| |
| |
| |
IV.
Zaterdagavond.
Dokter Heerling zat in zijn groote leuningstoel te dutten, de lange beenen uitgestrekt op een andere. Zóó zat hij elken avond, genietend van het intérieur, van de rust om hem heen, van de weelde in zijne huiskamer nadat hij overdag allerlei ellende had gezien. Hij hield zich soms maar of hij sliep, om stil te kunnen zijn; niemand hoefde zich aan hem te storen; zijn vrouw en Leida mochten praten, zingen, of hardop lezen, het hinderde hem niet. Hij liet het alles over zich heen gaan, dutte soms even in of soesde kalmpjes voort. Mevrouw Heerling sliep nu ook even; Leida keek op van haar taalboek, naar haar vader en moeder.
Vader was volkomen rustig zoo; het gladgeschoren gezicht had iets nobels in zijn lijnen, in den langen, licht gebogen neus, waaronder de mond strak gesloten lag. De oogen zonken wat diep weg onder het voorhoofdsbeen met de lange wenkbrauwen, het voorhoofd was breed en effen, hoog oploopend onder het donkere haar.
De handen lagen stil gevouwen op de borst, de ellebogen rustend op de stoelleuningen.
Leida bewonderde altijd haar vaders handen, als kind - al had ze er zoo graag over heen gestreken, omdat ze zoo zacht waren en zoo blank, zoo edel slank van vorm, de dunne vingers puntig toeloopend naar de lange rose nagels. Heerling zelf was onbewust ook trotsch op zijn handen; hij onderhield ze met een zorg,
| |
| |
die hij anders niet had voor zijn uiterlijk. Zijn vrouw moest hem altijd met moeite bepraten om andere kleeren te laten maken, hij had in alles een neiging om 't oude lief te hebben, om te hangen aan oude, lang bekende dingen. Hij reed zijn praktijk altijd met een oude tilbury, slecht in de verf en rammelend, terwijl hij een mooie nieuwe in 't koetshuis had staan, maar hij was altijd wat bang voor uitstalling van mooie nieuwe dingen, bang voor pronkerigheid, alles moest degelijk zijn, van de beste kwaliteit, maar desnoods lomp er bij; nooit zou zijn keus vallen op lichte, sierlijke dingen, luchtig van gracie. Hij zag zijn vrouw graag mooi gekleed, in een kostbare stof, maar 't moest eenvoudig zijn zonder zwierende kanten of fladderende linten.
Zijn vrouw had een anderen smaak, zij hield van dingen, mooi voor 't oog, minder degelijk, minder kostbaar en daardoor makkelijker te vervangen. Ze hield van afwisseling in haar omgeving, botste daardoor telkens tegen haar mans gehechtheid aan 't oude. Maar meestal schikte hij zich naar haar, omdat hij alle twist haatte.
Mevrouw Heerling was behaagziek, begeerig naar bewondering van haar persoon, haar omgeving, haar man en kind, 't was een gevoel van zalige voldoening voor haar, als ze haar man hoorde prijzen om zijn kunde, meer nog, als ze zichzelf het middelpunt wist van een kring gasten. Ze was bemind onder de kennissen, omdat ze geestig was zonder ooit hatelijk te worden, daarvoor was ze te veel gestold op bewondering van
| |
| |
iedereen; ze zei liever ieder iets liefs, dat haar zelve werd teruggegeven als bewondering, die ze niet eens scheen op te merken. Ze was vrijgevig, royaal met geld en met vriendelijkheid, ze had wat over voor anderen, maar ze wou dan ook gekend worden, ze wou iemand zijn, meetellen onder de eersten van haar kring. Want daarbuiten gingen hare aspiratiën niet; ze betreurde het geen oogenblik, dat ze geen talenten bezat, die haar beroemd konden maken in wijden kring; ze blonk uit door haar pianospel, door haar kaartspelen, door haar talent om feestjes te organiseeren en ook nog door haar mooiheid, dat was voor haarzelve genoeg, in wijderen kring werd haar man bewonderd om zijn kunde. En later zou Leida wel weer gevierd worden als mooi meisje: ook daarvan zou veel op haar afstralen.
