelfde smakeloosheid was ook in de meubeleering van de suite: er lag een mooi axminster kleed, donker-warm-rood met zacht brons bladmotief, maar voor de deuren lagen schel rood en geel gestreepte kleedjes. De mahoniehouten meubels, met rood bekleedsel, waren heel glimmend gewreven, zonder een stofje tusschen de randen of naden. Op de tafel in de achterkamer een grof gebloemd tafelkleed, daaroverheen een tafellooper, druk met gouddraad bewerkt, in 't midden een mandje met slecht gemaakte kunstbloemen.
| |
| |
In 't salon een effen brons pluchen tafelkleed, canapé en stoelen beladen met handwerkjes: antimacassers, kleedjes en kussens, allerlei soort van handwerk, pêle-mêle door elkaar: op den schoorsteen, naast de mooie grijsmarmeren pendule, allerlei prullige beeldjes en vaasjes van biscuit en glas, daartusschen, als verdwaald, een enkel mooi chineesch pulletje; in een hoek een vaas Rozenburg op een leelijk tafeltje van nagemaakt onyx met houten, slordig vergulde randen. Aan den muur een paar goede staalgravures, wat photographieën, portretten van familieleden en een paar groote borden met slordig geplakte postzegelfiguren.
Alles, wat mevrouw van Geens kreeg, hing ze op of legde ze neer in de suite, met goedige rechtvaardigheid voor ieder stuk, zonder zich af te vragen of ze 't mooi of leelijk vond.
Voor de ramen stonden planten, mooie groote palmen en bloeiende chrysanthemums, alle frisch en welverzorgd, welgedaan als van Geens en zijn vrouw zelf. Maar ook hier dezelfde smakeloosheid in de cachepots van grof groen-geschilderd mandewerk en één heel mooie van gedreven zilver, een oud familiestuk. Zulke oude familiestukken waren ook in de porceleinkast: 't blauw chineesche theeservies, de lange lijzen en de groote blauwe schotels, alles effen, ongekramd, zonder een scherfje of blusje. Die kant was de trots van mevrouw van Geens; haar man gaf er minder om, maar hij roemde 't porcelein toch altijd om zijn vrouw plezier te doen.
| |
| |
Ze was nu bezig mot groote gebaren de kopjes te schikken op 't theeblad.
‘Och toe, Frans,’ zei ze, ‘steek even het spirituslicht onder de bouilloir op.’
Van Geens heesch zich op, steunend en kreunend, liep met langzame stappen naar het tafeltje, waar de nickelen bouilloir stond. Hij deed altijd gehoorzaam al de kleine huishoudelijke dingen, die zijn vrouw hem vroeg: hij hield veel van haar en hij wàs goedhartig tegenover menschen, waar hij van hield. Voor anderen was hij stug en onvriendelijk, vooral tegenover menschen, die diensten van hem kondon eischen. Als ontvanger was hij onafhankelijk; hij was lui en had daarom liefst zoo weinig mogelijk op 't kantoor te doen; ieder, die hem extra werk bezorgde, was een soort vijand voor hem, en wie eenmaal uit zijn gunst was, kwam er niet weer in. Tegenover zoo iemand kon hij mot kinderachtig genot kleine plagerijen verzinnen; hij wou niet opgeschrikt worden uit zijn vadsige rust, alleen voor wat hij binnen het enge kringetje had getrokken van zijn liefde, zijn bezit, wou hij wel eens iets van die rust opofferen, voor wie daar buiten stonden, nooit.
Met de politiek bemoeide hij zich niet; hij ging nooit naar vergaderingen, nooit stemmen; wel voelde hij een instinctmatigen afkeer van elke partij, die de rust bedreigde, en ook voor zichzelf van den godsdienst, want die riep ook plichten te voorschijn. Voor anderen, voor het volk vooral, was de godsdienst goed, noodig als de beste rustbewaarder. Als het te pas
| |
| |
kwam, noemde hij zich liberaal, zonder zelf goed te weten, wat hij er mee bedoelde.
