| |
| |
| |
I.
Diep over de tafel geleund, de linkerarm met de ellebooghoek vooruitgeschoven, het hoofd wat schuin gebogen boven het papier zoodat alleen het lichtblonde haar zichtbaar was, zat Guust Waanders te schrijven, haastig, de dunne vingers vast geklemd om de bruinhouten penhouder. Op de tafel stond een klein petroleumlampje te branden, helder belichtend het papier, het jongenshoofd en de glimmende tafel zelf; verder schemerde het kamertje weg in halfdonker. 't Was maar een klein langwerpig hokje, heel eenvoudig gemeubeld met een geverfd bruin houten tafeltje en een paar stoelen met zwartleeren zittingen, een rond ijzeren waschtafeltje en dicht bij het raam een ijzeren ledikant, het wit van lakens en kussens helder uitkomend in het onzekere licht. Vóór het raam 't crème linnen ophaalgordijn neergelaten, de franje even tippend op de vensterbank.
Van het donkere behangsel was weinig te zien; de wanden en de deur waren overladen met photo's, gekleurde reclameprenten en platen in lijsten, òver het bed een groot boekenrek, stevig, wat plomp ge- | |
| |
maakt als door een dorpstimmerman; dit torste een vracht boeken, slordig er op gelegd en gezet, kris-kras door elkander.
Nu ineens stokte de pen, de hand werd opgelicht, Guust keek op en bleef stil zitten, kauwend op zijn penhouder. 't Was een frisch jongensgezicht, ovaal van vorm, niet heel kleurig, maar met de heel blanke huidtint van hoogblonden, de oogen lichtblauw: nu, afgetrokken vóór zich uit starend, schenen ze dof, als naar binnen blikkend, geheel in de schaduw van de donkere wimpers. De mond was klein, fijn gevormd als van een meisje, aan de hoeken met weeke lijnen die naar beneden liepen en daar de kin afrondden. De ietwat groote, rechte neus gaf weer flinkheid aan het gezicht, die het anders missen zou door de weekheid van de mondlijnen. Het hooge voorhoofd was nog heel glad, de huid aan de slapen bijna doorschijnend door zijne blankheid.
Hij rekte de armen over de tafel, de vingers van beide handen in elkaar gehaakt; zóó bleef hij even zitten, toen in eens stond hij op, begon heen en weer te loopen, met veel beweeg van armen en beenen, als schadeloosstelling voor het lange stil zitten. Hij nam het lampje op, hield het vóór een grooten waaier met photografieën, die boven zijn bed hing. 't Waren meest groepen van jongelui in grappige combinaties en houdingen: vijf onder één parapluie, drie anderen half weggeschoten achter een groot reclamebord voor fietsen, allen heel jong nog, het komische in de groepeering alleen toevallig, natuurlijk, een gevolg van momenteele
| |
| |
jonge uitgelatenheid, niet zooals gewoonlijk bij ouderen, zorgvuldig uitgedacht, overdreven door het opzettelijk vooruitschuiven van elk détail, dat het komische effekt zou kunnen verhoogen.
Heel bovenaan in den waaier, wat apart van de andere, een meisjesportret, een mooi jong kopje met groote, glanzende oogen. Guust bleef er een oogenblik naar kijken, heel zijn gezicht verlevendigd. Toen zette hij het lampje neer op tafel, ging naar het raam, trok wild het gordijn op. Even schrikte hij van het geratel, keek toen naar buiten. 't Was héél donker: een stormachtige najaarsnacht met boomengezwiep en wolkgejaag.
In eens ging de kamerdeur open. Guust keerde zijn hoofd om, zag zijn vader binnenkomen.
‘Hé, wat komt u doen?’ riep hij.
‘Wat maak je 'n leven,’ zei de oude man knorrig.