Voor schilderkunst had ze weinig gevoel, maar ze was blij, dat haar man er verstand van had; hij hield innig veel van schilderijen, kon zich verliezen in bewondering er van. Hij bezat een prachtige Mauve, de hei rossig getint in avondlicht en de schapen één wollige troep, zich verdringend voor de schaapskooi; dat hing in de huiskamer, waar hij 't telkens zien kon als hij thuis was.
Hij sprak zelden over zijn liefde voor schilderijen, zooals hij over 't algemeen zelden sprak over wat in hem omging; hij hoorde maar liever anderen spreken over wat ze voelden en dachten: als hem iets gevraagd werd, dat wat dieper ging dan de oppervlakte, gaf hij korte antwoorden, onklare soms, die zijn rechte
| |
| |
bedoeling maar moeielijk lieten ontdekken; hij verlangde nooit, dat anderen zijn gevoelens zouden kennen of appreciëeren, hij zag te veel op tegen de moeite, ze te moeten verduidelijken, te trekken binnen enge grenzen van bepaalde woorden.
Want in 't weinig spreken over zich zelf, in 't geduldig luisteren naar anderen, was bij hem veel gemakzucht, bij 't luisteren dwaalden zijn gedachten dikwijls af, terwijl zijn gezicht de aandachtige plooi behield. Maar als hij 't zelf merkte, riep hij dadelijk zijn aandacht terug, hij haatte alles wat schijn was en bedrog. Waar hij duidelijk bedrog zag, kon hij driftig worden, wild, toomeloos driftig voor een oogenblik, dat vreemd stond bij zijn gewone kalmte, zijn gelijkmatigheid van humeur. Maar hij was geen fijn opmerker en honderden leugens gingen ongezien en ongehaat aan hem voorbij, leugens van het fatsoen, waarin hij was opgegroeid, dat hij zag als iets gewoons, dat er zijn moest. Juist zijn gehechtheid aan oude, tot gewoonte geworden dingen, deed hem blijven in de sleur van oude gebruiken, deed hem bangelijk zien naar uitbarstingen van iets nieuws, iets jong-levendigs, iets dat oude banden wilde breken. Hij was liberaal opgevoed, was nu zelfs vooruitstrevend geworden, omdat zijn goedhartigheid hem veel deed voelen voor de armen en verdrukten, maar hij wilde ze liefst goed doen in 't verborgen, niet ze met kracht wakker schudden: dat maakte leven, dat gaf strijd, en hij hield niet van strijd, hij hield van rust. Vooral nu hij wat ouder werd, was dat verlangen hoe langer hoe sterker gewor- | |
| |
den, zijn liefde en zijn haat waren geen bruisende, oplaaiende hartstochten, zijn liefde was geworden tot kalme genegenheid, zijn haat tot een gevoel van walging of van spot. Dat gevoel had hij tegenover de kerk, die met leugens de menschen tot zich lokte, en ook tegenover den nieuwen tijdstroom, het socialisme, dat de armen bedroog met valsche voorspiegelingen van een weelderige toekomst.
