| |
XIII.
De critiek behandelde ‘Opleving’ niet vriendelijk, niet welwillend. Wel spraken de critici weer van talent, maar ze klaagden en jammerden en jankten omdat de kunstenaar zich had laten meesleepen door 't leelijke socialisme. Anderen trapten 't werk in een hoek om zijn realisme.
Guust was 't ééne oogenblik verontwaardigd, dan weer voelde hij een gloeiende haat tegen de critiek of hij kreeg weer lust er om te lachen. Wat waren die lui laf en wat begrepen ze hem slecht. Hij kreeg lust een werk te schrijven, waarin hij heel die lafheid aan de kaak zou stellen, een werk, waarin hij alles uit zou spreken wat leefde in hem aan verontwaardiging, aan minachting, aan haat van de conventie. Hij voelde de aanduiding al van dat nieuwe werk, hij werkte er vlug aan, hij kon vlugger werken dan vroeger, al hield hij zichzelf met alle kracht tegen als hij half-voldragen werk zou willen geven. In dezen roman stapelde hij woord op woord tegen de lafheid van de bourgeoisie, tegen de lamlendigheid ook van veel arbeiders die achterbleven, terwijl hun kameraden streden.
Toen hij dit werk Leida voorlas, voelde ze zóó dui- | |
| |
delijk als nooit te voren den afstand, die tusschen hen lag, den afstand, die grooter en grooter werd. En toch, ze wou hem niet zien, ze had Guust toch lief, ze verwachtte toch nog al haar levensgeluk van hem, maar 't was of elk jaar iets van dat geluk wegnam. Ze had nu verscheidene slöyd-lessen, ze verdiende daar wat mee, ze bewaarde 't zorgvuldig voor later. Toen Guust 't werk aan Vester gaf, kreeg hij tot antwoord, dat 't zoo niet uitgegeven kon worden. Vester eischte veranderingen, verzachtingen van sommige uitdrukkingen. Guust weigerde, ging eindelijk naar een anderen uitgever, een geestverwant. Deze bood een laag honorarium aan, 't werd een loven en bieden, een akelig sjaggeren weer. Guust kreeg lust 't werk voor niets te geven, maar hij bedacht zich: dat kon niet, dat kon niet, hij moest toch leven.... hij moest er zooveel mogelijk voor maken, hoe zou hij anders ooit Leida bij zich kunnen nemen?
En hij kón nu bijna niet langer wachten, hij voelde zich dikwijls ziek, ellendig door 't onbevredigde lijfsverlangen, en ook.... als 't nu niet gebeurde, zou al hun geluk vervliegen, haar zieleleven zou hoe langer hoe verder var 't zijne afwijken. Hij had wel gezien, dat ze zijn nieuwe werk niet begreep, niet meevoelde. Maar hij hoopte toch nog, hij rekende er op, dat ze toch tot hem zou komen, eindelijk, als hij 't maar niet opgaf haar tot zich te trekken, ze sprak hem toch weinig tegen den laatsten tijd, ze scheen meer met hem mee te gaan.
Maar ze zagen elkaar nog minder dan vroeger; Guust
| |
| |
kwam nu niet meer bij zijn vader; als hij in Andorp kwam, wandelde hij met Leida; ze spraken veel, hij altijd over 't socialisme, over 't heerlijke van de beweging, zooals hij die meemaakte in de groote stad. Ze luisterde, gaf antwoorden, ze las de boeken die hij haar gaf, maar ze deed 't nu met het gevoel dat ze toch daar niet mee mee kon gaan; die overtuiging was langzamerhand onbewust in haar gegroeid. Ze kon wel een eind met hem meegaan, maar er was altijd een punt, waar ze achterbleef, waar de scheiding gaapte, ze kon niet haar eigen klasse in den steek laten, niet overloopen naar den overkant, ook al stond Guust daar, al beduidde hij haar dat ze daar 't geluk zou vinden.
Op een zoelen zomermiddag wandelden ze samen ver in 't bosch, waar 't heel stil was, somber onder de dichte boomen; er was geen zon, geen wind, natuur scheen te dommelen, te suffen in de hitte. Ze gingen zitten op 't dikke mos, dicht naast elkaar. Guust vertelde wat Vester geëischt had, vroeg toen: ‘wat moet 'k nu doen?’
