| |
| |
| |
III.
De trein, waar Leida mee thuis kwam, was tegen half zes in Andorp: op den weg hing de vroege najaarsschemer, de snel wegvluchtende, dadelijk bijna verjaagd door den nacht. De wind was bedaard, de lucht grauw geworden: de populieren langs den weg stonden nu stil, grauwe silhouetten, alleen hier en daar een blaadje even zich wiegend.
Ze had Guust niet meer gesproken: hij was met de jongens nog blijven wachten aan 't station: ze hadden alleen maar even elkaar gegroet, beiden met de herinnering aan 's middags. Leida liep met de andere meisjes, een vroolijk kakelend troepje, waarvan er nu en dan één afviel, die bij huis was. Dan even een geroep: ‘da-a-g!’ en het troepje ging weer verder.
Leida was op één na de laatste, het huis van dokter Heerling lag bijna buiten het dorp, aan den anderen kant dan dat van Waanders.
't Was een flink, vierkant, massaal rood steenen gebouw met veel ramen, op zij eene veranda langs den tuin, die ruim en groot aan alle kanten om het huis lag. Leida liep door den tuin om de achterdeur in te gaan; in de apotheek zag ze al licht: ze liep de gang door, de huiskamer binnen, waar ook al licht brandde; mevrouw Heerling hield niet van schemeren.
't Was een ruime kamer, vrij kostbaar gemeubeld in donker notenhout, alles nieuwerwetsch van vorm.
| |
| |
Aan de tafel zat mevrouw Heerling, een knappe vrouw van vijftig jaar, oen flinke lange gestalte met iets martiaals in hare houding, het hoofd rechtop, het dikke grijzende haar als een kroon hoog gekapt Haar gezicht was levendig, vol kleine trekjes, waardoor ieder oogenblik de uitdrukking kon veranderen; nu keek het vriendelijk op, de donkere oogen kalm blinkend.
‘Dag Leida.’
Leida liep de kamer door, vlug, wild bijna.
‘Dag Mama!’
‘Zoo, hoe heb je 't gehad?’
‘Best,’ en in eens, zonder overgang, ‘weet u nog, dat ik u verteld heb van Gorters Mei, dat die zoo verknoeid werd door juffrouw van Hare?’
Mevrouw Heerling knikte, een beetje onverschillig. Ze herinnerde 't zich niet precies meer en ze hield er niet van, dat Leida zóó over haar leeraressen sprak.
Maar Leida lette er niet op: ze verlangde maar om te vertellen, om haar moeder iets te zeggen van haar geluk; niet het àllerheerlijkste, dat bleef voor haar zelve alleen, maar als ze sprak over het oppervlakkige, was 't zoo heerlijk dat andere te weten, weer na te voelen de zaligheid van dat ééne oogenblik. Ze deed haar best kalm te spreken, maar haar stem hijgde licht door de opwinding. ‘Nou, en nou wil Guust Waanders 't me voorlezen; dan heb ik er tenminste wat an, vindt u 't niet leuk?’
‘Hoe kom je daartoe?’ vroeg mevrouw Heerling koel; haar gezicht was in eens veranderd, het voorhoofd vol fijne rimpels, de oogen iets kleiner, aan de
| |
| |
mondhoeken twee scherpe lijnen, die den mond verbreedden, de lippen dunner deden schijnen.
Leida zag de verandering, ze begreep, dat haar moeder ontstemd was, maar haar eigen stemming reageerde niet; die bleef even licht-blij, en ze antwoordde: ‘ik heb 't 'm gevraagd.’
De dunne lippen werden nog vaster op elkaar gedrukt, en toen langzaam, met zóó weinig mondbeweeg, dat 't scheen of ze niet sprak, zei mevrouw Heerling: ‘Hoe kon je dat doen? dat past toch niet.’
Leida lachte; ze kon 't niet laten. ‘Waarom niet? hij zal 't beter doen dan van Hare.’
