| |
II.
Guust werd wakker door een klop op de deur en de stem van zijn vader, kortaf en hard: ‘half acht!’
‘Ja!’ riep Guust terug, zijn stem nog verdoft door de slaap.
Even nog bleef hij stil liggen soezen, zijn vaders weggaande voetstappen lichtjes doordreunend in zijn hoofd; hij geeuwde, rekte zich uit, sloeg het dek een eindje terug, haalde 't toen haastig weer op.
De kamer lag al in 't volle daglicht, maar weinig verschemerd door het neergelaten gordijn. Guust keek even rond, zijne oogen nu wijd open. Vlak over zijn bed hing zijn boekenrek met al de lieve vrienden, vrienden uit zijn kindertijd: Aimard en Jules Verne, en de latere: Dickens, van Lennep, Schiller, Heine, en dan Zola, de Balzac, Gorter, Kloos, van Deyssel. Hij bleef er even naar kijken, toen ineens sprong hij uit bed, licht rillend in de kilte van den najaarsochtend.
Even met een ruk duwde hij het gordijn op zij en keek door de kier naar buiten.
't Stormde niet meer, maar de wind was toch nog vrij hevig, joeg de wolken nog voort langs de grauwe lucht. Geen blauw was te zien; achter de jagende wolken was een grauwe vlakte, als een grijs tentdak, vóór den lichten hemel geschoven. In den tuin
| |
| |
wiegden de boomen heen en weer, nu niet nijdig gezwiept zooals 's nachts, maar toch rusteloos, angstig bewegend hun bruine loof, waar de wind aan rukte tot er telkens bladeren loslieten, zacht dwarrelend neerdalend tot op den grond, op 't dikke bruine bladerkleed.
't Bedekte half de witbeschelpte paden en het vochtige donkergroene gras: alles kreeg iets dofs door die bruine bladeren, die daar lagen te vergaan tot een viezige massa.
Maar in het rozenperk bloeiden nog een paar rose lozen en achter een kaal seringenboschje plekte een vuurrood geraniumperk; lekker, dat vuurroode bij al 't grauw. Guust bleef er even naar kijken. En nou voortmaken.
Hij liet het gordijn los, begon zich haastig aan te kleeden. Even aarzelde hij.... in zijn hand twee dassen.... o ja, die vond ze aardig, had ze gezegd. Zoo.... nou naar beneden.
In de tuinkamer stond de ontbijttafel gedekt: 't was er ouderwetsch degelijk gemeubeld in donker massief mahoniehout, de gebogen stoelleuningen vol beeldhouwwerk, de ronde tafel groot, langs de randen van het ontbijtservet glimmend als een kastanje. Het servies was ook ouderwetsch, dik wit porcelein, plomp, vierkant van vorm.
In een hoek schuins stond de piano, in een anderen hoek een groote canapé, waarvoor een werktafeltje van fijn palissanderhout, een licht sierlijk meubeltje ingelegd met lichte bloemen, een meesterstukje van
| |
| |
inlegkunst: het huwelijkscadeau van Waanders aan zijn vrouw. Boven de piano een levensgroot geschilderd portret van Louize, goed weergevend het lieflijke, teere van het jonge vrouwtje, de tint van het gezichtje bijna doorschijnend in zijn blankheid, in de grijze oogen iets schuw-teruggetrokkens.
Guust leek op haar, hij had dezelfde trekken, dezelfde teerblanke huidtint, maar 't schuwe ontbrak in zijn oogen en ook 't teere, dat haar uitzicht zoo broos maakte.
Willemien liep heen en weer, sneed boterhammen, zette thee, kookte eieren.
Toen ze zeventien jaar was, was ze van school gekomen, ze wist, dat ze haar vaders huishouden zou moeten doen, dat had Waanders haar altijd voorgehouden, en ze vond 't heerlijk, blij haar eigen meester te zijn, zonder zich aan iemand anders te storen dan aan haar vader. Ze wilde ook graag heerschen over Guust: hij liet haar begaan in kleinigheden, maar verzette zich toch dikwijls; hij vond haar soms onuitstaanbaar om haar heerschzucht, haar nuchterheid en zei 't haar met jongensachtige brutaliteit, maar zijn vader verbood het hem: hij was zooveel jonger, hij had te gehoorzamen.