Leida keek strak vóór zich, trok met haar vinger lijntjes in een zandplekje naast haar.
‘Ik weet 't niet,’ zei ze langzaam, ‘zou je niet iets kunnen veranderen?’
‘Geen woord!’ viel hij uit, ‘ik weet dat mijn werk zóó gaaf is, ik moet 't zóó geren, anders hou ik 't nog liever.’
‘En dan.... waar moet je dan van leven?’
‘O ja, altijd dat vreeselijke, dat leelijke. Maar jij
| |
| |
zou toch ook niet willen dat 'k laf werd, dat 'k verraad pleegde aan me zelf, dat 'k tegen m'n eigen overtuiging schreef? O nee, vraag me dat niet.’
‘Ik vraag 't je niet.’
‘Jijzelf, vond jij m'n wedt goed?’
Ze kleurde, ze aarzelde. Toen nam ze zijn hand. ‘Ik vond er veel moois in, maar 'k kan niet alles met je meevoelen. Ik kan niet heelemaal met je meegaan, ik kàn niet.’
‘'t Klonk als een klacht, een droeve verzuchting.’
Guust nam haar in eens in zijn armen en vlak bij haar oor, hartstochtelijk, fluisterde hij: ‘Laat mij 't je leeren, laat mij je altijd kunnen zeggen wat daar zingt in m'n ziel; o als je 't maar verstond, als je 't maar tot jou mooie ziel liet doordringen, m'n lieveling, m'n schat. Toe, kom bij me, wees heelemaal van me, leef mijn leven mee, dan zal je leeren verstaan. Ik zal de goeie woorden vinden, woorden die je zie! raken, die je leeren begrijpen wat je nog vreemd klinkt, mijn liefde zal je meenemen.’
‘Dus omdat 'k van je hou zou 'k gaan denken als jij?’
‘Nee, niet daarom, maar je moet weg uit je omgeving, je moet van mij zijn, ons uiterlijk leven moet langs dezelfde weg gaan. Ik zal je laten zien, wat er geleden wordt door de werkers; je zult ten volle leeren voelen, hoe onrechtvaardig een maatschappij is, waar de ijverigen, de voortbrengers, in armoede en ellende leven, ter wille van de bezitters. Je zult verdriet hebben en schrijnende pijn om al het leed, dat
| |
| |
je zien zult. En dan zal ik je brengen bij anderen, die beter kunnen spreken dan ik, zij zullen je wijzen waar de redding te vinden is, je zult zien het mooie, het heerlijke van de strijd, en dan zal je overtuigd worden. O schat, ga niet van me weg, niet verder, ik kan je niet missen, ik hou zoo van je, van alles, àlles van je. Je mooie ziel ken 'k toch, die moet toch kunnen luisteren.’
Hij snikte op, hij hield haar wat van zich af, keek haar in de oogen.
Maar ze stonden droevig, hulpeloos; om haar mond lag een trek van leed.
‘Hoe kan 'k bij je komen, hoè, hoe?’ vroeg zeals zoekend.
‘Laten we 't probeeren’ riep hij opgewonden, ‘laten we niet langer wachten, wat geven we om weelde of fatsoen of zoo iets?’
Hij liet zich meesleepen door zijn hartstochtelijk verlangen, hij zag geen bezwaren.
‘Maar.... maar.....’
Hij zag haar aarzeling. ‘Zou 't voor jou te zwaar zijn, heb je nog niet lang genoeg gewacht, kan je 't nog langer dragen? Als we nou heel eenvoudig gingen leven, en jij gaf wat slöydlessen en ik werkte hard... 'k heb vlugger werken geleerd de laatste tijd en 'k kan vertalen.... schulden heb 'k niet, toe, laten we 't probeeren, vóór 't te laat is.’
Ze kuste hem, ze drukte haar hoofd tegen zijn borst, maar ze antwoordde nog niet. Ze voelde ook het altijd klagende verlangen haar trekken, maar toch.... ze kon niet, waarvoor had ze dan gewacht al dien tijd?
| |
| |
Ze was niet meer als vroeger, spontane opwellingen volgen deed ze niet meer, al wat vroeger in haar opbruiste, wat drong tot plotseling mooi handelen, was langzaam in haar gestorven, vermoord door haar sleurleven in de conventioneele omgeving. De frischheid van haar voelen was bedorven, verlept, ze ging dadelijk redeneeren, denken, overwegen. Maar toch kwam nu een plan in haar op.