Mevrouw Heerling trok de wenkbrauwen nog iets samen, maar ze sprak nog altijd langzaam met weinig mondbewegen.
‘Dat kan zijn, maar 't past toch niet voor een meisje zooiets te vragen... wanneer zou hij dat moeten doen?’
‘Dat weet ik nog niet; dat moeten we nog afspreken.’
Nu in eens veranderde weer het gezicht van mevrouw Heerling; het voorhoofd werd weer effen, de mondhoeken minder scherp, maar vol lachrimpeltjes, die ook bij de oogen verschenen, ze dreigde met haar vinger: ‘Zoo.... afspraakjes maken.. nee, nee ondeugd... o, die meisjes toch!’
Nu kleurde Leida; 't was of iets troebels trok over haar blijde stemming.
‘'t Is geen afspraakje,’ zei ze wrevelig, ‘maar we moeten toch afspreken wanneer.’
‘Natuurlijk. Nou, weet je wat, laat hij 't hier
| |
| |
voor komen lezen, dan hooien Papa en ik 't ook.’
‘Ajakkes nee,’ viel Leida in eens uit en toen kalmer weer, zich dwingend niet driftig te worden: ‘U zou er niks an hebben...’
‘Zoo! zie je me voor zoo dom an? ik ben heusch zoo'n doetje niet.’
‘Och nee, maar....’
‘'t Is zeker niet voor m'n ooren geschikt?’ Ze lachte sarkastisch; ze begon nu te vermoeden dat dat vers iets onzedelijks inhield. Leida zou 't nu zeker niet lezen alleen met Guust. ‘Weet je wat,’ zei ze; ‘laten we er een voordracht-avondje van maken; dan vraag 'k nog een paar kennissen, 't is wel aardig wat op de hoogte van die literatuur te kommen. Guust kan dan uitleggen, wat we niet begrijpen.’
‘Och nee, dat asjeblieft niet.. toe, as u me 'n plezier wilt doen.’
‘Wat ben je toch 'n malle meid! zie je wel, dat 't je alleen te doen is om met die jongen samen te zijn? Je kan toch niet met hem alleen gaan zitten. 't Zou nogal een mooie indruk geven tegenover hem en dan heb jij 't nog wel gevraagd!’
Leida werd driftig. Nu ging haar moeder alles bederven, heel haar mooie geluk naar beneden halen. Ze werd vuurrood, hare oogen vochtig...
‘Nietwaar Papa?’ zei mevrouw Heerling toen juist haar man binnen kwam, ‘zeg jij je oordeel es.’
‘Eerst 'n zoen van Leida; dag meid.’
Hij kwam bedaard binnen, de deur wijd open du- | |
| |
wend, langzaam weer sluitend; toen bukte hij zich om Leida een zoen re geven.
‘Wat is er nou weer?’ vroeg zijn kalme lage stem, in den toon een tintje ergernis omdat hij zoo'n hekel had aan kibbelarijen. Zijn gezicht was vriendelijk gelijkmoedig, iedere trek flink geteekend, alsof 't weinig veranderde van uitdrukking. De grijze oogen hadden iets zacht-goedigs als hondeoogen.
‘Och,’ viel Leida driftig uit, haar stem overslaande, ‘Mama is zoo flauw.’
‘St kind; dat mag je niet zeggen,’ zei mevrouw, heel haar gezicht nu streng-ernstig, met een diepen rimpel boven den neus, de lippen vooruitgestoken, in de oogen het eerste oplichten van drift. ‘Vindt jij 't te pas komen, Henri, dat Leida alleen met Guust Waanders verzen gaat lezen?’
‘Verzen gaat lezen!’ hè Mama dat maakt u er van! O, 't is zoo vervelend, dat daar nou weer eerst familieraad over gehouwen moet worden.’
‘Familieraad - ik kan er toch met Papa over spreken... je wordt brutaal!’
Leida begon in eens wild te huilen. O, dat nu zóó bedorven moest worden, wat ze zoo blij gevoeld had!