Willemien was een mooi meisje, een slanke lange gestalte met een zelfbewuste gracie van bewegingen, het gezicht roomkleurig met vast geteekende trekken, de donkere oogen vrij rondblikkend, de mond ietwat scherp, vooral in rust. Heel het gezicht was schrander, maar had tegelijk iets eigenzinnigs, dat ook uitkwam in de manier waarop ze 't hoofd droeg, den hals iets
| |
| |
naar achteren gebogen. Ze droeg een peignoir van donkerblauw flanel, alleen aan den hals een effen wit kraagje het blauw omrandend, strak zich lijnend langs haar huid.
Ze knikte tegen Guust: ‘Goeie morge, je bent vroeg: 't is nog geen acht uur.’
Haar stem klonk wat kortaf, scherp afmakend de woorden, zonder molligheid of weekheid.
‘Vroeg?’ Guust keek naar de vergulde pendule op den schoorsteen, ‘nou 't scheelt net vijf minuten.’ En plagend, met een vroolijkheidstinteling in zijn oogen: ‘nee, beken 't maar, jij bent laat.’
‘Ik? kom zeur niet, ik ben gewoon op tijd.’ Ze sprak een beetje knorrig, ze kon niet tegen plagen. Met gewilde langzaamheid sneed ze verder brood.
Guust stond bij de tuindeuren, bladerde nog even in een Fransch grammaireboek, maar zijn oogen werden telkens naar buiten getrokken, naar 't helroode van het geraniumperk, dat nu vlak bij was.
‘Toe nou,’ zei hij in eens, ‘is m'n boterham klaar? zal ik vader roepen?’
‘Hê je zoo'n haast?’ vroeg ze met een lachje. ‘Je hebt nog tijd genoeg.’
Guust kleurde even. ‘Och nou.... ik wou graag wat vroeg an 't station zijn.’
‘Kom, zij is er toch nog niet.’
Guust werd weer rood. ‘Wat bedoel je?’ vroeg hij haastig, zenuwachtig tegen de ruiten trommelend.
‘Als jij 't niet begrijpt, zeg 'k niks meer.’
‘Nou, ik ga vader roepen.’
| |
| |
Waanders kwam dadelijk van het kantoor, ging aan tafel zitten, rechtop op zijn stoel. De Rotterdammer courant lag naast zijn bord, maar hij nam hem niet op, aan tafel werd niet gelezen.
Guust at haastig met groote happen, zijn witte tanden afscheurend het brood.
‘Hè jongen,’ zei Willemien, ‘wat eet je onhebbelijk, je lijkt wel 'n polderwerker.’
‘Wat zou dat? ik heb net zoo'n honger as 'n polderwerker.’
‘Nou ja, maar dat toon je toch niet, dat is geen manier, wat zegt u, vader?’
‘Nee, je heb gelijk: Guust mag nog wel es wat manieren leeren.’
‘'k Ben klaar.’ Guust sprong op, zijn oogen op de pendule.
‘'t Is pas kwart over achte; je hebt nog een kwartier.’
‘Maar ik wil niet zoo laat kommen.’
‘Ah, c'est ca. Ik was van plan je weg te brengen.’
Waanders knipoogde even lachend. Guust keek even strak vóór zich, en toen in eens ziende dien trek van guitigheid op zijn vaders gezicht, waar hij zoo van hield, begon hij hardop te lachen. ‘Weet u wat, komt u dan an 't station: ik ga maar vast; adieu!’
Hij liep met groote stappen de gang door, in eens naar buiten, even in 't voorbijgaan zijn pet grijpend van den porte-manteau.