Hij was niet lang, maar zijn figuur had iets pootigs door het hoekige van de vormen, zelfs te zien in de bruine chambercloak waaronder de bloote voeten te voorschijn kwamen, blanke voeten, breed en kort. De hand, die de kaars vasthield, was ook breed en kort, maar toch mager, de blauwe aderen dik er op liggend. Het gezicht, hel beschenen door de kaars, was ovaal van vorm als dat van Guust, maar de huid gebruind, de trekken scherp, de donkere oogen diep liggend onder het vooruitstekende voorhoofd, waarop de wenkbrauwen als dikke zwarte lijnen geteekend stonden. Boven de rechte neus liep een diepe rimpel tot hoog op het voorhoofd en om de neusvleugels en mondhoe- | |
| |
ken lagen korte, scherp geteekende groeven, die iets knorrigs aan het gezicht gaven. Het dikke lichtgrijzende haar was wat verward, baard en knevel goed onderhouden, bijna heel de lippen verbergend.
Hij keek Guust strak aan; zijn gezicht behield de knorrige plooi ook toen hij had uitgesproken.
De jongen glimlachte even.
‘Leven?’ herhaalde hij verbaasd en toen: ‘o, dat zal 't gordijn zijn geweest.’
‘Waarom trek je 't dan zoo onzinnig hard op? Ik dacht, dat er onraad in huis was. Wat doe je eigenlijk nog uit je bed? 't is al één uur.’
Hij sprak correct, goed de woorden formuleerend, maar zijn stem was onaangenaam hard van toon, knorrig en ruzieachtig; hij hield 't hoofd een beetje achterover alsof hij zich voor goed had voorgenomen, het voor niemand te buigen.
Guust keek naar de tafel waar zijn papier lag, een lichte blos steeg op in zijn gezicht. ‘Ik zat te werken.’
‘Nou nog schoolwerk? dat is toch àl te erg, ik zal die lui es vertellen, dat dat niet te pas komt! is dat manier van doen, alle duivels! zoo'n stommeling ben je toch ook niet!’
‘Nee, nee, vader,’ zei Guust bedarend, ‘'t is geen schoolwerk; ik schrijf voor me zelf....’
‘O, is 't dàt weer? dat eeuwige gedonderjaag! daarvoor ga je laat na bed en zit je morgen op school te suffen!’
‘Kom vader, zóó erg is 't niet. U bent toch ook wel es laat na bed gegaan.’
| |
| |
‘O jawel, maar niet voor zulke nonsens.’
‘Waarom is dat nou nonsens? ieder heeft toch z'n, z'n.... liefhebberijen.’
‘Jawel, maar 't mot dan ook liefhebberij blijven. En jij verzuimt er je werk om.’
‘Wie zegt dat? M'n rapporten zijn niet slecht de laatste tijd.’
‘Maar bijzonder goed ook niet.’
‘Me dunkt 't! één vijf, één drie, en verder allemaal vieren.’
‘Ja, ja, dat is goed en wel....’ hij wachtte even alsof zijn knorrigheid weer naar een voorwerp zocht, ‘maar denk aan je eindexamen.’
‘Dat duurt nog meer dan een half jaar. Kom vader, gaat u nou maar na bed.’
‘Ja, ja, ik zal gaan als ik zin heb. 'k Ben heusch geen kind.’
‘En u bent op bloote voeten. Hier, m'n pantoffels.’
Guust zette ze voor zijn vader neer, maar de oude man gaf er een schop tegen, dat ze onder 't bed vlogen. Hij lachte nu hartelijk, heel zijn gezicht in eens opgeklaard, de knorrigheid weggevaagd. ‘Bê je gek, jongen?’ zei hij vroolijk, ‘'k ben geen meisje.’
Guust lachte ook luid-op, een schaterende volle jongenslach. ‘Wat bent u toch een éénige vader!’
‘Nou, ja, lach maar niet zoo hard, dan maak je Willemien nog wakker.’
Guust bukte onder het ledikant om de pantoffels op te zoeken.
Zijn vader keek naar hem, en toen onwillekeurig
| |
| |
naar den waaier met photographieën boven het bed, nu door de kaars beter belicht dan straks.
‘Wat heb je Leida Heerling daar in de hoogte gezet.’
‘Is 't geen goeie plaats voor haar, de allerhoogste?’ Guust sprong op, keek ook naar het meisjesportret.