Hij hield veel van zijn vrouw: vroeger, toen zijn temperament nog levendiger was, was hij hartstochtelijk op haar verliefd geweest, en zij hield veel van hem ook; vooral omdat hij haar zoo bewonderde, haar nederige dienaar wilde zijn. Ze gaf hem veel teederheid terug en zorgde als stipte huisvrouw voor de huishouding, hij vond alles op tijd klaar, gemakkelijk en naar zijn zin. Maar in de sleur van het alle-dagleven kon hij niet uiterlijk zijn bewondering voor haar blijven toonen, haar niet altijd zoo dienen, en dan was zij ontevreden en pruilend, verweet hem verwaarlozing. Hij deed dan wel zijn best, haar tevreden te stellen, maar 't was toch het oude niet meer; hij werd nu gedreven door zijn goedhartigheid, niet meer door den spontanen liefdedrang. Hij had ook geleerd, haar te zien zooals ze was: prikkelbaar, licht geïrriteerd en buitenmate egoïstisch en behaagziek, maar daarnaast energiek, flink, vlug opmerkend, vrijgevig, vroolijk tot luidruchtigheid toe.
Ze kon heel lief en teeder zijn; ze had zelf behoefte aan teederheid, aan liefkoozingen, haar hartstochtelijke, licht bewogen natuur vroeg telkens bevrediging.
| |
| |
Maar bij hem was de eenmaal weggezakte passie niet meer tot nieuw leven aan te blazen; alles wat er van overbleef, wat naar buiten kwam, was wat vriendelijkheid, hoogstens opgevoerd tot teederheid.
Maar eigenlijk was al zijn teederheid nu voor Leida: zij was zijn vreugde, zijn blijheid, zijn lachende levens-zon. Hij deed zijn best, haar lang kind te doen blijven in haar uiterlijke gewoonten, bang, dat anders haar eenvoud zou bedorven worden, maar aan den anderen kant praatte hij graag ernstig met haar als met een goede vriendin. En zij ook hield dolveel van haar vader; zijn woord had voor haar onbetwiste autoriteit, en toch durfde ze hem alles zeggen, zijn oordeel vragen over dingen, waar ze haar moeder niet over wilde spreken.
Ze keek nu ook naar hem met een gevoel van warmte; ze zou hem graag in eens een zoen willen geven.
Ze stootte even tegen de tafel. Mevrouw Heerling schrikte op, greep met nerveus schokkende beweging naar haar breiwerk, dat op den grond was gegleden.
‘Hè,’ zei ze knorrig, haar stem wat heesch door den slaap, ‘wat maak je me an 't schrikken; kan je niet een oogenblikje stil zijn?’
‘'t Ging bij ongeluk,’ zei Leida verontschuldigend, en met een schalksch lachje: ‘U wil immers toch nooit slapen?’
‘Ik sliep ook niet, maar 'k zit graag een oogenblikje stil.’
‘Ja, ja, om 'n Engelsche brief te schrijven.’
Het gezicht van mevrouw Heerling kwam weer vol
| |
| |
fijne rimpeltjes, op 't voorhoofd, aan mond- en ooghoeken, om den neus, waardoor alles zich verspitste.
‘Nee... geen Engelsche brief schrijven,’ zei ze met ironischen nadruk op ieder woord: ‘dat is slapen, en ik sliep niet, ik zat even stilletjes en dat moest jij me niet verwijten.’
‘Verwijten?’ Leida glimlachte even met iets zenuwachtigs, omdat ze bang was voor haar moeders opkomende boosheid. ‘Kom Mama, wie zou u dat verwijten? Zoo...’ ze stond op, ‘maak u niet zulke rimpels in uw voorhoofd. Wacht, ik zal ze wegstrijken.’
Ze streek met de hand over haar moeders voorhoofd en mevrouw Heerling glimlachte weer. Leida was altijd bang voor haar moeders humeur, ze deed alles om 't niet te bederven. Er scheen soms iets gemaakts in hare teederheid, omdat de nerveuze angst voor een scène haar deed overdrijven, maar dat gemaakte was toch onbewust.
‘Zoo, schei nou maar uit; ben je klaar met je werk?’
‘Bijna.’
‘Ga dan wat naaien aan je nieuwe rokken.’
‘Hè, ik wou zoo graag wat lezen.’
‘Nee, nee, je gaat nu naaien.’
‘Ajakkes, 'k heb er niks geen zin in.’