‘Wacht’, zei ze, ‘stil, 'k heb wat in me hoofd. Vraag nog niks.’
Hij kuste haar, toen in eens stond hij op, vroeg heesch: ‘willen we nog wat loopen?’
Hij voelde, dat hij 't niet langer uit kon houden, zoo dicht naast haar te zitten, haar tegen zich aan te voelen, en toch te weten dat ze niet van hem was. 't Lijfsverlangen was weer heel sterk in hem, sterker dan 't in lang geweest was, zijn lichaam gloeide en trilde, zijn hand drukte haar arm stijf tegen zich aan.
Hij liep het bosch uit, weg, weg uit de eenzaamheid, uit de zwoele, drukkende stilte, die zijn zelfbeheersching wegnam. Op den straatweg waren menschen, daar werd hij kalmer uit gewoonte.
Toen hij in den trein ging, zei Leida: ‘misschien kom ik morgen bij je om je iets te zeggen.’
Hij zag iets lichts in haar oogen dat haar zoo aantrekkelijk maakte, zoo mooi, zoo jong.
‘Ja kom, kom,’ fluisterde hij.
Den heelen dag bleef hij in een stemming van opgewonden verwachting, van hevig verlangen. 's Avonds was hij op een vergadering, maar zijn gedachten
| |
| |
dwaalden af, hij dacht aan Leida; o als ze maar kwam, hij kon niet langer wachten.
's Nachts lag hij te woelen in 't heete bed op 't smoorheete kamertje. Hij kon 't er niet uithouden, hij sprong op, liep naar buiten, bleef daar ronddwalen in den zwoelen nacht. Een eind buiten de stad, aan den weg naar Sloterdijk, ging hij in een boschje op den grond liggen; slapen kon hij niet, maar 't koele gras deed hem goed, hij begroef er zijn handen in, zijn gericht. Toen trok hij zijn schoenen uit, zijn kousen, liet zijn brandende voeten ook verkoelen door 't gras, maar hij bleef nog altijd onrustig.
In den morgen kwam hij thuis, bleef werkeloos zitten op zijn kamertje, bladerend in een boek, luierend, droomend.
's Middags een bel; hij luisterde aan de trap, 't was Leida.
Zijn handen trilden, een heete rilling liep langs zijn rug.
Daar kwam ze de trap op, hij tilde haar de laatste treden op, bracht haar zoo in zijn kamertje, zoende haar.
Ze lachte even, maakte zich toen los uit zijn arm, ging op een stoel zitten. Hij ging op den grond naast haar liggen, zijn hoofd in haar schoot, zijn heete lippen op haar hand.
‘Lieverd,’ zei ze zacht, ‘ik heb m'n best gedaan. 'k Heb Papa nog es gevraagd om ons vooreerst te helpen.’
Ze zweeg even; hij zei niets, hij zoende maar haar handen, met genot haar warme zachte huid voelend.
| |
| |
‘'k Heb 'm alles verteld, ook van je nieuwe boek. Papa wil ons wel helpen, maar er moet uitzicht zijn dat 't niet altijd hoeft. Als je nou met ieder boek meer verdient, en als ik er dan wat lessen bij geef, zou 't wel gaan, ten minste dan moeten we 't maar wagen. Maar dan zou je boek weer bij Vester uit moeten komen, Papa zei, dat ik je dan moest vragen die veranderingen te maken.’
Guust keek op.
‘Je heb toch gezegd, dat dat niet ging?’
‘Ja, maar.... zou 't toch niet kunnen, dat je socialisme niet zoo op de voorgrond kwam?’
Hij stond op, legde zijn hand op de leuning van haar stoel, hield zijn gezicht dicht bij 't hare.
‘Hoe kan je me dat vragen? Ik kan immers geen stuk van m'n innigste zieleleven geven zonder dat m'n overtuiging er uit opklinkt, begrijp je dat niet, lieverd?’
‘Maar kan je dan niet objectief de menschen en de dingen beschrijven?’