Zijn vader zweeg even, vroeg toen weer op zijn knorrigen toon: ‘Je haalt je toch geen dwaasheden in je kop?’
‘Dwaasheden?’
‘Ja, van verliefheid of zoo iets.’
‘Zou dat zoo erg gek zijn?’
‘Ja zeker, niks as kalverliefde en je hebt te werken in plaats van an zulke nonsens te denken. En nou na bed, marsch!’
‘Ja, ja, ik zal gaan, maar gaat u dan ook; u wordt zoo koud.’
‘Niet meer schrijven, hoor.’
Hij keek Guust strak aan; de jongen borg het papier op in een schrijfmap.
Waanders keerde zich naar de deur; zijn oog viel op het bordje: ‘niet rooken’ er boven.
‘Hoe kom je daaran?’ vroeg hij kortaf.
Guust kleurde licht, maar hij lachte toch.
‘Meegenomen,’ antwoordde hij luchtig.
‘Meegenomen? Gestolen dus? je weet, dat ik niet van die aardigheden hou.’
Guust haalde even zijn schouders op. ‘U bent ook zoo precies, 't is toch maar een grap.’
Waanders was weer naar de tafel gekomen. ‘Nee, nee, nee,’ riep hij driftig, ‘zulke dingen vind 'k geen grappen! Dat bordje komt je niet toe.’
| |
| |
‘De maatschappij zal er heusch geen nadeel van hebben,’ zei Guust nu ook wrevelig, zijn oogen verdonkerd onder de saamgetrokken wenkbrauwen.
‘Dat doet er niet toe! jij hebt er nadeel van, en ik wil, dat je eerlijk zult zijn, strikt eerlijk, versta je!’
Guust zweeg. Zijn begrip van eerlijkheid was van jongsaf sterk ontwikkeld en hij voelde nu, dat zijn vader gelijk had.
‘Is 't waar of niet? Kwam dat ding je toe?’ drong de oude man aan met strenge stem.
‘Nee,’ zei Guust, ‘maar 't wordt altijd gedaan.’
‘Dat doet er niks toe. Je geeft 't dus terug.’
‘Terug?’
‘Natuurlijk; neem 't morgen mee en leg 't in de trein.’
‘De andere lui zullen 't zoo gek vinden.’
‘Dat doet er niks toe; je neemt 't mee; begrepen?’
‘Ja vader.’
‘Goed. En nou wel te ruste.’
Er was nu een even merkbare zachtere klank in zijn stem; hij gaf Guust een hand. Guust begreep dat zijn vader er op rekende, dat hij het bordje weer in den trein zou leggen.
Hij zou 't ook wel doen, hij moest zijn vader gelijk geven, 't ding kwam hem niet toe. Maar toch bleef de angst hem bij voor 't uitlachen van de andere lui; daar kon hij niet tegen. Hij zou 't maar stil ergens neer leggen, dat niemand 't merkte.
Toen hij uitgekleed was, liep hij naar zijn bed, zette het lampje op den stoel ervóór. Even keek hij nog naar
| |
| |
het meisjesportret, blies toen het licht uit, sprong in bed, lekker rillend zijn jongenslijf rekkend in de kou van de lakens.
Die vader... dat hij niet verliefd op Leida zou mogen zijn! jawel, verbied de menschen maar om blij te zijn als de zon schijnt of om te houden van de eerste teere lentebloemen. Hij drukte zijn hoofd diep in het kussen, sloeg er één van zijn armen om heen als in een liefkoozende beweging; zijn gezicht begon te gloeien, het bloed joeg prikkelend door zijn lichaam; hij moest even de dekens van zich afgooien. Toen weer gekalmeerd, begon hij rustiger aan Leida te denken, met een verlangen, dat ze daar in de kamer mocht wezen, zoodat hij 't wist, ook al mocht hij haar niet aanraken, en zóó sliep hij in.