Dokter Heerling zat in zijn leuningstoel vóór het raam; hij wachtte rustig af, mengde zich niet in de woordenwisseling vóór hij gevraagd werd.
‘Wel ja, nou huilen ook! 't Is nogal de moeite waard; ik wed, dat Papa 't ook mal van je vindt. Ze wou, dat Guust haar 'n vers voor zou lezen en dat mag niet, waar wij bij zijn.’
| |
| |
Heerling glimlachte even.
‘Nou, daar kan ik in kommen,’ zei hij, goedig gekscherend. Maar Leida keek hem verdrietig aan, heel haar gezicht overstroomd door tranen.
‘Och nee, Papa, dat is 't niet; hij zou me Mei voorlezen en nou wil Mama der 'n avondje van maken en dat wil ik niet; dan is al 't mooie der af.’
‘Nou, nou, doe dat dan niet... is 't anders niet? Bah kindje, huil niet zoo.’
Hij trok haar naar zich toe, streek over haar haren, gaf haar een zoen. Ze liet hem begaan, maar ze bleef verdrietig kijken. Geleund tegen zijn stoel, haar zakdoek tusschen de tanden, liet ze nu hare ouders maar praten, met een gevoel of 't haar niet meer aanging.
‘Ze heeft hem gevraagd, 't haar voor te lezen... komt dat nou te pas?’
‘'t Kan er na zijn; zoo heel erg is 't niet. Ze hebben toch wel es meer samen gelezen.’
‘Jawel, als kinderen, en dan gebeurde 't toevallig.’
‘Kan 't dan nou ook niet toevallig gaan?’
‘Misschien... weet je wat Leida?’
Leida keek op.
‘Praat er nou niet meer met 'm over en as ie dan toevallig es hier komt, kan je 't er wel zoo'n beetje op anleggen, dat ie er over begint en dan heb je 't boek bij de hand.’
‘Nee, nee! zoo'n gedraai en gewurm en gezanik, daar bedank ik voor!’
‘Och kind, je bent niet wijzer!’
‘Goddank! ik hoop dan dat 'k nooit wijzer word!’
| |
| |
Ze vloog in eens naar de deur, rukte hem open, smeet hem weer dicht en holde de trap op naar haar eigen kamer, die al weggezonken lag in bijna-duister. Ze liet zich op een stoel vallen, en daar snikte ze met driftige, heftige schokken van haar lijf. O, dat gezanik, dat gewrijf en gerafel en gepluk aan alles, wat mooi en spontaan-blij was. Zóó ging 't nou altijd bij haar moeder, alles moest gewikt en gewogen worden, geschaafd en gepolijst tot er geen vorm meer an was, o, 't was ellendig, ellendig! Ze zou nooit meer thuis over Guust spreken, nooit, nooit meer! Je kon toch nooit zeggen wat je wou; bah, zoo lam!
Ze bleef nog een poosje doorhuilen; ineens hoorde ze haar moeders stem aan de trap: ‘Leida, kom je eten?’ Ze stond werktuigelijk op, gewend aan gehoorzaamheid. Snel droogde ze haar oogen af, ging naar beneden, in de eetkamer, waar 't licht haar in de behuilde oogen prikte.
Hare ouders spraken kalm over onverschillige dingen; zij zat er stil bij, tot ze ook weer mee begon te praten. Haar drift zakte, er bleef alleen nog een schrijnerig verdrietig gevoel over.
Later op den avond begon ze kalm te bedenken, wat ze doen zou.... en nu onwillekeurig kon ze haar gedachten niet meer vrij houden van wat haar moeder er in gebracht had, iets prikkelends van geheime afspraakjes, iets bijzonder pikants. Ze zou 't hem toch vragen als ze gelegenheid had en dan zouden ze prettig zitten, zóó vlak bij elkaar.... Ze voelde het bloed naar haar gezicht stijgen, ze dacht
| |
| |
nu meer aan dat half-verbodene genot, dan aan het lezen van de Mei zelf.