De wind blies hem tegemoet, trachtte hem tegen te houden als met een krachtige hand, maar niet woest
| |
| |
als een strijder, niet onstuimig als een wild kind, 't was prettig er tegen op te loopen, eigen jonge kracht er tegen te meten. Het huis van Waanders was 't laatste van de dorpsstraat; de weg naar het station was vrij smal, aan weerskanten stonden populieren, waaraan de laatste blaadjes zacht ritselden, nu niet met het vroolijk drukke, babbelende geruisch en gefluister van zomers, maar heel zacht als lichte zuchtjes. Ze fladderden als kleine vlinders aan de uitgedroogde teere steeltjes, die ze nog maar even vasthielden; telkens rukte de wind er één af, dat woei een eind mee, plakte dan neer op den vochtigen weg. Achter de populieren lag aan den éénen kant weiland, met nog een enkele jonge koe eenzaam langzaam stappend, den kop melancoliek gebogen; aan den anderen kant een buitenplaats, met hoog geboomte, eiken, nog frisch donker groen, en bruine beuken, licht brons verkleurd.
Guust liep haastig; nu was hij aan het station, een leelijk grauw gebouwtje, als een schuur, verdeeld in vier afdeelingen: twee wachtkamers, kantoor en goederenbureau.
Vóór het raam van de wachtkamer stond een jong meisje, een lang slank figuurtje, nog niet met de rijpe vormen-rondheid van jonge vrouw, maar ook niet meer bakvischachtig hoekig. Er was in hare houding, in de lijn van den even naar voren gebogen hals, van de nog smalle heupen al iets van de gracie van jonkvrouw; maar het donkerblonde haar, licht golvend, onder het bruin vilten hoedje uit neervallend langs schouders en rug gaf iets kinderlijks: onder den rooden rok, even
| |
| |
tippend, kwamen de voeten te zien, lange smalle voeten.
‘Dag Leida!’ riep Guust in de deur, zijne stem hoogblij opklinkend.
Ze keerde zich om, haar frissche gezichtje naar hem toe: 't was nog heel jong dat ronde gezichtje, met geen enkele scherpe of hard aangegeven lijn. De donkere oogen glansden blij op, in eene schittering, het waren oogen die ieder oogenblik wisselden van uitdrukking.
‘Goeie morgen!’ riep ze vroolijk terug, ‘dat heb ik je afgewonnen!’
‘Dat spijt me genoeg,’ zei hij met lichte ergernis, ‘als 't aan mij gelegen had, was ik er al veel eerder geweest, maar Willemien teutte zoo met 't ontbijt.’
‘Kom, jij slaapt graag lang,’ zei ze weer lachend. Ze stond nu dicht bij hem, bijna even groot als hij.
Zijn oogen hingen aan haar: hij voelde een hevig verlangen, nog dichter naar haar toe te gaan, haar gezicht aan te raken met zijn lippen, haar tegen zich aan te drukken. Maar hij bedwong zich, zei wat heftig: ‘Nee da's niet waar; ik was juist vroeg, maar ik moest zoo lang wachten. 't Is om uit je humeur te raken, maar dat kan niet met zoo'n zonneschijntje vlak bij me.’
Ze ging ineens iets terug, het bloed opstijgend in haar gezichtje, zelfs 't blanke hooge voorhoofd kleurend.
‘Ik was nog wel expres vroeg gekomen omdat ik je wat vragen wou, maar nou kan 't niet meer, daar heb je de anderen al.’
| |
| |
Op het perron kwamen vijf, zes jongens en meisjes aanloopen, druk pratend met vlugge levendige gebaartjes.
‘Toe, wat was 't?’ fluisterde Guust haastig.
‘Och, niks bijzonders.’
Ze stootte de deur open, liep de anderen op het perron tegemoet, begon dadelijk mee te praten.
Guust bleef nog even achter; hij voelde zich geërgerd omdat Leida zich er zoo afmaakte. Maar hij zou haar later toch vragen, wat ze bedoeld had.