Nooit zou hij zich warm maken voor één of andere kwestie, die niet zijn eigen ikje of het nauwe kringetje daar vlak omheen raakte, wel had hij plezier, innig verkneukelend plezier, in 't nagaan van alle dorpsschandaaltjes, 't wroeten in het intieme leven van andere menschen, en 't overdreven weervertellen van wat hij wist. Op het kantoor kletste hij met de commiezen, hoorde ze uit, schaterde over schuine moppen. verder was hij meestal thuis, in zijn makkelijk, prettig thuis, waar hij zoo lui kon zitten en zoo lekker kon eten als hij wou. Zoo thuis had hij wel graag gasten. En zijn vrouw ontving heel graag en gastvrij met overdaad van lekkernijen.
Hij las tamelijk veel, liefst gepeperde Fransche romans, die hem een sensueelen prikkel gaven zonder dat hij er moeite voor hoefde te doen; zijn vrouw las nooit, ze was altijd bezig in haar huishouden, aan 't poetsen en ruimen en wrijven en vooral eten koken, want ze hielden van smullen; elke nieuwe delicatesse lieten ze dadelijk komen, zóó genoten ze heelemaal zelf in intiem kringetje van hun fortuin.
‘Wie zou 't eerst komen?’ zei mevrouw van Geens, ‘laten we es raaien.’
‘Natuurlijk juffrouw Zelbergen; die komt nooit te laat.’
‘Zou ze weer zooveel te vertellen hebben over die neef uit Indië?’
‘Dat zal wel; weet je wat... ik heb 'n mooi plan.’
| |
| |
‘Wat dan?’
‘Nee, dat zal je wel zien...’ Zijn kleine oogjes glommen van pret, hij wreef zijn handen in elkaar. ‘Nou moeten we toch ook es op Leida en Guust letten; ik geloof dat die 't samen wel weten.’
‘Nou, hij heeft geen ongelijk, als ie dan voor dokter gaat studeeren kan ie de ouwe opvolgen.’
‘Maar Heerling zal er vooreerst niet uitscheien.’
‘Goed; eens zal ie toch moeten.’
‘Och nou, 't is nog maar kinderwerk.’
‘Natuurlijk, maar mama Heerling zal die gelegenheid niet laten voorbijgaan. Hoe eer haar dochter an de man is, hoe beter.’
‘Waar zit Nel toch?’
‘Boven geloof 'k, ze was pas klaar met der werk, daar komt ze net aan.’
Nelly kwam binnen; ze leek op haar vader, al met een zekere molligheid van vormen, die haar ouder deed schijnen dan zeventien jaar. Maar haar rond, blozend gezichtje was heel kinderlijk, met 't kleine stompe neusje en de dikke, donkerroode, wat vooruitgestoken lippen. Het voorhoofd was smal en laag boven de lichtblauwe ronde oogen, die een neiging hadden om altijd te lachen.
Ze was goed gekleed in donkergroen met een witte kraag.
‘Hè jakkes, Ma,’ riep ze dadelijk met haar hooge stemmetje, ‘heeft u die blouse an?’
‘Ja, wat zou dat?’
‘Hè nee, dat staat nu niks, u had uw donkerblauwe
| |
| |
japon an moeten doen.’
‘Kom, voor zoo'n avondje; als 'k nou nog uitging, maar ik ben thuis.’
‘Nu ja, dat blijft hetzelfde tegenover de gasten.’
‘Kom kind, Ma is mooi genoeg zoo,’ zei van Geens;
‘Ma is geen jong meisje, de jongelui kijken toch meer naar jou.’
Hij knipoogde lachend; nu hij zijn oogen dichtkneep had zijn gezicht iets van een wassen bal.