Ze sprak wat afgemeten, alsof ze dat alles vooruit bedacht had. Ze had lang gepraat met haar ouders, ze had Guust verdedigd, maar ze had de warmte van haar woorden voelen verkillen door de argumenten van de anderen, ze had zich eindelijk moe gevoeld, zóó dat nog maar één wensch in haar was: Guust over te halen.
‘Soms kan dat wel,’ zei hij, ‘maar wij zien alles in een ander licht dan de bourgeoisie, dat komt toch altijd weer te voorschijn. En aan dit boek kan
| |
| |
'k niets veranderen, niets, niets, geen letter.’
Hij sprak vast, onverzettelijk, maar 't klonk voor haar als koppig vasthouden.
‘Dan wil Papa niet helpen,’ zei ze zacht. ‘Och toe, probeer 't, om ons geluk, om ons geluk.’
‘Vraag jij me dat nu nog? vraag jij me, mijn beste ik te verkoopen, te versjaggeren? Dat kan toch niet? Je bent toch nog dezelfde van vroeger, je ziel is toch zoo mooi, zoo heerlijk! Of ken ik je niet meer? ben je een ander geworden, mijn lief, mijn lief?’ Hij boog zich weer over haar; hij sloeg zijn armen om haar heen, drukte zijn gezicht tegen 't hare.
Ze zat stil en weer zag ze zichzelf zooals ze vroeger geweest was, en zooals ze nu was, ouder, matter.
‘'k Ben niet veranderd, maar 'k ben zoo moe, zoo moe van 't wachten.’
‘Arme lieverd.’
Hij tilde haar op, trok haar op zijn schoot, drukte haar vast tegen zich aan, dat hij de warmte van haar lijf voelde. O, die spanning in zijn lichaam, die heete, laaiende hartstocht, die niet bevredigd kon worden! Hij barstte uit in heftige woedewoorden. ‘O, dat afschuwelijke ook, dat alles, alles voor geld te koop is, dat 't mooiste verlaagd moet worden tot koopwaar om tenminste wat geluk te kunnen grijpen. O schat, kom bij me, kom bij me, laten we eenvoudig leven....’
Hij zag in eens 't leven gemakkelijk vóór zich, 't verlangen was zóó sterk in hem, dat hij niet meer
| |
| |
na kon denken, niet meer rustig overwegen, hij zei maar wat in hem opkwam, wat haar zou kunnen overreden, korte, verwarde zinnetjes.
Ze voelde zich meegesleept, maar toch bleef ze altijd de werkelijkheid zien, de toekomst van armoede, van tobben, waar ze niet tegen zou kunnen.
‘Wil je dan iets veranderen an je werk?’ vroeg ze hijgend.
Maar hij driftig: ‘Nee, nee, nee. Vraag 't me niet meer, je moet bij me komen uit jezelf, omdat je me liefhebt.’ -
‘Heb 'k dat dan niet? heb ik niet zoo lang, zoo lang gewacht?’
‘O ja, ja, lieveling, maar je weet niet wat er in me brandt en tiert en raast!’
Hij klemde haar zoo vast in zijn armen, dat hij haar pijn deed. ‘Beloof me, dat we samen zullen leven, nu dadelijk....’
Maar ze schudde 't hoofd; ze drong haar verlangen terug, ze moest hem overhalen.
Verander 't dan. -’
‘Nee!’
Hij stond in eens met haar op, drukte haar op een stoel, greep haar weer vast, hij kon niet meer denken, niet meer zich beheerschen.
Maar met een schreeuw rukte ze zich los, duwde hem terug, vloog de kamer uit.
Hij bleef staan, verbijsterd, zijn armen slap neerhangend.
Zijn hoofd brandde, zijn slapen bonsden, hij kon niet
| |
| |
denken, hij voelde niets dan 't heete verlangen van zijn lichaam. Na een oogenblik holde hij de kamer uit, de trap af naar buiten, hij moest Leida zoeken, haar inhalen, haar vasthouden, hij zou haar alles beloven, àlles, als ze maar van hem wou zijn. Maar buiten zag hij niets meer; toen liep hij de stad in, zijn hoofd was licht of hij te veel gedronken had, heel zijn lijf trilde.