‘Dan doe je 't maar zonder zin, je moet naaiwerk ook doen op z'n tijd. Je moet van alle markten thuis zijn, in 't salon, in de huiskamer en in de keuken. Een vrouw moet zich overal even makkelijk bewegen, een echte huisvrouw ten minste.’
‘Een echte huisvrouw... dat klinkt zoo vervelend.’
| |
| |
‘Gekheid, ik bedoel geen huissloof, dat ben ik ook niet. Maar je moet alles weten van 't huishouwen en alles kunnen leeren an de meiden, en in 't salon moet je de gasten weten bezig te houwen, daarom moet je wat op de hoogte zijn van lectuur en van 't nieuws dat er omgaat; en dan is 't ook goed, als je voor liefhebberij wat aan een of andere kunst doet.’
‘Maar dat blijft dan toch altijd knoeien.’ Leida dacht er aan, hoe Guust sprak over zijn kunst als over een godheid, die de volkomen overgave vraagt van zijn volgelingen.
‘Knoeien? och nee, je hoeft ook geen meester in de kunst te zijn, 't is alleen voor je eigen pleizier of dat van je omgeving. Van vrouwen die aan den weg timmeren hou ik niet bijzonder, dat weet je wel.’
‘Maar als een vrouw bepaald talent heeft....’
Mevrouw Heerling maakte een wrevelig gebaar. ‘Nou ja, dat zijn van die bijzonderheden, die haast nooit voorkomen. En natuurlijk, als een vrouw haar brood moet verdienen met ander werk, kan ze het huishouwen niet doen, maar anders is dat toch haar roeping.’
‘O, wat 'n vervelende roeping.’
‘Dat mag je niet zeggen.’ En lachend: ‘je hoopt toch zeker ook te trouwen tater?’
‘Nu ja, later, maar tegen die tijd kan ik nog genoeg van 't huishouwen leeren. Ik zou liever vooreerst nog veel lezen en wat talen studeeren als ik van school ben.’
‘O, daar blijft wel tijd voor over. Als we weer visite hebben, moet jij maar es thee schenken.’
| |
| |
‘Ajakkes, nee.’
‘Jawel... je doet 't.’
Leida zweeg, keek weer in haar boek, toen even op over de tafel. Ze zag haar vader wakker... de vriendelijke oogen haar lachend aankijken.
Ze knikte hem toe.
‘Zoo vadertje, lekker gedut?’
‘Nou òf 'k, maar 'k ben koud geworden.’
Hij haalde langzaam zijn beenen van den stoel, stond stijfjes op, en begon met groote stappen heen en weer te loopen, zijn handen in de zakken, nu en dan even rillend en snuivend.
‘We zullen de kachel laten zetten,’ zei z'n vrouw.
‘Wel nee, voor mij niet, 'k ben dadelijk weer warm, voel maar.’
Hij liep naar Leida toe, hield zijn ijskoude handen in haar hals tusschen den boord van haar japon.
Ze gaf een gilletje. ‘Jakkes, u lijkt wel 'n visch.’
Hij lachte met iets joligs; ze trok zijn handen over haar schouders naar beneden, wreef ze tusschen de hare, haar hoofd tegen hem aangeleund.
‘Kom Leida, leer nu af, niet leeg zitten.’
Mevrouw Heerling kon geen leeg zitten velen: zelf was ze ook altijd bezig, vloog van 't één op 't ander: zelfs als ze las, zat ze te breien, om haar handen maar niet te laten rusten. Luiheid was in haar oogen de grootste zonde die bestond, de duivel, die al 't kwaad in de maatschappij deed ontstaan. Maar werk dat geen geld opbracht telde ze niet: dat mocht dienst doen als ontspanning, nok noodig op zijn tijd,
| |
| |
maar iemand, die zich aan zulk werk gaf, was even goed een luiaard, een ledigganger als de werkelijke nietsdoener.