Zijn natuur had behoefte aan teederheid, verlangde instinctmatig naar kleine vriendelijkheden, een liefkoozing in 't voorbijgaan, een teere handaanraking zooals een moeder die geeft. Zijn moeder was gestorven toen hij nog heel jong was, ze was een teer, zwak vrouwtje geweest, gansch onderworpen aan den hevigen, sterk heerschenden wil van haar man. Waanders had echt en diep van haar gehouden, zóó dat zijn wil zich concentreerde op haar geluk, waarvoor hij eigen verlangens terugschoof: hij trachtte haar leven mooi en gelukkig te maken, zij mocht niets voor hem opofferen, ze had alles maar aan te nemen wat hij haar gaf en zich te koesteren in den zonnegloed van zijn liefde.
Maar terwijl ze dat deed, offerde ze hem ongeweten
| |
| |
onnoemelijk veel: haar eigen verlangen naar 't geven van liefdebewijzen. Haar natuur was meer aangelegd op dienen dan op heerschen, meer op geven dan op ontvangen, ze haakte er juist naar zichzelf achter te stellen voor hem dien ze lief had, en ze had gedacht dat dit op haar weg zou liggen in haar huwelijk, juist omdat ze wist hoe heerschzuchtig Waanders was. Maar nu maakte hij haar tot de eerste, dwong haar als 't ware altijd te doen, wat zij 't liefst wilde. En ze kon het hem niet verbergen: haar aard was daarvoor te eenvoudig, haar wil te zwak: hij wist altijd wat ze verlangde en dreef dat door met zijn heerscherswil. Hij was zeeofficier geweest, een vak dat hij gekozen had omdat hij graag wat van de wereld wou zien en ook omdat hij hield van tucht, van 't streng heerschen van één wil. Toen hij zijn vrouw leerde kennen was hij vier en dertig jaar, zij één en twintig; hij had toen pensioen genomen, niet willend lang van haar weggaan, en een betrekking gevonden als administrateur van een handelsonderneming in Amsterdam. Hij hield van 't groote-stads-leven na 't lang zijn op 't schip, maar hij merkte dat zijn vrouw liever buiten zou wonen en dadelijk begon hij een andere betrekking te zoeken. Zij wist er niets van, tot, plotseling, hij haar verraste met 't bericht, dat ze verhuizen gingen naar Andorp, een groot dorp in Zuid-Holland. Hij was daar chef geworden van de nieuwe stoomtramwegmaatschappij.
Louize was er van geschrikt, ze wist dat 't een groot offer voor hem was, dat hij 't alleen deed om
| |
| |
haar. Ze voelde zich er door bezwaard, alsof nu de verantwoordelijkheid voor zijn heele leven op haar schouders werd geladen. Maar ze zei er niets tegen, ze dankte hem alleen met een zoen, en hij was tevreden zoo. Voor Louize was het een genot te wonen in Andorp, daar te dwalen in de heerlijke natuur, weg te zijn uit het groote-stads-rumoer, dat haar zoo moe maakte, maar toch bleef er altijd voor haar iets droevigs in de gedachte, dat haar man heel zijn wensch had opgeofferd voor haar, zelfs zonder haar te raadplegen. Maar ze durfde het hem niet toonen en hij was tevreden zijn wil te hebben doorgezet, al vloekte hij ook in zijn hart op ‘dat lamme dooie dorp’ en ook op zijn betrekking. Maar dat liet hij niemand blijken: hij had immers die betrekking willen hebben, dus nam hij zijn werk heel nauwgezet waar, strikt nauwkeurig tot in kleinigheden.