Hij ging een café binnen, dronk een glas bitter, toen nog één, maar 't veranderde niets aan zijn voelen... zijn zenuwen schenen tot berstens toe gespannen. Dat ellendige schrijnende, brandende gevoel moest weg: en in eens bliksemde een gedachte door zijn hoofd: Leida was weggeloopen, maar buiten op straat, daar waren vrouwen genoeg....
Hij liep naar buiten: 't was schemeravond geworden, de lucht in de straten was zwoel, bedompt, benauwend van zwaarte, uit de verlichte winkels kwam een golf hitte. Bijna was hij tegen een vrouw aangeloopen, hij keek haar aan, ze was dik-rood, om haar mond een vettige lach. Bah, nee.... hij keerde zich om, liep weer een andere straat in; toen zag hij een andere vrouw, bleek, met groote donkere oogen, om haar mond een weemoedstrek, ze wenkte hem met de oogen.... hij liep naast haar voort.
's Nachts liep hij naar huis met loome, zware stappen, hij voelde nu niets meer dan een doffe, drukkende zwaarte in zijn hoofd, een haken naar de rust van zijn bed.
| |
| |
Zijn gezicht scheen verstrakt, zijn oogen stonden wijd-open, om den neus lagen diepe groeven, hij hield de lippen stijf op elkaar geklemd.
Langzaam liep hij de vier trappen op, werktuigelijk kleedde hij zich uit, liet zich op zijn bed vallen. Nu slapen.
Maar de slaap kwam niet: door zijn lichaam trok langzaam een gevoel van rust, maar er bleef iets op hem drukken, de herinnering aan wat gebeurd was. Zijn hoofd werd helderder, gedachten kwamen.
Hij was zwak geweest, maar hij voelde zich niet schuldig: hij had niet anders gekund, hij was gezwicht voor een natuurlijken drang, zóó heftig, zóó albeheerschend dat alles ervoor terugweek. Maar toch, 't was alles zoo leelijk geweest, zóó min; hij had een gevoel van diepe schaamte gehad tegenover die vrouw toen hij haar betaalde. Alles betalen, àlles àlles, wat heerlijk mooi kon zijn, verleelijkt door geld!
En Leida.... ze was van hem weggevlucht... ze kon ook niet anders, dat begreep hij nu wel. Arme lieverd, hij voelde in eens een oneindig medelijden met haar, als ze zou weten wat hij gedaan had.
Maar zij, ze was ook niet meer dezelfde voor hem, ze had hem gevraagd, gesmeekt, zijn werk te veranderen om 't geld....
Dat was laag geweest, dat paste niet bij haar, ze had daardoor iets tusschen hen gebracht, iets onherstelbaars, iets wat hij nooit zou kunnen vergeten.
Maar langzaam begon hij helderder nog te zien. Was 't wel wonder, dat zij in de macht was van 't geld,
| |
| |
dat ze boog voor zijn macht, zij vooral, die die macht niet begreep, die geen ander ideaal had, geen ander verlangen dan naar 't samenleven met hèm?
Er was iets duisters tusschen hen geweest den laatsten tijd, dat zag hij nu pas, ze hadden elkaar niet ten volle meer begrepen. Maar nu moest er klaarheid komen, ze moest goed weten, dat hij nooit zijn overtuiging zou opgeven, nooit zijn werk verlagen zou ter wille van 't geld, en dan moest ze ook weten wat hij nu gedaan had, hoe hij had gebogen voor den heftigen drang van zijn natuur.
O, als ze 't zoo maar begreep, als ze na dat alles nog van hem hield, genoeg om zijn vrouw te worden, dan zou hij ook weer durven hopen haar mee te doen gaan in zijn levensovertuiging, want dan stond ze toch vrij, los van vooroordeelen. Hij zag nu wel, dat hij 't te gemakkelijk gedacht had, haar mee te nemen, hij vreesde nu, dat ze was blijven staan, terwijl hij dacht dat ze volgde, al was 't langzaam. Als dat zoo was.... als ze nooit zou volgen, zouden ze dan wel ooit samen 't geluk vinden? Hij schrikte.... die gedachte was zoo vreemd, zóó ontzettend; zij hoorde toch in zijn leven, ze was een stuk van zijn bestaan. Nee, nee, se zouden praten, alles uitzeggen, en dan zouden ze 't geluk weer vinden, 't zou weer opbloeien, beter misschien dan 't nu scheen. Hij gaf zich over aan die hoop, zijn natuur was altijd gauw weer vol moed, klaar om licht te zien. Zijn gedachten begonnen zich nu te verwarren; hij sliep in, zwaar zonder droomen.
| |
| |
Toen hij opstond, laat is den morgen, was zijn hoofd helder; hij verlangde naar Leida te komen om met haar te praten.