Nelly lachte ook, maar ze bleef toch met een vies opgetrokken mondje naar haar moeders blouse kijken. Ze had den aanleg tot vulgariteit van haar ouders geërfd, maar door haar omgang met Leida was die aanleg niet ten volle ontwikkeld. Nelly hield dolveel van Leida, ze bewonderde haar, deed haar best, haar na te volgen. Zo wist nu al zoowat bij intuïtie, wat Leida mooi en goed vond; zij zelve had geen eigen oordeel, maar ze schikte zich naar Leida. Leida hield van Nelly ook, al was er geen overeenstemming in aanleg of gedachten, 't was een vriendschap met haar opgegroeid, en ze bleef er trouw aan vasthouden, vertrouwde Nelly hare geheimen toe en liet zich door haar bewonderen. De omgang met Nelly was zoo gemakkelijk: Nelly eischte niets, maar was altijd klaar tot praten of luisteren.
Er werd gescheld, heel zachtjes en bedeesd.
‘Juffrouw Zelbergen,’ zei van Geens.
Mevrouw deed de deur open, er werd even gepraat in de gang, toen kwam juffrouw Zelbergen binnen, oudachtig klein menschje, heel effen in 't zwart ge- | |
| |
kleed met minutieust keurigheid in de plooien van de fijne witte kanten over haar handen, in 't gladgestreken grijzende haar, in het stijve witte kraagje om haar hals.
Ze neeg even niet onberispelijk vooroverbuigen van haar kort bovenlijfje, stak haar wit handje uit, en langzaam, ieder woord als liefkoozend omstrijkend met haar zachte stem: ‘Mevrouw van Geens, ik kan niet mankeeren, hoe vaart u? Mijnheer...’
Van Geens was opgestaan; zijn jas spande strak om de breede ronde schouders, zijn groote hand omsloot heel het kleine witte handje.
Toen werd Nelly begroet.
Het spitse vogelgezichtje van juffrouw Zelbergen deed intusschen zijn werk: de bruine oogjes keken nauwlettend rond, met half verborgen spiedenden blik, ze namen in een oogenblik alles op, de tafel met 't theeblad, de stoelen, de kast, de planton, de muren.
Onderwijl ging ze zitten, haar japon zorgvuldig glad strijkend, de korte beentjes steunend op het voetkussen.
‘Is 't koud buiten?’ vroeg mevrouw van Geens.
Juffrouw Zelbergen schudde even 't hoofd. ‘O nee mevrouw, integendeel; er is iets zomersch in de lucht, iets heerlijks, waar 'k altijd zoo mee dweep. Och Nelly, wat heb je een fijne kraag om... zeker niet hier op 't dorp gekocht?’
‘Nee juffrouw, in de stad.’
‘Zoo, ja, dat begrijp ik wel. In welke winkel ben je altijd?’
| |
| |
‘Ik heb deze bij de Vries gekocht.’
‘Zoo.’ Juffrouw Zelbergen trok de wenkbrauwen op. ‘Is die niet erg duur?’
‘Och nee, zoo erg niet.’
‘Hé, ik dacht 't, maar ik kan me vergissen. Ik zou denken, dat je daar voor zoo'n kraag wel vijf gulden moet betalen.’
‘Ja, vijf vijftig.’
‘Zie je; och ja, maar voor jou komt 't er niet op aan, en zoo iets fijns staat juist mooi voor 'n jong meisje.’ En ineens tegen mevrouw van Geens: ‘ik heb bericht van m'n neef uit Indië.’
‘Zoo?’ vroeg mevrouw met een lachje, en haar man viel in: ‘wij krijgen ook 'n neef uit Indië over.’
Nelly keek hem verwonderd aan, juffrouw Zelbergen ook... ‘Is 't heusch,’ en hoe heet die als 'k vragen mag?’
‘Och Frans,’ zei zijn vrouw, maar hij antwoordde kalm: ‘de Bruyn.’
Juffrouw Zelbergen was één en al belangstelling, haar gezichtje werd nog verscherpt door de spanning.