Guust had 's avonds dadelijk de Mei in handen genomen, het boek open gedaan met liefkoozend gestrijk over de bladen. Dat deed hij zoo graag, zijn lieve boeken streelen, hij hield altijd veel van Mei, maar nu was 't hem nog liever in eens.
Hij zat in de huiskamer met boeken en schriften vóór zich, Willemien over hem aan 't theeblad de Nieuwe Rotterdammer te lezen, het lamplicht scheen juist op haar hoofd, het kastanjebruine haar iets rossigs gevend, haar gezicht half in schaduw. Guust keek naar haar, eerst gedachteloos, toen met meer aandacht; ze was toch niet leelijk, maar ze had zoo iets kouds, niets van het warme van Leida.
Willemien keek in eens op.
‘Heb je gelezen van die brand in Amsterdam?’
Guust schrikte op.
‘Nee,’ zei hij werktuigelijk zonder eigenlijk te weten wat ze vroeg.
Ze lachte. ‘Wat doe je komiek.... sliep je?’
‘Nee.... ik zat te suffen.’
‘O zoo, ik dacht, dat je moest werken.’
‘Daar begin ik strak an,’ zei hij effen, gehinderd door haar meesterachtigen toon.
‘As je dan maar op tijd klaar komt.’
‘Wat gaat 't jou an?’
‘Ph! wat ben je weer kort angebonden.’
| |
| |
Guust zei niets meer; hij bleef nog een poos bladeren in Mei; toen nam hij zijn Latijnsche themaboek en zijn schrift en bleef er over heen staren, kauwend op zijn penhouder. Eindelijk begon hij te schrijven, maar altijd zonder aandacht, zijn gedachten dwaalden telkens weer naar Leida; als hij aan haar dacht, zooals ze hem aan had gezien, voelde hij weer die warme tinteling, hij zou 't wel uit willen schreeuwen op zoo'n oogenblik, maar hij bleef stil zitten, de lippen stijf op elkaar gedrukt.
O, wat ging 't weer moeielijk, dat werk, dat neerschrijven van vervelende, onsamenhangende zinnen; en straks nog de algebra-vraagstukken, die hem altijd zoo verveelden. Terwijl hij er aan bezig was, kwam Waanders binnen.
‘Hè, 't is hier beter dan op 't kantoor,’ zei hij, zijn handen wrijvend.
‘Ja, 't zal daar wel kil zijn.’
‘Kil! ijskoud, maar hier is 't veel te warm.’
Hij liep druk naar de porte-brisée, smeet ze driftig open.
‘En u vond 't zoo lekker,’ zei Willemien.
‘Jawel, eerst, maar jullie jongelui moesten niet zoo in de warmte zitten. Kijk Guust rood zien.’
‘Dat komt van 't harde werken,’ zei Willemien scherp. Hare plagerijen klonken altijd scherp, nooit goedig of grappig.
‘Ik ben toevallig haast klaar,’ gaf Guust terug.
‘Zoo, dat komt goed; dan kunnen we es over je toekomst praten.’
| |
| |
‘Moet dat juist vanavond?’
Guust zag op tegen dat gesprek, vooral nu, nu hij aan Leida wilde denken.
‘Waarom niet? Vanavond is 't zoo goed als een andere. Maak maar eerst je werk af.’
Guust ging weer aan 't rekenen, maar 't ging nog moeielijker dan straks: hij had nu 't gevoel, dat zijn vader op hem zat te wachten.
Waanden wou altijd, dat hij in de huiskamer zou werken, en Guust zou veel liever boven op zijn eigen kamertje zitten: 't voelen van zijn vaders bijzijn, het weten, dat er op hem gelet werd, belette hem om rustig te werken.
Om tien uur was hij klaar, langzaam legde hij boeken en schriften bij elkaar, zat toen stil, afwachtend wat zijn vader zou zeggen.
‘Ik heb besloten, dat je in de medicijnen zult studeeren,’ zei Waanders kortaf.