De vorige dag lag nu in zijn herinnering als iets duister-vreemds, vooral de avond met zijn vreemde als dronken loopen door de lichte stad en dat meegaan met die vrouw. Hij wist niet eens meer goed hoe ze er had uitgezien; arm schepsel, één uit de duizenden vertrapten. Hij voelde weer schaamte tegenover haar, sterker, dieper nog dan tegenover Leida.
Zou Leida dat gevoel kunnen begrijpen?
Hij moest nu gauw naar haar toe; om twaalf uur ging de trein.
't Weer was frisscher, de lucht licht bewolkt met plekken blauw, de wind koel, forsch aanblazend.
Toen hij in den trein zat, begon hij te bedenken, hoe hij Leida zou te spreken krijgen; hij moest naar haar huis gaan, haar te spreken vragen.
Vreemd, daar weer heen te gaan.... misschien voor 't laatst.... Daar was weer die verschrikkelijke, die vreemde gedachte.... nee, nee dàt niet.
Hij belde aan.... de dienstbode keek verwonderd toen hij naar Leida vroeg; ze liet hem in 't salon.
Hij dacht weer aan den dag, jaren geleden, toen hij hier ook had gezeten, wachtend op Leida, toen haar vader was binnen gekomen en later zij zelf, zoo levendig, zoo vol liefde, zoo heelemaal van hem, bereid op hem te wachten. Hij zag haar weer zóó voor zich met haar kleur, haar vochtige schitteroogen, haar uitge- | |
| |
strekte armen. Als hij die Leida nog eens binnen kon zien komen!
Nu kwam ze, langzaam; ze was heel bleek. In haar oogen lag een vraag, geen verwondering. Hij ging haar tegemoet, nam haar hand, kuste zacht haar lippen.
‘'k Ben maar hier gekomen,’ begon hij, ‘'k wist niet hoe ik je anders te spreken kon krijgen, en we moeten praten, veel, lang praten.’ Hij had haar hand vastgehouden, trok haar in een crapaud naast zich. ‘We zijn gisteren zoo ellendig van elkaar gegaan.’
Ze kleurde, knikte even. ‘Ja, 't was ellendig,’, zei ze fluisterend.
‘Ik kon niet anders.... er brandde iets in me. Je hebt dat toch wel begrepen; mijn natuur is niet kalm. Maar we moeten nu praten, er is iets tusschen ons, iets anders oog, dat weg moet.’
‘Als 't maar weg kon.’ Ze sprak zóó zacht, dat hij 't bijna niet verstond.
‘Waarom zou 't niet?’ Hij had haar hand nog vastgehouden, liet die in de zijne op zijn knie rusten.
‘Ik had dat niet moeten vragen van je boek, misschien....’ begon ze weer.
En hij levendig: ‘Nee; begrijp je dat? begrijp je dat? je moet me dat nooit meer vragen, je moet dat weten, 't goed voelen.’
‘Maar ik vroeg je toch niet, je overtuiging op te geven; enkel om dit werk te veranderen....’
En verder m'n overtuiging niet uit te zeggen. Dat is juist 't bewijs, dat je me niet begrijpt. Door onze levensvisie ziet alles er immers anders voor ons uit: heel
| |
| |
de maatschappij, al 't menschenbeweeg komt in een ander, helderder licht. Zóó moet je 't begrijpen, ook al zie je dat licht nog niet.’
‘Ik geloof niet, dat ik dat licht ooit zien zal.’ En hem aanziende met haar droefheidsoogen: ‘'k Heb zooveel gedacht de laatste tijd en vooral vannacht, ik geloof natuurlijk in je overtuiging, maar ik kan dat alles zoo niet zien: waarom moet de maatschappij beter worden door strijd? waarom kan niet, wat leelijk is, langzamerhand vermooid en verbeterd worden door de hooger staanden?’