‘En heeft die neef een betrekking in Indië?’ vroeg ze.
‘Controleur.’
‘Och, dan zal hij mijn neef wel kennen. En komt ie met verlof?’
‘Ja, heel gauw al.’
‘En... heeft ie een gezin?’
‘Nee... hij 's nooit getrouwd geweest; wel zoo op z'n Indisch, over de puthaak.’
| |
| |
‘O fi donc!’ Het vogelgezichtje kleurde lichtjes; van Geens zat te schudden van pret.
‘En... mijnheer is zeker lang in Indië geweest?’
‘Vijftien jaar.’
‘Och’... juffrouw Zelbergen zweeg even, maar toen weer vroeg ze: ‘die mijnheer heeft zeker wel fortuin?’
‘Ja, dat weet ik niet...’
Nu bleef juffrouw Zelbergen zwijgen; zo begreep niet, dat haar vraag onbescheiden was geweest, maar wèl dat van Geens er niet op wou antwoorden.
Mevrouw van Geens, inwendig lachend over de grap van haar man, toch bang dat 't uit zou komen en dan onbeleefd lijken tegenover een gast, begon nu te vragen: ‘hoe gaat 't u tegenwoordig?’
‘Dat gaat wel, mevrouw, ofschoon ik niet best slaap, ik lig dikwijls uren lang wakker. Och ja, in 't najaar heb ik daar altijd last van. Maar 't is niets, nietwaar?’ teemde haar langzame stem, ‘wat wezelf dragen is nooit zoo erg als wat we anderen zien lijden.’
‘Dat ben ik niet met u eens. Ik heb liever dat een ander slapelooze nachten heeft dan ik.’
‘Och nee, mijnheer, dat meent u niet.’ Ze lachte eventjes, een beetje verlegen.
Er werd gescheld. ‘Waanders kwam binnen met Willenden en Guust. Waanders kranig recht in de nauwsluitende gekleede jas, het hoofd op zijn gewone manier wat achterover op den hoogen witten boord.
Hij boog beleefd voor de dames, en zijn stem klonk heel beschaafd, geacheveerd. Toen hij van Geens begroette, was er alweer iets van de gewone ruwe
| |
| |
knorrigheid in: ze hielden niet van elkaar. Waanders ergerde zich aan het vadsige, apathische van van Geens; hij raadde er onoprechtheid onder, en van Geens vond Waanders onuitstaanbaar om zijn eigenwaan, zijn lust tot tegenspreken, zijn koppigheid. Ze hadden menigmaal onaangenaamheden gehad over kleinigheden: een belastingpapier, dat niet in orde was, een of andere aanmerking op de tram; 't werd wel telkens uiterlijk weer bijgelegd en ze bleven nu en dan met elkaar omgaan, omdat geen van beiden zich ten genoege van den ander terug wilde trekken, maar de antipathie maakte hun omgang stijf.
Guust keek zoekend de kamer rond: toen hij Leida niet zag, begroette hij Nelly, ging dadelijk met haar praten over eene wandeling die hij 's middags gedaan had. Nelly zei niet veel, ze lachte maar goedig, knikte telkens om haar belangstelling te doen blijken.
‘'t Is nog al lekker weer...’ zei van Geens tegen Waanders.
‘Lekker? 't lijkt niks, 't Waait, dat je haast van de beenen gaat.’
‘Ja, die voortdurende wind is vervelend,’ zei mevrouw van Geens.
‘Och nee, mevrouw, dat kan ik ook niet zeggen, ik mag wel wind,’ zei Waanders beleefd.
‘Als je er maar niet in loopt,’ spotte van Geens.
‘Jawel; maar ik noem 't geen lèkker weer; lèkker weer, dat is zonneschijn en warmte.’