Ze kenden elkaar al van kind af, maar in de laatste jaren, terwijl ze samen naar school gingen in de stad, was tusschen hen vanzelf vertrouwelijkheid gegroeid, en een eerste opbloeien van jonge liefde. Ze konden geen van beiden meer zeggen, wanneer ze 't eerst geweten hadden, dat ze van elkaar hielden: 't was zoo ongemerkt gekomen, terwijl ze zich ontwikkelden van kind tot jonge-man en jong-meisje. Hun eerste liefdedroomen waren als vanzelf van elkaar vervuld geweest, half onbewust eerst, zich alleen uitend in vriendschappelijken omgang. Guust had haar iets verteld van zijn kunstenaarsambitie, hij had haar een paar schetsen te lezen gegeven; zij had ervan genoten, zag er bewonderend om tot hem op. Zijn gevoelige natuur kreeg nu ook behoefte iets naar buiten te doen zien van zijn voelen voor haar; 't bleef nu niet langer de eerste gemakkelijke omgang, al deed Leida er haar best voor; ze zagen beiden hoe langer hoe duidelijker wat 't was tusschen hen.
Leida werd er ongeduriger door, angstig soms Guust
| |
| |
te ontmoeten, toch altijd hakend er naar; ze moest nu altijd aan hem denken, en dat drukte haar soms en gaf haar op andere oogenblikken een gevoel van overweldigend licht geluk. Maar de kalmte in hun omgang was den laatsten tijd weg: ze was er mee tevreden geweest, hem als een vriend te beschouwen, waar ze prettig mee kon omgaan en aan wien ze wat kon toevertrouwen. Ze was anders niet gauw vertrouwelijk, het lag niet in haar natuur in eens alles te geven; toch hielden haar kennisjes van haar omdat ze een prettige, vroolijke kameraad was, waar op te rekenen viel. Nu, onder 't vroolijke praten, wist ze altijd, dat Guust op haar lette: hij was nog wat apart gebleven om naar haar te kunnen kijken, naar 't onbewust bevallige van haar lijf-bewegen en naar haar gezichtje, waar een zonnige lach op straalde als een zacht licht. Zij voelde zijn blik als iets belemmerends, dat haar belette heelemaal natuurlijk te zijn, ze moest er moeite voor doen gewoon te blijven praten.
De trein kwam aanbrommen, een kleine zwarte stip, snel zich vergrootend, de witte rookpluim wolkend tegen de grauwe lucht, dadelijk uit elkaar gewaaid, even toevend nog als witte flarden, dan opgelost, verdwenen in 't niet.
Nu stond de trein stil: luidruchtig zochten de meisjes plaats in de tweede klasse, de jongens in de derde.
Leida was ineens stil geworden; ze zat in een hoekje van den coupé, heenstarend over het boek, dat ze in de hand hield. Dat kon soms in eens over haar
| |
| |
komen, een verlangen om niet meer te praten, om te denken.