‘En ik heb er niets geen zin in.’ De woorden glipten ineens uit zijn mond, vanzelf, alsof hij dat antwoord al lang klaar had gehad, en toch kwam 't juist plotseling in hem op, nu zijn vader ook zoo kortaf beslist sprak.
‘Gekheid.... je weet er niet genoeg van om dat zoo maar te zeggen.’
‘Dat weet ik wèl, vader,’ zei Guust levendig. ‘Ik weet, dat 't een vak is, waar je je heelemaal aan moet geven, waar je van moet houwen, anders blijf je er toch een lammeling in.’
‘Zeker, daar heb je gelijk an, maar dat verwacht ik ook van je.’
| |
| |
‘Ik zou 't niet kunnen, ik ben er niet geschikt voor.’
‘Praatjes; als je de studie achter de rug hebt, ben je er vanzelf geschikt voor. 't Is een mooi, geëerd vak, vooral als je wat uitmunt. Wat heeft Dokter Heerling niet een mooi leven.’
Guust zweeg even. Ja, Leida bewonderde haar vaders werkkring, dat wist hij wel, maar toch.... 't trok hem niet aan.
‘O ja, maar die houdt ook van z'n vak.’
‘Dat zal jij ook wel doen als je er eenmaal in bent.’
Guust schudde 't hoofd.
‘Malle jongen,’ zei Willemien in eens, ‘wees maar blij, dat vader 't je aanbiedt. Wat zou jij dan willen?’
Guust kleurde, zijn heele gezicht donkerrood. ‘Een goed schrijver worden,’ zei hij licht hijgend.
‘Dat gebeurt nooit,’ viel Waanders heftig uit, ‘ten minste niet, zoolang ik wat over je te zeggen heb. Je hebt niet bij de marine willen gaan, daar heb ik je in toegegeven, maar ik verwacht nou ook, dat je verder mijn zin zult doen.’
‘Maar 't is toch mijn eigen leven waar 't om gaat.’
‘O, dacht je dan dat, ik 't voor mijn plezier wou? 't Is juist voor jou, omdat je zelf nog te jong bent om te kiezen, wat dienstig voor je is.’
Guust keek zijn vader aan, in zijn oogen iets als wanhopige moed.
‘Als u me dwingt, bederft u m'n leven.’
Waanders werd woedend; hij was gewend aan gehoorzaamheid, wou niet tegengesproken worden.
‘Lamme, beroerde kwajongen!’ viel hij ruw uit, ‘wou
| |
| |
jij mij dan soms dwingen? Dan zullen we toch es zien wie de hardste kop heeft, maar de mijne is ijzerhard, dat verzeker ik je. Vooruit, zeg dadelijk dat je gehoorzamen zult!’
Guust was wat in elkaar gezakt, bang voor zijn vaders ruwe drift. Maar hij hield toch nog 't laatste overblijfsel van zijn moed vast.
‘En - m'n kunst dan?’
Waanders lachte kort. ‘Je kunst, je kunst... wie praat 'r al niet van kunst! Daar kan je dan voor liefhebberij aan blijven doen.’
‘Nee, dat gaat niet, dat wordt knoeiwerk. Ik moet me er heelemaal aan geven.’
‘Een broodschrijvertje dus! dat mankeerde der nog an! Ik gaf je nog liever, 'n pak op je broek.’ En voorovergebogen, zijn uitgestrekte wijsvinger krachtig tikkend tegen de tafelrand, zijn oogen strak op Guust: ‘Je zùlt voor dokter studeeren, ik zeg 't je nog eens. En als je me dwarsboomt, zal 'k wel een middel weten om je te dwingen.’ Hij bleef Guust aankijken, tot deze de oogen neersloeg; in de kamer bleef een gedrukt zwijgen hangen, tot Waanders in eens knorrig tegen Willemien zei: ‘Wat schenk je vanavond ellendige koffie; 't lijkt wel slootwater.’