‘Nou ja, dat verwacht je niet op 'n Novemberavond.’
| |
| |
Nu kwamen de overige gasten, de postdirecteur, een lange, beenige figuur, met zijn dochter, een knappe brunette met een ondeugend gezicht. Van Geens begroette haar bijzonder vriendelijk, met een flikkering in zijn oogjes. Toen kwam de notaris met zijn zoon en dochter, alle drie aristocratische, deftige figuren, en nog een paar jonge meisjes en een paar jongelui, vriendinnen van Nelly en vrienden van den jongen van Geens, die zelf in Friesland woonde als directeur van een boterfabriek.
't Laatst kwamen de Heerlings; zij waren altijd de laatsten. Heerling had nooit lust, zich te haasten al werd zijn vrouw nog zoo ongeduldig. En al te ongeduldig werd ze ook weer niet; 't stond goed, dat haar man door drukte verhinderd was.
Leida had wèl ongeduldig staan wachten, ze verlangde zoo naar Guust, naar 't genot een heelen avond met hem samen te zijn.
En nu dadelijk gingen haar oogen naar hem toe, bleven een paar seconden rusten in de zijne; ze voelde zijn blik haar volgen, terwijl ze de anderen begroette.
Heerling was met iedereen op goeden voet; hij praatte wel eens graag met van Geens, dien hij niet onoprecht zag, wel spotziek en belust op pikante verhalen en schuine moppen. Heerling zelf lokte ze niet uit, hij wist wel, dat 't eigenlijk min was, maar hij vond 't toch wel eens aardig, ze toevallig te hooren, 't was een prikkel, waartegen hij zich niet verzette. En van Geens rekende Heerling tot zijn vrienden, voor wie hij wat over had.
| |
| |
Leida zat tusschen Nelly en Waanden, Guust over haar; als ze opkeek, zag ze zijn gezicht, en als ze niet keek, was 't een heerlijke gedachte, dat hij daar zat.
‘Zoo, kom jij naast me?... dat geluk valt me niet alle dagen te beurt,’ zei Waanders vriendelijk, zijn stem zacht van klank. Leida was zijn lieveling, hij voelde eigenlijk teederder, vaderlijker voor haar dan voor Willemien, die zooveel had van zijn eigen onbuigzame koppigheid.
En Leida deed haar best, ook van hem te houden, maar ze bleef altijd wat bang voor hem; angstig dat hij uit zou bulderen, zooals ze het hem een paar keer had hooien doen; ze durfde hem nooit tegenspreken, al was ze 't niet met hem eens, en zat zich dan te ergeren over haar eigen gebrek aan durf.
Het gesprek was algemeen, eerst over het weer, toen over een klein dorpsschandaaltje, waar van Geens over begon.
‘Wat zeg je van Lunen? die wandelt met juffrouw Sasberg?’
‘Nou, hij heeft gelijk,’ zei Heerling lachend.
‘Hij wèl, maar zij...?’
‘Ze brengt zich leelijk in opspraak.’
‘Dat kan der niks schelen,’ zei Louise de Foo, de dochter van den postdirecteur, ‘ze voelt zich heelemaal vrij.’
‘Dat blijkt. Non 't is een... aardige meid, jonges!’ zei van Geens met half toegeknepen oogjes en een schuinschen blik naar de jongelui. Toen boog hij zich
| |
| |
wat over naar Heerling, fluisterde hem snel iets in, waar ze allebei stilletjes om lachten.
‘Z'n vrouw vindt 't minder aardig,’ zei één van de jongelui.
‘'t Is een schandaal,’ viel Waanden knorrig in, ‘ik heb respect voor die vrouw.’
‘'t Arme mensen,’ beklaagde mevrouw van Geens.
‘Ze gaat de laatste avonden altijd met der man mee.’
Louise lachte. ‘Ja, ik kwam ze gisteravond tegen, och zoo lief; weet je wel, Leida? jij kwam der ook net an.’
‘Ja,’ antwoordde Leida kortaf. Ze voelde altijd weinig belangstelling voor zulke schandaaltjes.