Dikwijls waren 't dan maar kleine gedachtetjes, die in haar opkwamen, over een les of een handwerk, over iets wat ze toevallig gezien of gelezen had, maar hare gedachten sponnen er dan aan, volgden het tot heel ver. Ze hield zoo van dat eigen gedachteleven; als kind al vond ze 't prettig haar eigen wereldje te hebben, waar niemand van wist, hare ouders niet en ook niet haar intieme vriendin, Nelly van Geens, met wie ze anders toch alles besprak. In dat denkwereldje had ze zich vroeger dikwijls voorgesteld, dat ze alleen reisde door verre onbekende landen, en dan hield ze heele gesprekken met haar paard, terwijl ze in hare verbeelding reed langs groen glooiende heuvels, door dalen, tusschen rotsen en afgronden, langs snel stroomende rivieren, die ze in werkelijkheid nooit gezien had. Soms droomde ze ook van een leven in een weelderige prachtige omgeving, waarin alles mooi was, exquis mooi met blijde gelukkige menschen, die allen van haar hielden. Ze verlangde heel sterk, dat de menschen van haar zouden houden, maar toch kostte 't haar moeite, zelf dadelijk vriendelijk te zijn, met kleine liefheidsmaniertjes, die meisjes zoo aantrekkelijk maken; ze was altijd dezelfde en wie dat wist hield van haar en bleef van haar houden. Uiterlijk leek ze soms koel, als kind al, maar daaronder was al vroeg het bakvischachtige sentimenteele ontwaakt, dat haar deed dwepen met verongelijkte weeldekindertjes en smachtende meisjes; maar ze sprak er nooit over, ze
| |
| |
schaamde er zich altijd een beetje voor; daardoor was het ook betrekkelijk gauw verwaaid: van nature was ze frisch en verstandig, vol opbruisenden levenslust. Den laatsten tijd, door haar veranderde verhouding tot Guust, was weer dat oude sentimenteele wat in haar wakker geworden, nu als een zich angstig maken voor kleinigheden, een plotselinge gedruktheid, waarvan ze de oorzaak soms moest zoeken. Zoo kwam nu de gedachte haar drukken, waarom Guust zoo laat gekomen was. Ze wou niet tevreden zijn met de reden, dien hij opgaf, ze begon zich zelf voor te praten dat 't was omdat hij niet naar haar verlangde zooals zij naar hem. Ze liet zich overheerschen door die gedachte; het gevoel van teleurstelling, dat ze al wachtend had ondervonden, kwam weer terug nu ze niet langer met Guust praatte, en 't groeide aan. Ze kon nog niet haar gewaarwordingen in de juiste verhouding zien: alles leek nog groot en geweldig, ze voelde zich in eens neergeploft. Om haar heen gonsde het praten van de andere meisjes.
‘Kijk Leida es ijverig zijn,’ riep Louize van Gelder, ‘wil ik je es overhooren?’
Leida schrikte op. ‘Och nee, ik ken er nog niks van,’ zei ze wrevelig.
‘Kom, 't is maar voor van Keveren; die kijkt zoo nauw niet.’
‘Denk je, dat ze in die les kijkt,’ zei een blondje met ondeugend schitterende oogen. ‘Ze denkt aan heel wat anders.... wie waren van morgen weer 't eerst samen an 't station?’
| |
| |
‘Och, schei toch uit!’ Leida kleurde hevig; ze kon slecht tegen plagen, gevolg van haar eenig kind zijn. Maar toch... anders vond ze 't niet naar met Guust geplaagd te worden, maar nu kon ze 't niet velen.
Ze begon in eens te praten, dwong zich tot vertellen van een grap op school, van eene wandeling, die ze met haar vader gemaakt had.
Toen de trein stil stond, stapte ze vlug uit, liep met de anderen mee; ze zag Guust niet meer... toch, daar stond hij aan 't eind van het perron; ze voelde, dat hij haar strak aankeek; ze knikte alleen even, en liep door. Maar gauw kwam een gevoel van ontevredenheid in haar; ze had toch verkeerd gedaan, ze hield immers van hem. De ergernis tegenover hem zakte langzaam weg, ze begon nu weer zich zelf verwijten te doen omdat ze hem niet had willen gelooven; 't kon toch zijn, dat Willemien hem had opgehouden, hij deed toch altijd zijn best, vroeg te komen.
Kon ze hem nu nog maar eens spreken: 's middags zou ze hem opwachten, hem iets liefs zeggen. Ze bleef hiermee in gedachte bezig den heelen ochtend op school: ze was er afgetrokken door, alsof er werkelijk iets van belang tusschen haar en Guust was voorgevallen; 't gaf een wee, gedrukt gevoel, dat haar belette de les te volgen. Ze leerde gemakkelijk, maar ze liet zich gauw afleiden, vooral den laatsten tijd.