Toen ze een jaar getrouwd waren, werd hun eerste kind geboren, een meisje; een flink sterk kind. Waanders was er heel gelukkig mee, maar hij was overdreven streng in de opvoeding, zoodat Louize het dikwijls met angst aanzag. Toch, kleine Willemien verdroeg de behandeling uitstekend, 't was geen teer kindje, hakend naar liefkoozingen, naar kusjes op moeders schoot. Ze was druk, bewegelijk, vol ondeugende streken, dol op wild stoeien met haar vader: toen het kind pas flink kon loopen, voelde Louize al dat het verder en verder van haar afraakte. Het jonge, teere vrouwtje had zich een klein schatje gedroomd om altijd bij zich te hebben, om te vertroetelen en te liefkoozen; ze wilde zich ervoor opofferen, al haar
| |
| |
krachten er aan geven, maar nu werd van haar gevraagd die teederheid zelf ten offer te brengen: dit kind zou haar gauw over 't hoofd groeien; 't had haar vaders zin voor heerschen, zijn harde, zelfzuchtige natuur. Waanders wist wel in Louize het verlangen naar kindjes-teederheid; daarom dwong hij Willemien dikwijls haar moeder een zoen te geven of op haar schoot te zitten, maar Louize zag er al het gedwongene van en deed haar best niet meer te laten merken, dat zij er naar verlangde; daardoor werd ze zelfs koel tegen haar meisje, wat toch vreemd was aan haar natuur.
Toen Willemien vijf jaar was, werd Guust geboren, en 't scheen dat Louize aan haar jongen al haar levenskracht had gegeven, zij bleef zwak en tobberig, kon haar oude kracht niet weer herwinnen.
Waanders haatte den kleinen jongen bijna omdat hij zijn moeders levenskracht had weggenomen, maar toen hij zag hoe gelukkig Louize weer was met het kleine wezentje, deed hij zijn best zijn tegenzin niet te laten blijken.
Hij paste zijn vrouw zooveel mogelijk zelf op, deed haar laatste dagen schitteren in den glans van zijn liefde.
Ze koesterde zich er in als een arm bibberend vogeltje, ze was bang voor den dood, dien ze zag als machtigen, onverbiddelijken, koud-wreeden heerscher en ook was ze bang heen te gaan van haar kleinen Guust. Er was een intuïtief voelen in haar, dat hij anders was dan Willemien, gevoeliger, warmer, een kindje
| |
| |
zooals zij 't zich gedroomd had, begeerig naar teederheid. En in de lange nachten als ze wakker lag te denken, luisterend naar de lichte ademhaling van de kinderen, groeide dit eerste intuïtief voelen aan tot overtuiging, tot zekerheid, en ze wilde het leven vasthouden.
Toen ze voelde, dat het toch wegvlood op snelle voeten, wilde zij er haar man over spreken, maar hij wou er niet van hooren, trachtte telkens haar op te beuren, de gedachte aan den dood ver weg te schuiven. En zij zweeg dan maar weer: eerst héél op 't laatst liet hij haar uitspreken en zacht vroeg ze: ‘zal je, als ik weg ben, net zoo lief voor Guust zijn als voor mij? Denk er om, dat hij een stukje van mij is.’
Ze had de goede woorden gevonden, omdat ze zich beroepen had op zijn liefde voor haar, het eenige diepe gevoel, dat hij kende: de herinnering aan deze woorden hield zijn hand wel eens tegen, verzachtte soms zijne strengheid tegenover Guust.
Waanders bleef na den dood van zijn vrouw in Andorp wonen omdat hij er met zijn eigen wil was heengegaan, maar hij voelde zich er nooit gelukkig, was altijd ontevreden en die ontevredenheid gaf hem een zekere knorrigheid, een lust om alles af te keuren wat hij had of krijgen kon, en alles mooi te vinden, wat hij niet had of niet kon bereiken.
De menschen in Andorp lachten hem uit om zijn knorrigheid, zijn lust tot tegenspreken, of ze ergerden zich er aan, maar toch waren er enkelen, die in hem
| |
| |
waardeerden zijn strikt-eerlijk-doen; ook kwam soms in hem een zin voor humor boven, die iets prettigs aan den omgang gaf. Zijn verleden als zeeofficier had hem een zekere verfijnde distinctie van manieren gegeven in gezelschap; in 't dagelijksch leven was hij dikwijls grof en ruw, maar als hij wilde was hij complimenteus, gevoelig voor vrouwenmooi en vrouwengracie; toch soms midden in een gezelschap, door een kleine toevalligheid, kwam weer de gewone knorrigheid boven en dan ontzag hij niemand.