Het gezicht van mevrouw Heerling was vol rimpeltjes van ergernis: ‘laten we maar over wat anders praten,’ zei ze, even kijkend naar de jonge meisjes.
‘Hè ja, aan zulke gesprekken heeft men zoo weinig,’ zeurde juffrouw Zelbergen, die ingespannen had zitten luisteren, en zachter tegen mevrouw Heerling: ‘Heeft u in de courant dat stuk gelezen over vegetarisme? O, als 'k zoo iets lees voel ik zooveel voor al die arme dieren, die moeten lijden voor ons.’
‘Nu ja, dat is toch 'n beetje overdreven; ik zou ten minste geen vegetariër willen worden en m'n man is er ook tegen voor de gezondheid.’
‘En voor de smaak ook, denk ik,’ zei van Geens.
‘Die vegetariërs hebben zoo iets geks over zich,’ zei Louise gichelend.
‘Ja, van al die buitensporigheden moet 'k niets heb- | |
| |
ben,’ beweerde Willemien; ‘dat stuk was anders goed geschreven.’
‘Nietwaar? o, ik heb er niet van kunnen slapen; ik dacht maar an die arme dieren,’ teemde juffrouw Zelbergen weer, haar gevouwen handjes als bloempjes uit de witte kanten.
‘Maar de menschen dan? die lijden nog veel meer,’ zei Guust in eens.
Leida keek op met een glimlach; zij praatte nog niet veel mee in gezelschap, dat paste nog niet, zei mama, ze zat aan een haakwerkje te peuteren, altijd hetzelfde kantje, dat op avondjes te voorschijn kwam.
‘Nu ja, maar dat doen wij hen niet aan, en er wordt van alles gedaan, om 't weg te nemen. Maar 't is waar, de oorlog bijvoorbeeld is verschrikkelijk.’
‘Daar hebben we in ons land nogal geen last van,’ zei van Geens, ‘anders zagen we u misschien als zuster van 't Rooie Kruis?’
‘O nee, daar zou ik de kracht voor missen; maar 'k vin 't heerlijk, dat er menschen zijn, die al dat afschuwelijke durven beschrijven, zooals Bertha von Süttner. Ik heb “De wapens neer,” niet uit kunnen lezen.’
‘Ik wel,’ zei mevrouw Heerling. ‘Leida heeft 't voorgelezen. 't Is prachtig geschreven en waar, maar... wat kunnen we der an doen? 't Hangt toch maar af van de vorsten.’
‘Maar buiten de oorlog zijn er nog genoeg die lijden.’
‘O ja, zieken en armen en zoo... daar moeten we ook veel voor doen.’
| |
| |
‘Daar wordt al meer dan genoeg voor gedaan,’ viel Waanders uit; ‘al die sentimentaliteit tegenover de armen en de werklui tegenwoordig - dwaasheid!’
‘Nou ja, 't is wel hoog noodig dat er wat gedaan wordt,’ zei Heerling
‘Gedaan wordt... der wordt meer dan genoeg gedaan, zeg 'k nog es. Nu praten ze weer over pensioen voor ouwe werklui, en wie moet 't opbrengen? jij en ik!’
‘Daar heb je gelijk an, de belastingen zijn toch al schandalig hoog.’
‘Dat zeg ik ook weer niet,’ zei Waanders weer, altijd belust op tegenspreken, ‘ik meen maar, dat de werklui niet zoo vertroeteld moeten worden of 't zuigelingen zijn.’
‘Nou vader, daar heeft 't nog niet veel van,’ viel Guust in met een kleur.
‘Daar lijkt 't wel veel op, en ze krijgen een praats of ze de eerste meneeren zijn.’
‘O, als ik je daar staaltjes van vertelde,’ zei van Geens, ‘als ze bij mij op 't kantoor komen om belasting te betalen, is 't of ze mij een gunst doen. En dan moet je zien, als ze soms te laat komen na kantoortijd. Dan help ik ze nooit, al ben ik er nog, en dan worden ze soms zóó brutaal!’