De geschiedenisles was bovendien vervelend. Leida hoorde er niets van; de stem van de leerares galmde over haar heen als een vage klank, waar ze niet naar had te luisteren. Ze zat nogal achteraan, keek werktuige- | |
| |
lijk de banken langs: allemaal meisjesruggen met lang haar er op hangend, haar in allerlei tinten. Een zonnestraal schoot langs een hoekje van de neergelaten jaloezie juist op het hoofd van Marie Taalman; wat had zij mooi haar, net goud: de kleur leek wel iets op het haar van Guust; Leida zag in eens zijn hoofd vóór zich, 't gaf haar een warm gevoel, een verlangen er een zoen op te geven. Guust had haar nog nooit een zoen gegeven, zooals andere jongens, bij 't stoeien of in een pandspelletje; eigenlijk wel prettig: 't was ook niet aardig zoo, waar iedereen bij was. Dat vond hij zeker ook, of... zou hij er niet om geven? Hare gedrukte stemming kwam weer boven...
Een schok... ze hoorde haar naam.
‘Leida Heerling, noem de regeeringsjaartallen van de vorsten uit het Huis Hohenzollern.’
Leida bleef stil zitten; ze wist niets te antwoorden en ze had ook een gevoel of ze geen geluid kon geven. Haar keel was droog, hare lippen schenen op elkaar geklemd.
De leerares wachtte even; Leida hoorde de stem van haar buurmeisje fluisterend iets voorzeggen, maar 't was of 't niet voor haar ooren bestemd was.
‘Nu kom,’ zei de leerares, ‘Frederik de Eerste...’
‘1415’ fluisterde Leida's buurmeisje, maar Leida zat nog onbewegelijk.
‘Weet je 't niet?’ vroeg de leerares; ‘noem dan de eeuw maar op.’
‘Vijftiende,’ klonk weer de fluisterende stem.
Nu kuchte Leida een paar maal en zei toen werktuigelijk na: ‘vijftiende.’
| |
| |
‘Goed; nu het juiste jaartal.’
‘Och, ik weet immers geen jaartallen,’ viel ze in eens uit, haar stem nog wat schor, ‘vraagt u ze maar niet, ik kan ze niet onthouwen.’
‘En je hebt zoo'n goed geheugen.’
‘Ja, maar die dorre cijfers...’
‘Maar dat gaat toch niet... wie volgt dan maar,’ zei de leerares, een beetje verlegen met de zaak. Ze was goedhartig, en hield veel van Leida; ze zou 't maar laten rusten.
Leida dacht er niet verder aan, ze zat maar weer stil aan Guust te denken.
't Werd een ongeluksochtend voor haar; ze kon niet opletten, alle lessen gingen verkeerd. Ze moest na twaalven een Fransche thema blijven maken, en zat zich te ergeren met een ongelukkig gevoel van onrechtvaardig behandeld te zijn. 't Was haar schuld toch niet, dat haar gedachten afdwaalden, wat deed ze ook nog op school, ze was geen kind meer...
Toen ze klaar was, liep ze gauw naar de melkinrichting, waar ze altijd haar boterhammen opat; de andere meisjes waren al weg, dáár aan dat tafeltje hadden ze gezeten, 't marmeren blad zag er viezig uit met plasjes melk en broodkruimels, de stoelen er omheen kris-kras door elkaar. Leida ging aan een ander tafeltje zitten, waar ze op straat kon kijken; 't was een stille straat, triestig en naargeestig; er reed een kar met grauwe zakken en één met groote stukken bloederig vleesch, aangeblaft door een klein zwart keffertje. Leida kreeg in eens een wee gevoel, ze borg
| |
| |
haar brood weer in 't trommeltje, dronk alleen haastig het groote glas melk leeg. Toen bleef ze nog een beetje zitten; de straat werd nu iets minder triestig, er viel een zonnestraal in, de lucht was wat schoongeveegd met groote plekken licht koud-blauw tusschen het grijs. Er liepen nu een paar kleine schoolkinderen met haastige pasjes, de schooltasschen bengelend in de handjes.