‘Wil ik andere zetten?’ vroeg ze bedaard, stond al op met de koffiekan in de hand.
‘Nee, bê je gek; ik ben geen juffertje; ik zal 't wel drinken.’
Hij roerde hard in zijn kopje, greep naar de melkkan, goot nog flink wat melk in zijn kopje, roerde
| |
| |
weer en dronk 't toen in eens leeg. Hard zette hij 't op het schoteltje en greep de courant.
Guust bleef nog even stil zitten; hij begreep, dat zijn vader de kwestie als beslist beschouwde, en durfde er niet weer over beginnen: hij was zoo gewend te buigen voor zijn vaders wil. Na een oogenblik stond hij op. ‘Nou, ik ga maar na bed; nacht vader.’
Waanders keek hem aan, en ineens trof hem het neergeslagene in 't gezicht van den jongen; hij voelde iets zachters over zich komen: 't kon wel niet zijn wil breken, maar 't deed hem toch medelijden voelen met Guust, omdat hij hem dwingen moest. Hij drukte vast zijn hand, zei zachtjes: ‘nacht jongen.’
Voor Guust scheen het, alsof zijn vader daarmee zijn tevredenheid te kennen gaf, dat hij voor hem boog; hij gaf den handdruk flauw terug, zei: ‘nacht Willemien,’ ging toen met het lampje naar boven.
Daar bleef hij staan voor zijn boekenrek; daar waren al de lieve vrienden; hij had een gevoel of hij ze ontrouw zou worden, als hij zijn vaders wil deed en toch zag hij er geen ontkomen aan. Hij zou zich nog verzetten, maar 't zou niet helpen, niet helpen. En zijn werk, zijn werk!
Hij klemde de lippen op elkaar, zijn jongensgezicht werd in eens ouder, met scherp getrokken lijnen om neus en mond.
Driftig haalde hij uit de tafella zijn werk van den vorigen avond; gejaagd begon hij 't over te lezen, met een brandend verlangen, het zelf goed te vinden. 't Was een schets, de beschrijving van een bedorven
| |
| |
leven, mooi geweest in den opgang, maar vermodderd door speelzucht, door wild-sensueelen hartstocht, door ongeluk vooral. Guust kende den man: de beschrijving van het uiterlijk was hem goed gelukt, maar nu hij 't overlas, zag hij, dat 't verder niet goed was, hij zag ineens helder, wat er aan ontbrak. Hij kon doorvoelen de uiterlijke misère van dat leven, het vernederde, verschopte, verslingerde ervan, maar het uit te beelden was toch boven zijn krachten gegaan, de woorden klonken pathetisch of sentimenteel, niet waar. En dat wat niet uiterlijk gezien kon worden, wat bij intuïtie moest gevoeld worden, de hartstochten, die dat leven bewogen hadden, de neigingen, de omstandigheden, die er op ingestormd waren, dat alles had hij nog niet kunnen doorvoelen, veel minder het goed uitbeelden. 't Ontbrak hem daarvoor nog aan ondervinding, hij miste daarmee nog alle punten van aanraking, 't leven in al zijn uitingen was hem nog vreemd.
Hij dacht aan een kritisch woord, dat hij pas gelezen had: het onderwerp, dat je beschrijft, moet in je macht zijn; je moet het zien met eigen oogen, het voelen als een deel van je zelf.
Met een paar rukken scheurde hij het papier door midden: flr! flr! aan kleine snippers.
Toen zat hij even stil op den rand van zijn bed, weer te denken over den afgeloopen dag. 't Was een vreemde dag geweest - bitterzoet in 't naproeven. Wat was dat heerlijk geweest, dat loopen met Leida in de stille straat; zij met haar lichte passen, het meisjeslijf even wiegend in onbewuste gracie, en haar
| |
| |
oogen opblikkend in de zijne. Zoo'n meisje was toch wel iets heel teers en moois, iets om eerbied voor te hebben.