‘Ja, ze zouen je maar exploiteeren,’ viel de postdirecteur in. ‘Bij mij doen ze ook of ze in een winkel komen, of 't een gunst is, dat ze koopen.’
‘Nu ja, dat is meer hun domheid,’ zei één van de jongelui; ‘want stom dat dat volk is...!’
| |
| |
‘Toch niet allemaal.’
‘O nee, natuurlijk, der zijn wel flinke lui onder, maar 't meerendeel is toch 'n domme troep.’
‘Ze gaan ook zoo weinig school.’
De dames waren intusschen aan het praten geraakt over mode en over meiden; de jonge meisjes praatten onder elkaar over school en over hun kennisjes.
De heeren begonnen een pikante geschiedenis te behandelen met half gedempte stemmen en schuinsche blikken; van Geens, die vertelde, had een vuurrood gezicht, zijn oogjes flikkerden van pret; de anderen luisterden met gespannen aandacht; alleen Waanders keek vóór zich alsof hij niet luisterde, maar kon 't toch niet laten. Toen van Geens tot den clou van zijn verhaal was gekomen, ging een schaterend gelach op. Guust lachte ook, maar toen Leida hem aankeek, onwillekeurig, hield hij in eens op.
Mevrouw Heerling zei in eens hardop: ‘ik vin, dat we tegenwoordig niets geen mooie boeken uit 't leesgezelschap hebben.’
‘Vond u dan “Vragensmoede” niet mooi?’ vroeg Willemien.
‘Niet erg; ik hou niet van al dat gevraag en 't komt tot geen conclusie.’
‘Daar heeft u gelijk an, maar 't is toch mooi geschreven.’
‘Laten we wat van Zola er in nemen,’ stelde van Geens lachend voor.
‘Fi donc,’ deed Mevrouw Heerling, lichtjes lachend.
| |
| |
‘Dat is toch geen lectuur voor de huiskamer,’ zei dokter Heerling.
‘Wie 't niet lezen wil, leest 't niet, maar Zola is tegenwoordig in de mode. We konden Nana nemen bijvoorbeeld.’
‘Of La bête humaine.’
‘Nee, Germinal is 't beste,’ zei één van de jongelui ernstig.
‘Ja, dat is een heerlijk boek,’ zei Guust.
‘Heb jij dat gelezen?’ vroeg mevrouw Heerling lachend. ‘Nee maar, die boeken zijn natuurlijk niet geschikt.’
‘Nee, iets van Sherlock Holmes is beter,’ stelde de notaris voor, ‘dat zijn zulke gezellige boeken.’
‘Daar droom je van.’
De theeboel was intusschen weggenomen; er kwam wijn, taartjes en appelbollen, die als een stapel dof bruingele kogels op den blauw Chineeschen schotel lagen.
‘Willen we nu wat muziek maken of een partijtje, wie er lust in heeft?’
Van Geens ging met de oudere heeren in de andere kamer, waar twee speeltafeltjes stonden; Waanders alleen ging niet moe: hij speelde nooit, omdat hij niet tegen zijn verlies kon.
‘Guust, speel je mee?’ riep Heerling, ‘anders moeten we met de blinde whisten.’
‘Och dokter, ik blijf liever naar de muziek luisteren.’
‘Wel ja, wat jij gelijk hebt,’ riep van Geens.
Hij keek even naar Leida; ze kleurde met een gevoel van ergernis, toen alle heeren lachten. 't Was
| |
| |
weer het gevoel, dat iets moois bedorven werd door banale aanraking; ze wou nu wel, dat Guust maar ging kaartspelen.
Maar hij kwam naast haar zitten terwijl mevrouw Heerling piano speelde, een bravoure-mazurka van een of ander onbekend componist; ze speelde druk, soms wild rollend over loopjes, met hoog polsenbeweeg en even gewieg van het hoofd.