Hij had eene huishoudster genomen, maar niemand kon 't lang bij hem uithouden. De opvoeding van de kinderen hield hij zelf grootendeels in handen; zijn betrekking liet hem tamelijk veel vrijen tijd en dan was hij meestal thuis. De dorpsomgeving lokte hem niet uit, hij dacht dikwijls met een soort nijdig verlangen aan Amsterdam, en alles wat hij daar zou kunnen genieten. Willemien groeide flink op, ze was sterk, eenvoudig van karakter, met een zin voor den praktischen kant van het leven, die haar zich gemakkelijk schikken deed in de strengheid van haar vader zoolang ze klein was; toen ze ouder werd, bewonderde zij die strengheid: ze hield op haar manier van haar vader.
Guust was gevoelig, òvergevoelig zelfs, heel vatbaar voor indrukken, 't ééne oogenblik dol op zijn vader, dan weer bang voor zijn strengheid, met een soort angst naar hem opziend. In de oogenblikken, dat hij voelde veel van zijn vader te houden, durfde hij meer van hem vragen dan Willemien; hij vroeg 't met teere woordjes, met liefkoozingen, die Waanders tegen zijn
| |
| |
wil overmeesterden: 't deed hem weer aan zijn vrouw denken en dan kwam dat oude weeke gevoel over hem, dwong hem den jongen wat toe te geven. Maar op andere tijden trad hij weer heel streng op, bang zijn gezag te verliezen, en dat maakte Guust dan een heele poos teruggetrokken. Toch wasdie strengheid niet slecht voor hem; zijn natuur werd er wat door in evenwicht gehouden; maar hij had daarnaast behoefte aan teederheid, die nooit genoeg voldoening vond. Al jong was hij dol op lezen; hijgreep wat hij krijgen kon, maar Waanders lette er streng op, wat de jongen las. Hij gaf hem veel reisverhalen in handen, maar ze trokken Guust niet aan als de natuurbeschrijving niet dichterlijk en gevoelig was, het verhaal romantisch getint. Toen hij een jaar ofveertien was, was Dickens een tijd lang zijn lievelingsschrijver. Waanders had hem toegestaan wat van hem te lezen en nu zocht hij alle werken te krijgen, hongerig, begeerig verslindend de bladzijden. Hij zat te rillen bij Barnaby Rudge, genoot van David Copperfield; juist het echt romantische erin trok hem aan, meer nog dan het humoristische. In dezen tijd begon hij ook stil, van niemand geweten, te probeeren zelf iets te schrijven. Hij begon een breed opgezet, sentimenteel verhaal, vol personen, vol gebeurtenissen: 't werd zóó groot, hij wilde er zooveel inbrengen, dat hij den draad verloor en verdrietig weer ophield. Maar 't groote verlangen schrijver te worden bleef in hem: eens sprak hij er bevend zijn vader over, maar Waanders was dadelijk woedend uitgevaren. Guust mocht daar
| |
| |
niet over denken. Schrijven was heel aardig voor menschen, die niets anders te doen hadden, maar Guust moest een flink lid van de maatschappij worden, een nuttigen werkkring kiezen. Guust had gezwegen, maar de illusie bleef in hem, groeide aan tot brandend verlangen. Hij stoorde zich nu niet meer aan zijn vaders verbod te lezen: 't hijgende, hongerige, hakende verlangen was sterker dan de geleerde gehoorzaamheid: nu zijn vader hem geen boeken gaf, greep hij naar alles wat hij krijgen kon, vooral naar de Fransche romantiekers: Sue, Daudet, Hugo; ook dweepzieke romans van vierderangs Duitsche schrijfsters en Engelsche van Miss Braddon: hij verslond die boeken, altijd angstig voor ontdekking, waardoor hij iets schuws kreeg tegenover zijn vader. Zijn werk op 't gymnasium werd slecht, hij werd afgetrokken, onoplettend, maar verdroeg geduldig de straffen, om zich in eenzaamheid weer schadeloos te stellen met zijn boeken.