Vooral een man moest den heelen dag werk hebben waarmee hij den kost verdiende: zij bewonderde een rijken man, die toch werkte om nog rijker te worden.
Er werd gebeld, toen aan de kamerdeur geklopt.
‘Binnen.’
De deur werd opengedaan en de dienstbode stak haar hoofd naar binnen, een vuurrood gezicht, waar het geelblonde haar omheen piekte.
‘Meneer, daar is van Ommele; of u derek bij Meneer Zaal ken komme.’
Heerlings gezicht betrok.
‘Ja, zeg maar dâ 'k kom,’ zei hij kortaf, en toen de meid weg was: ‘dat gezanik, 't beteekent natuurlijk weer niets. Ik moet in ieder geval eerst naar van Zon.’
‘Zou je dat wel doen? Zaal wil nooit wachten.’
‘Dan zal hij nu toch moeten. 't Kind van van Zon heeft me erg noodig.’
‘Ga daar dan later heen; hij betaalt toch niet.’
Heerling keek zijn vrouw even aan, zijn gezicht heel ernstig.
‘Daarom kan ik dat kind toch niet laten liggen.’
Ze kleurde even. ‘Nee natuurlijk niet, maar ik ben zoo bang, dat Zaal een ander neemt.’
‘Nou, dat moet hij dan maar doen.’
‘'t Is wat moois... man, man, hoe kan je zoo
| |
| |
tegen je zelf zijn?’
Heerling dronk langzaam zijn thee. ‘'t Zal wel losloopen, hoor,’ zei hij bedaard.
‘Maar ga dan toch ook,’ drong ze aan.
‘Jawel.’
Ze was altijd bang, dat haar man rijke patiënten zou verwaarloozen, ze was hongerig naar geld, waarvoor ze een soort aanbiddenden eerbied had. Wie geen geld had, minachtte zij; die waren zeker lui geweest; met vlijt en spaarzaamheid kwam je er wel. Wat waren zij niet vooruitgegaan in die jaren, door den vlijt van haar man en haar zuinigheid. Ze zette hem altijd aan om bij de menschen op betaling aan te dringen; hij, goedhartig, ziende de ellende van velen, schold dikwijls rekeningen kwijt zonder dat zijn vrouw 't wist.
Toen Heerling weg was, schelde zijn vrouw, de meid kwam binnen.
‘Marie, waar is je muts?’ vroeg mevrouw streng.
Marie kleurde.
‘Hij was zoo vuil.’
‘Dan zet je 'n schoone op, verstaan? ik heb je gehuurd op mutsen dragen, dus je draagt mutsen.’
Zwijgend, met wrevelig schouderschokken en armzwaaien, ging Marie weg.
‘Hè Mama,’ zei Leida, ‘wat doet 't er toe of ze nou zoo laat in den avond een muts op heeft?’
‘Waar bemoei je je mee. Ik wil 't zoo: regel moet er zijn.’
Zondag 's morgens vroeg dokter Heerling aan Leida
| |
| |
of ze mee ging naar van Zon, een eind buiten 't dorp.
Ze liep vlug naar boven om zich klaar te maken, kwam gauw weer beneden, het lichtgrijze manteltje eng haar meisjesfiguurtje omsluitend, het gezichtje frisch jong lachend onder den grijs-vilten hoed, waaronder het haar neergolfde.
Heerling keek even naar haar, in zijn oogen de zachte uitdrukking, die er Leida altijd toe bracht iets liefs tegen hem te doen. Ze nam zijn arm: ‘Ziezoo, ik ben klaar.’
Buiten was de lucht zoel, heel de natuur stil in droeve najaarsstemming, een dunne nevel hangend tusschen de half-kale takken, de huizedaken omsluierend. De hemel scheen er wazig door, licht bleek-grijs.