Ja, 't werd alweer haast tijd voor school. Leida stond op, liep naar buiten. 't Was er lekker frisch, de wind deed haar goed: nog maar twee uurtjes op school zitten en dan al gauw zag ze Guust. Wat zou ze hem zeggen? O, dat kwam wel vanzelf.
In eens, een rilling door heel haar lijf, daar zag ze hem aankomen in de straat: hij liep met groote stappen, een beetje slungelig, met licht armzwaaien, het hoofd iets naar voren, heel rechtop, als iemand die scherp uitkijkt. Hij kwam om haar, dat begreep Leida dadelijk: 't was nog nooit gebeurd, maar nu verlangde hij zeker naar haar zooals zij naar hem; ze voelde zijn oogen op haar, ze liep naar hem toe, knikte. ‘Dag Leida,’ zei hij haastig, liep dadelijk naast haar voort; ze waren heel alleen in die stille straat met de zwijgende huizen; ze liepen dicht naast elkaar, hunne armen bijna elkaar aanrakend.
‘Ik dacht dat je boos op me was,’ zei hij botweg, ‘omdat ik zoo laat was gekomen.’
‘Wel nee,’ zei Leida haastig en nu in eens zag ze haar boosheid als iets heel kinderachtigs, een verzinseltje, dat ze zich opgedrongen had. Ze schaamde zich
| |
| |
ervoor en ze zou hem dat wel willen zeggen, maar ze durfde niet goed; en toch hinderde 't haar ook, dat haar antwoord niet héelemaal oprecht was geweest. Ze zou zoo graag altijd oprecht willen zijn, maar 't ging zoo moeielijk: de conventie, waarin ze was opgevoed, eischte telkens kleine leugentjes, en ze was niet sterk genoeg, zich daartegen te verzetten. Toch voelde ze er instinctmatig het dwaze van; vooral als kind had ze zich dikwijls heftig er tegen verzet, maar langzamerhand had ze geleerd zich er in te schikken: alleen een enkele maal, bij eene heftige emotie, wist ze zich er van vrij te maken, maar 't gebeurde hoe langer hoe zeldzamer; ze had geen karakter om op den duur te strijden, al zag ze den strijd groot en mooi.
Guust zag 't wel in haar, dat zich niet durven geven, maar 't hinderde hem niet; alle vrouwen en meisjes uit zijn omgeving waren zoo, 't was een pantser, dat meisjesonschuld noodig had. Maar daaronder was het echte, de kern, die heen zou breken door de laag van conventie heen, later, als Leida ouder was geworden, als ze meer met hem gesproken had. Dan zou de echte vrouw te voorschijn komen; hij droomde haar zoo edel als geen andere, denkend aan groote figuren uit de letterkunde, die hij liefhad. En toch had hij geen van die vrouwen zoo lief als Leida, juist zooals ze nu was, nog half verborgen achter haar uiterlijke doen.
‘Je liep zoo gauw voorbij aan 't station,’ zei hij.
‘Ik had haast.’
| |
| |
Ze kleurde weer om den leugen en ineens zei ze: ‘och, ik was erg flauw, denk er maar niet meer om.’
‘Ik ben anders zoo gewend dat die lieve oogen me even ankijken.’ Er was een oneindige teederheidsklank in zijn stem, iets diep-warms.
Ze keek in eens naar hem op; hunne oogen hielden elkaar een oogenblik vast, het bloed steeg hun in 't gezicht, door hunne lichamen trilde een gloeiing, een beving, een oplaaiing van jongen hartstocht. Ze spraken niet, maar toen ze beiden weer vóór zich zagen, en stil voortliepen, wisten ze, dat nu voor 't eerst hun jonge liefde ten volle naar buiten was gekomen: ze hadden moeite, elkaar niet aan te raken, hier in de straat.