De rector ontdekte eindelijk het vreemde in den jongen, hij ondervroeg hem, en Guust, in eens, blij er over te kunnen spreken, vertrouwde hem alles toe. De rector beloofde er zijn vader over te spreken. Waanders antwoordde hem wel grof, onbeschoft bijna, maar hij liet zich toch eindelijk overtuigen, dat die leeshonger in Guust bevredigd moest worden met goede lectuur, en Guust beloofde tevreden te zullen zijn met wat de rector hem zou geven. Hij kreeg toen van Lennep en Walter Scott, maar ze trokken hem niet aan. Na alles wat hij al gelezen had, was hun verhaaltrant hem te langdradig, hun intrige te eenvoudig.
| |
| |
Toen de Duitsche klassieken en daar genoot hij van: Schillers treurspelen ontroerden hem zóó diep en echt als nog niets hem ontroerd had. Goethe ging hem te diep, hij kon er alleen nog maar de oppervlakte van aanraken.
En toen hij wat later kennis maakte met de Nederlanders van '80 wist hij onmiddellijk zijn voelen verwant aan het hunne: het jonge, opbruisende, sterk willende de schoonheid in alles en daarnaast het meeleven met de natuur, het één zijn van 't object met de woorden, die het verklanken.
Hij begon nu de Fransche naturalisten te lezen: Zola, Balzac, de Maupassant; Zola vooral had hem overweldigd.
Toen hij le Rêve had gelezen, had hij 't uitgesnikt, hij was den halven nacht blijven zitten, stil, stil in zijn kamertje, in een stemming van dévote aanbidding, als de oude bijbelsche mannen wanneer Gods adem over hen heen was gegaan. Ja, dat was wel de goddelijke adem van de kunst, de hooge; hij voelde, dat hij zich aan haar moest geven, zijn ziel moest aan háár toebehooren.
Toen had hij Germinal gelezen en la Terre en hij voelde zich geslagen, als door een storm neergesmeten.
In langen tijd durfde hij zelf niet meer te pogen iets op 't papier te zetten, maar toen werd de drang hem toch te machtig: schuchter, met angstig bedenken, probeerde hij weer iets neer te schrijven, maar gauw al verscheurde hij 't, 't was niets, 't was niets, o hoe durfde hij, hoe durfde hij! Maar later waagde hij 't toch
| |
| |
weer en toen hij een kleine schets afhad, liet hij 'm lezen aan den rector, de eenige dien hij er nog over gesproken had. Deze voelde, dat er een werkelijke kunstenaar was in den jongen, maar hij hield hem klein, raadde hem, zich te oefenen in schijnbaar heel eenvoudig werk, de simpele beschrijving van een hoekje natuur, van een intérieurtje, dat hij gezien had.
En daarnaast drong hij er op aan, dat Guust zijn schoolwerk niet zou verzuimen, en Guust deed zijn best ter wille van den rector en vooral uit plichtgevoel, dat door zijn vader altijd sterk was aangekweekt.
Hij trachtte zijn gedachten vast te houden als ze af wilden dwalen, ze te bepalen bij algebra en meetkunde, bij dorre plaatsopnoemingen, en nog dordere taalontledingen, waarbij je mooie zinnen zoo uitgerafeld werden, en andere mooie zinnen, die spraken tot zijn ziel, als verkeerd werden bestempeld, omdat ze niet precies voldeden aan de regels voor de syntaxe of stijlleer.
Met zijn vader durfde Guust niet goed meer sproken over zijn wensch zich heelemaal aan de kunst te mogen geven, en toch verlangde hij dikwijls het hem te zeggen, maar zoodra hij er over begon, werd zijn mond gestopt met Waanders' machtwoorden: dwaasheid, nonsens, een aardigheidje meer niet.
Hij had gewild dat de jongen zeeofficier zou worden, maar Guust had zich verzet. 't Trok hem niets aan, dat leven op een schip, 't stipt gehoorzamen en zonder pardon bevelen, hij verlangde naar een thuis, waar zachte vrouwehanden hem zouden verzorgen. Dus
| |
| |
was hij op 't gymnasium gebleven, nog onzeker wat hij worden zou.
|
|