In de dorpsstraat hing de zondagochtendstilte, hier en daar voor de ramen mannen in hemdsmouwen, vrouwen met 't kopje koffie in haar handen; op straat kinderen in zondagskleeren, leelijke kleurencombinaties van hard-blauw en paarsch en groen met te ouwelijk opgemaakte hoeden en bakende glimmende schoenen.
De kinderen liepen kalmer dan in de week, bang hunne kleeren te bederven, kleine meisjes in lange rijen van acht of tien, pratend en lachend.
Ze knikten tegen den dokter en hij knikte heel vriendelijk terug; sommige kwamen naar hem toeloopen, gaven hem een hand, trokken aan zijn jas.
Na de dorpsstraat de straatweg met de weilanden aan weerskanten, stil slapend in den nevel; hier en daar even 't bruin van een boomgroep opschemerend.
| |
| |
‘Wat is 't triestig weer,’ zei Leida.
Heerling lachte even. ‘Ja, vroolijk is 't niet, maar dat zal jou nog niet hinderen.’
‘Ik heb toch ook liever zonneschijn.’
‘Natuurlijk, maar zie je wel hoe mooi dit ook is? alle kleuren zijn nu zoo verzacht.’
Ze zwegen weer. Heerling liep graag zoo stil, denkend zijn eigen gedachten, toch met 't weten dat Leida naast hem liep.
Leida dacht aan Guust; ze zou zoo graag eens over hem praten; ze zocht iets, dat ongezocht zou lijken bij 't vertellen, maar telkens als ze wou beginnen, was ze bang, dat haar stem vreemd zou klinken.
Eindelijk vroeg ze: ‘Hebt u Willemien Waanders de Mondscheinsonate al es hooren spelen?’
Ze hoorde zelf, dat haar stem niet heelemaal natuurlijk klonk, er was iets hoog-hijgends in, ze durfde haar vader niet goed aankijken.
Maar hij antwoordde kalm: ‘Nee; doet ze 't mooi?’
‘'k Weet niet... technisch heel correct, maar ik hoor 'm toch liever door iemand anders spelen. Willemien voelt er zoo weinig van, geloof 'k, ze is toch heel anders dan Guust.’
Heerling glimlachte even. ‘Ja, ze is mij ook te kalm; ik mag Guust ook liever.’
‘O, u moet es hooren. Guust had 'n bordje met niet-rooken uit de trein meegenomen, en nou wou meneer Waanders met alle geweld, dat hij 't terug zou geven, omdat 't eigenlijk diefstal was.’
| |
| |
Heerling trok even zijn bovenlip op. ‘En heeft Guust 't gedaan?’
‘Ja; hij vond dat z'n vader gelijk had, maar 't was toch 'n beetje moeielijk voor 'm, omdat de andere jongens 'm uitlachten.’
‘'t Is ook wel 'n beetje overdreven, net weer iets voor meneer Waanders. Guust zal op die manier 'n saai studentje worden.’
‘Waarom?’
‘Wel, zulke grappen zijn gewoonte bij de studenten, ik heb ook heel wat uithangborden mee gemoerd indertijd.’
‘Och,’ zei Leida een beetje verlegen, ‘maar 't hoeft toch niet. Vindt u 't dan juist niet flink van Guust, 't terug te brengen?’
‘Hij is 'n gehoorzaam jongetje geweest.’
Leida kleurde om zijn spottoon.
‘Nee, hij zag zelf dat z'n vader gelijk had, en dan was 't flink dat hij er naar deê; iedereen zou 't niet doen.’
‘O nee, dâ's waar,’ bekende Heerling.
Ze bleven weer zwijgen.
‘Is 't kind van van Zon erg ziek?’ vroeg Leida na een poosje.
‘Ja, 't heeft harde koorts. Je moet maar niet mee binnen gaan, wacht maar in de laan.’
‘Goed.’