De meeste lui voelden dat zoo niet; ze spraken ruw over de meisjes, spottend of minachtend; dan dachten ze altijd aan meiden, aan gemeene snollen, waar je alles mee doen kon wat je wou. Bah, die waren ook om van te walgen, hij kon ze wel haten, omdat ze zoo leelijk waren met haar slonzige lijven en slappe trekken en idioten lach. Hij was vies van ze; hij kon niet begrijpen dat de lui er iets aan vonden, met zoo'n slet mee te gaan. Toch.... hij had ook wel es 't verlangen gevoeld, de heftig prikkelende begeerte, maar nu begreep hij 't zelf niet, omdat hij nu aan Leida dacht. Zijn hoofd was zoo helder, hij zag ze in eens duidelijk vóór zich alsof een ander ze vóór hem neerzette: Leida, en daarnaast die meid, die 's middags altijd op 't stille eind van de Achtergracht stond, wachtend, bedelend om wat centen, waar ze alles voor wou geven.
Hij zou es probeeren haar te beschrijven, zóó als ze daar stond, alleen maar 't uiterlijk staan daar, 't hangen, uren lang, bij goed of slecht weer, met dat bleek-gele gezicht en de donkere oogen. Ja, die oogen waren niet heelemaal leelijk, de kleur had iets van Leida's oogen... maar de uitdrukking... als van een beest, een getrapten hond. Hij begon te schrijven, driftig, met gloeiend gezicht, niet denkend aan den tijd.
Toen hij de schets afhad en in bed lag, kon bij niet slapen, zijn lijf gloeide en prikte, zijn hoofd hamerde; hij woelde en woelde, tot hij eindelijk in slaap viel.
| |
| |
Den volgenden morgen was hij heel vroeg aan 't station, en al gauw zag hij Leida aankomen, flink stappend tegen den wind, die haar rokken stijf tegen haar knieën plakte.
Ze was ook al heel vroeg van huis gegaan, ze moest toegeven aan 't onweerstaanbare verlangen naar Guust; ze wou zich nu eens nergens aan storen. Maar toen ze hem zag haar tegemoetkomen, voelde ze zich kleuren, bij 't denken: nu zal hij vragen van 't lezen, en wat moet ik dan zeggen?
Maar hij begon er niet dadelijk van, zei alleen lachend: ‘Nou heb ik beter opgepast dan gisteren; we hebben nog haast een half uur. O, wat zal ik deze tijdjes 't volgend jaar missen.’
‘Wat ga je toch doen als je eindexamen hebt gedaan?’
Zijn gezicht betrok even.
‘Ik weet 't niet. Vader wil, dat 'k voor dokter zal studeeren; maar ik heb er geen zin in.’
‘'t Is toch wel een mooi vak.’
‘Jawel, maar je weet... ik wou me zoo graag an m'n schrijven geven.’
Ze knikte. ‘Heb je nog wat geschreven de laatste tijd?’
‘Ja, gisteravond een klein schetsje.’
‘Mag ik 't lezen?’
Hij aarzelde... het papier was in zijn zak, maar hij durfde 't haar haast niet geven... ze stond daar zoo ver af.
‘Nou, mag 'k niet?’
| |
| |
‘Jawel, maar ik ben bang, dat 't je niet bevallen zal.’
‘Waarom niet? Vindt je 't zelf niet goed?’
‘Ik geloof 't wel; ten minste terwijl ik 't schreef, dacht ik, dat 't goed was.’
‘Nou, laat 't me dan lezen. Heb je 't bij je?’
‘Ja, hier is 't.’ Hij haalde het papier uit zijn zak. ‘Maar je moet denken, ik beschrijf niet enkel wat 'k mooi vind of goed.’
Ze nam het papier, ging er mee in een hoekje van de leege wachtkamer zitten. ‘Ik zal 't gauw lezen, vóór de anderen komen.’
Hij bleef haar aankijken, terwijl ze haastig las; hij zag haar gezicht donkerrood worden tot zelfs haar voorhoofd. Nu keek ze op met groot-open blinkende oogen. Ze zei alleen zachtjes: ‘stakkert.’