Mevrouw van Geens, Willemien en juffrouw Zelbergen begonnen dadelijk druk te fluisteren, de jongelui praatten nu en dan even zachtjes. Waanders zat stil beleefd te luisteren, Leida ook, omdat ze wist dat haar moeder er op gesteld was. Ze hield veel van muziek, maar haar moeder speelde haar te druk, vooral zoo in gezelschap; als ze alleen thuis was, kon mevrouw Heerling wel eens beter spelen, kalmer, eenvoudiger.
Guust luisterde ook, maar deze muziek sprak niet tot zijn ziel; ze liet hem koud, hij hoorde alleen de rhytme, de dansende noten. Muziek moest een zang zijn van wondere klanken, los van de materie, als een stem uit een andere wereld. 't Moest zijn als de woudzang van onzichtbare teere vogelkeeltjes, of als 't donderen en razen van den storm over de wilde zee, die je niet ziet, maar die zijn stem laat hooren, zóó, dat je luisteren moet; of 't moest zijn als 't weemoedige suizen van het avondkoeltje op warme zomeravonden, of als 't blijde stoeien van kinderen op een zonnig weiland, waaruit hun stemmetjes opklinken, zóó blij, zoo schaterend licht, dat alles er naar moet
| |
| |
luisteren. Hij verlangde nog, dat de muziek blijdschap zou vertolken, hoogstens weemoed of wel uitbarstende woede, hij vroeg nog niet naar een zang van vertwijfeling, van diep schrijnend leed, omdat hij op dat lied nog geen weerklank vond in zijn eigen ziel. Hij had 't allerdiepste leed wel meegevoeld, waar 't hem gezegd werd in de woorden van de groote meesters, maar zelf had hij 't nog niet gezien van aangezicht tot aangezicht.
Nu hoorde hij de muziek zonder er op te letten, hij genoot er maar van Leida zoo dicht bij zich te voelen; 't lachen van de anderen hinderde hem niet.
Ze zat heel vooraan op de canapé, een beetje schuin, het schoteltje met 't taartje in de hand, telkens kleine hapjes nemend, terwijl haar oogen hem bleven aankijken. Toen ze 't taartje had opgegeten, nam hij het schoteltje van haar aan..... daarbij beroerden hun vingers even elkaar; ze voelde een huivering, een tinteling van genot, die haar deed kleuren.
Fluisterend vroeg hij: ‘zing je straks wat?’
Ze knikte, vroeg heel zacht: ‘wat zal ik dan zingen?’
‘Das Fischermädchen van Schubert.’
Ze knikte weer zwijgend.
Na mevrouw Heerling speelden Nelly en de andere jonge meisjes, toen zong Leida das Fischermädchen.
't Was juist geschikt voor haar stem, die nog niet sterk was, maar eenvoudig zuiver en klaar; toen speelde één van de jongelui een fantasie van Mozart; daar genoot Gunst van, dat was goed, daar klonk uit die muziek het blijde kinderlachen, soms getem- | |
| |
perd door iets van weemoed, dan in eens uitjubelend in altijd blijdere klanken.
Mevrouw Heerling zat ook stil te luisteren: werkelijk goede muziek had invloed op haar, ze wist wel, dat haar eigen spel niet veel beteekende, maar ze was tevreden met haar kleine succesjes in gezelschappen.
In eens vroeg Guust aan Leida: ‘kom je Woensdagmiddag bij ons? toe, dan kunnen we Mei lezen.’
Ze keek hem even aan, weifelend.
‘Is Willenden ook thuis?’ vroeg ze.
‘Misschien,’ antwoordde hij met een lachje.
Ze lachte ook: er was weer iets als verstandhouding tusschen hen.
Ze spraken er niet meer over; later, bij 't naar huis gaan, had Guust haar arm door den zijne getrokken, en zoo liepen ze tusschen de anderen, toch als alleen met hun beiden.
|
|