't Was voor het eerst, dat Leida zoo duidelijk voelde het lijfsbegeeren, de zuivere instinctmatige liefde, 't gaf haar een nieuw ongekend gevoel, een vreemde trilling liet het achter. En Guust had 't ook nog nooit zoo sterk gevoeld tegenover een bepaalde vrouw; hij was sterk sensueel van natuur, en door 't vele lezen, door zijn kunstenaarsaanleg ook, was hij vroeg rijp geweest, maar de strenge opvoeding van zijn vader en het kennen door lezen van de gevolgen van uitspattingen, had hem teruggehouden van toegeven. In den laatsten tijd, sinds hij wist zijn liefde voor Leida, was daar nog het verlangen bij gekomen zich voor haar te bewaren. Hun liefde zou daardoor zooveel beter worden dan van de meeste mannen en vrouwen en hun geluk hooger en mooier. Hij twijfelde er nooit aan of hij met Leida zou trouwen, maar hij had nog nooit
| |
| |
zoo geweldig de begeerte gevoeld naar haar bezit als in dit oogenblik. 't Kostte moeite, weer kalm te worden, te bedenken wat hij had willen zeggen.
Eindelijk vroeg hij zacht: ‘wat had je me toch vanmorgen willen vragen?’
Leida was weer heelemaal kalm geworden, maar een gevoel van oneindig geluk bleef.
‘O ja,’ zei ze, ‘je kent natuurlijk Gorters Mei?’
‘Ja.’
‘Ik heb 't pas gelezen: alles begrijp ik er niet van of liever ik begrijp er veel niet van, maar ik voel toch 't geheel als iets héél moois; ik zou 't zoo graag beter leeren kennen. O, dat heerlijke begin... nee, ik durf er geen woord van te zeggen, dan bederf ik 't. Maar nou lezen we 't op school; die juffrouw van Hare, o, 't is of een beer op de viool krast! 't Mensen heeft geen idee van poëzie.’ Leida sprak opgewonden, nu even zweeg ze met geopende lippen, de tanden op elkaar geklemd, waardoor snel hare ademhaling siste. ‘En dan gaat ze an 't uitpluizen, an 't aanmerkingen maken op de taal en de stijl, o bah.. ik kan er niet naar luisteren.’
Ze wachtte even, keek Guust aan; hij staarde in haar gezicht met de wonderbaar glanzige oogen, op haar wangen gloeide een hooge blos naast het blank om neus en mond.
‘Ja, 't is zonde van zooveel moois,’ zei hij; ‘en moeten jullie dan ook lezen?’
‘Ja; ik heb nog geen beurt gehad, maar ik zal 't zeker slecht doen. Ik zal alleen maar de woorden achter
| |
| |
mekaar zeggen, dan doe ik ten minste geen poging om 't goed te doen, want dat loopt toch verkeerd uit; als ik nou zoo de woorden maar zeg, is 't net of ze geschreven staan.’
Hij lachte in eens: ‘Wat hen je toch een éénig meisje! Je staat apart van alle anderen. Maar wat wou je nou vragen?’
‘Of jij me de Mei wilt voorlezen? jij kunt 't zeker goed.’
‘Ik lees niet mooi.’
‘Mooi hoeft ook niet, maar goèd. Toe, doe je 't?’
‘Natuurlijk, dolgraag; wanneer dan?’
‘Dat kunnen we nog afspreken. As 'k maar weet, dat je 't doen wilt.’
‘Ik wil alles, wat jij prettig vindt.’
‘Poe, da's veel gezegd!’ Ze lachte, plagend, haar gezichtje in eens kinderlijk vroolijk met een tintje behaagzucht in haar oogen.
‘Schalk..’ zei hij.. ‘niks te veel, hoor.’
‘Nou goed dan; dag! 't is tijd voor school.’
Ze liep in eens een zijstraatje in, waar een paar meisjes aankwamen; in haar gang was iets lichts, huppelends, zooals ze als kind altijd liep. Ze voelde zich nu zoo gelukkig, kinderlijk uitgelaten, en onder die uitgelatenheid bewaarde ze haar mooie geluk: ze sprak er met niemand over, maar 't straalde toch naar buiten, vervroolijkte alles om haar heen.
|
|