Hij nam het papier weer uit haar hand, bleef haar verbaasd aankijken: hij zag hare oogen vochtig, haar mondhoeken naar beneden getrokken, haar handen zenuwachtig bewegend.
‘Wat is dat vreeselijk,’ zei ze heesch; ‘ik geloof dat 'k nog nooit zoo'n medelijden met iemand heb gehad.’
‘Alleen medelijden?’
‘Ja, wat anders?’
Hij zweeg. Had hij niet goed beschreven, dat ze alleen maar medelijden voelde, geen afschuw? Of was er iets in haar voelen, dat hij niet kende, dat hij niet begrijpen kon, omdat zij vrouw was?
Nu kwamen de anderen; Leida stond op, begon vroolijk te praten, maar Guust hoorde in haar toon nog iets natrillen van de emotie.
| |
| |
En zij bleef 't navoelen den heelen lag. Ze had nooit zoo goed begrepen als uit dit simpele stukje beschrijving, wat het bestaan was van die vrouwen op straat, ze bad 't wel vermoed, er vaag over hooren spreken, maar nooit had 't zoo duidelijk tot haar doorgeklonken als met metalen klanken. Nooit had ze er het bittere zoo van geproefd, nooit zoo goed gevoeld, hoe zulke vrouwen geminacht worden. De vrouw, in haar pas ontwakend door het opluiken van haar jonge liefde, had nu in eens begrepen en meegevoeld in een opperste medelijden.
En Guust was 't, toen hij dien dag de vrouw weer zag staan, of Leida naast haar stond, den arm om haar hals sloeg en weer zei: stakkert. 't Was of zijn walging en afschuw nu doortrokken werden door verzachtend medelijden.
Later, kalmer geworden, begon Leida weer iets als spijt te voelen, dat ze zich zoo had laten gaan tegenover Guust. Ze wist, dat haar moeder en een heeleboel andere menschen het schandelijk zouden vinden, dat Guust dat schetsje haar had laten lezen: ze voelde dat oordeel wel als dwaasheid, maar toch was 't haar onmogelijk, zich er heelemaal van los te maken. Daarvoor had de conventie haar te veel onder zijn macht, ze durfde er met Guust niet meer over spreken, en bij begon er ook niet over.
Ze wist nog altijd niet, wat ze zeggen zou als hij over het lezen van Mei begon; ze zou zoo graag haar moeder trotseeren, maar ze durfde toch niet goed. 't Denken er aan maakte haar altijd zenuwachtig,
| |
| |
gaf haar een droog gevoel in de keel; ze wist wel, wat ze zou willen zeggen, ze kon 't zich volkomen goed voorstellen, maar ze wist er tevens bij, dat ze 't toch niet doen zou.
Toen Guust erover begon, op een middag aan 't station, zei ze zenuwachtig, verlegen: ‘och, de gelegenheid zal zich wel es voordoen, en we konden 't ook eigenlijk wel laten.’
Hij keek haar verbaasd aan, niet begrijpend. Nu was weer dat vreemde, ongenaakbare over haar, dat als een pantser haar eigenlijk-zijn afsloot. Weg was dat prachtige spontane, dat haar zoo'n bekoring gaf. Zou hij 't niet weer te voorschijn kunnen halen?
‘Kom, ik wou 't zoo graag, mag ik er voor kommen?’
‘Och nee, doe dat maar niet; als je er nou toevallig es was.’
Ze kleurde, omdat ze zelf het akelige, knoeierige voelde van wat ze zei.
Guust lachte even. ‘Nu goed, dan kom ik wel es.’
Ze liep haastig weg naar huis: ze ergerde zich aan zich zelf, maar tegelijk bedacht ze, dat haar moeder zeker hare houding goed zou keuren. Nu, misschien was 't dan ook wel goed: ze was nu niet onbevangen genoeg om het duidelijk te zien.
|
|