Ze sloegen nu een smalle, begrinte laan in; 't was er heel zoel onder de beuken, die nog hun bruine bladeren hadden, en heel, heel stil stonden, weemoedig te
| |
| |
droomen in den nevel. 't Gaf iets drukkends, als een benauwenis, die zwoele stilte zonder windgeruisch, zonder vogelgeluidjes.
Van Zon woonde daar in een klein, half vervallen, grauw huisje, het roode dak hier en daar opgelapt met grijze pannen. In 't kleine, vochtige tuintje treurden een paar verwaaide floxen, wat laatste maandrozen, klein en bleek van kleur, de roode knoppen zonder schutblaadjes als kleine bloeddruppels.
Leida bleef alleen in de laan op en neer loopen; achter het huisje blafte een hond, blaatte klagelijk een geit; ze dacht aan het zieke kind, dat ze wel kende, een aardig vroolijk meisje van vijf jaar. Ze zou ook wel binnen willen gaan en vragen, of ze iets doen kon voor 't kind, maar ze durfde niet goed. In stilte, in haar eigen gedachten, stelde ze zichzelf dikwijls voor haar vaders arme patiënten opzoekende, maar ze deed 't nooit: ze wist niet goed, hoe 't aan te leggen, en haar ouders spoorden haar nooit er toe aan. Heerling was bang, het zonnig-jonge in haar te bederven, en mevrouw vond 't niet noodig. Haar goedhartigheid bracht er haar wel eens toe, wat te geven aan armen, maar ze ging er nooit zelf heen. Ze wist ook wel, dat die bezoeken toch niets beteekenden, dat de armen liever de gaven hadden zonder den gever, ze voelde zoo goed den afstand, die altijd bleef, die nooit te overbruggen was.
En zoo was Leida altijd wat vreemd gebleven in 't dorp, en toch droomde ze er zich in stilte allerlei idyllen van een vriendelijken omgang tusschen alle standen,
| |
| |
zooals ze wel eens gelezen had in Engelsche romans.
Ook nu stelde ze zich voor, hoe ze den volgenden dag naar het huisje van van Zon zou gaan met iets verfrisschends voor 't zieke kind, maar ze wist eigenlijk al, dat ze 't niet doen zou. 't Zou kunnen gebeuren, dat ze 't op een oogenblik deed, onder een onmiddellijke spontane aandrang, maar zóó, vooruit bedacht, kwam ze er niet toe.
Ze bleef stil staan, starend naar het huisje, tot haar vader buiten kwam; toen liep ze dadelijk naast hem voort, vroeg alleen: ‘Hoe was 't?’
‘Och... iets beter geloof 'k.’
Meer zei hij niet; hij sprak met anderen nooit over zijn patiënten: dat was zijn geheim en 't hunne, en ook zat het conservatisme der wetenschap hem in hart en nieren, deed hem minachten het praten over ziektegevallen met niet-vakgenooten.
Er kwam een zonnestraal door den nevel, even maar zilverig trillend, maar de nevel werd er ijler door, fijner, doorzichtig als ragfijn gaas.
De boomkruinen werden weer zichtbaar en de lucht werd zilveriger, minder dof.
Leida zuchtte, 't was of iets van het drukkende werd weggenomen. Heerling vertelde een grap uit de Fliegende Blätter, ze lachte er vroolijk om.
Toen ze thuis kwamen, zei mevrouw Heerling: ‘Er is 'n boodschap geweest, of we vanavond bij van Geens komen, ik heb maar aangenomen.’
Heerlings gezicht betrok wat, maar hij zei alleen: ‘'t Is mij goed.’
| |
| |
‘Jij hebt natuurlijk weer geen zin,’ zei zijn vrouw.
‘Nee, 'k blijf liever thuis, maar 't kan niet anders. Leida zal 't wel prettig vinden.’
Leida knikte, haar gezichtje heel opgewekt. ‘Ja, 't is wel leuk. Wonder, dat Nel er me niks van gezegd heeft.’
|
|