‘Omdat er altijd een punt komt, waar die hooger staanden blijven steken. En ook omdat strijd eenmaal de natuurlijke en eenige weg is. De groei van de maatschappij zelf brengt die strijd voort, wat verdrukt wordt worstelt om bevrijding. En alleen als alle menschen waarachtig vrij zijn kan er geluk opbloeien. We hebben dat immers al zoo dikwijls besproken, je hebt er al zooveel over gelezen, maar als je mijn leven meeleefde zou je 't beter leeren begrijpen.’
‘En als ik dat niet deê, als ons innerlijk leven hoe langer hoe verder van elkaar ging? O, ik weet 't al, zoover van elkaar, er is zooveel tusschen ons.’
‘Maar onze liefde, kan die ons niet helpen?’
‘Die liefde zelf.... 't is of ik die ook zoo mooi niet meer zie. We zijn geen van beiden meer dezelfde van vroeger en we zijn niet langs dezelfde weg gegaan....’
‘Dus je houdt minder van me?’ Hij klemde de ligpen wat opeen, drukte haar hand vaster.
| |
| |
‘Nee, dàt niet, dàt niet! ik hou nog veel van je, maar ik voel toch dat 't anders is dan vroeger.’
‘Je houdt toch nog wel genoeg van me om bij me te komen? Toe kom dan nu.... waag 't eenvoudige leven.’
‘Dat is 't juist; vroeger zou 'k dat misschien gedaan hebben als je 't gevraagd had, maar nu kan 'k niet meer, ik ben te verstandig geworden. En ik voel dat ik 't je zou gaan verwijten, als je niet veel verdiende, 't zou vanzelf gaan, al wist ik dat 't onrechtvaardig was.’
‘Wil je dan nog langer wachten?’
‘Ja, als 't moet. Maar dan.... o ons geluk, ons geluk!’ Ze begon te schreien in-droevig met veel tranen.
‘Lieverd,’ fluisterde hij, ‘er is nog iets wat ik je zeggen moet; 'k weet haast niet hoè. Gisteren.... je weet hoe 'k was.... mezelf niet meester, ik kon me niet beheerschen. Toen jij weg was geloopen, ben ik naar buiten gegaan.... ik heb lang rondgeloopen... ik was zoo vreemd, ik moèst toegeven aan dien wilden drang in me.’
‘Dus.... je hebt....?’
Ze staarde hem aan, haar oogen groot-open als in ontzetting. Hij schrikte, boog 't hoofd.
‘'k Ben meegegaan met 'n arm schepsel van de straat....’ fluisterde hij.
Ze sloeg de handen voor haar gezicht. ‘Jij, jij! o, ook dat nog! waarom toch, waarom?’
Ze keerde zich om, haar gezicht tegen de stoelleuning; ze schreide hartstochtelijk, wild opsnikkend, heel haar lijf schokkend. Nu viel wel al haar geluk weg,
| |
| |
ze voelde dat haar liefde niet meer sterk was als vroeger; vroeger zou die haar er over heen hebben kunnen tillen, nu kon dat niet meer.... nu zag ze 't alleen als een onrecht tegenover haar.
‘Schat,’ fluisterde hij vlak bij haar oor, ‘je kunt 't toch wel begrijpen....? 't was zwak van me, ellendig, maar 'k kon niet anders. Als je nooit dat gevoel hebt gehad kan je 't makkelijk slecht vinden.’
‘Och, zeg maar niks meer, 't is te veel, te veel.’
‘Zou je niet genoeg van me houwen om er overheen te komen?’
‘Nee, niet meer, vroeger zou ik 't misschien gekund hebben; maar nu - nu er toch al zooveel tusschen ons is, nu is ons geluk weg, heelemaal weg.’
Hij kreeg in eens een verlangen verder te gaan, nu heel den afstand te zien, die tusschen hen lag.
‘Waarom toch? ik voel niet zoo'n zware schuld tegenover jou. Ik heb 'n gevoel of ik me meer moet schamen tegenover die andere vrouw, omdat 'k haar dáárvoor betaald heb met geld. Voel je dat mee?’
Ze schudde 't hoofd. ‘Nee, dat voel 'k niet; zie je wel, dat we niet meer samen denken, dat we te ver van elkaar staan?’ Ze begon weer heftig te snikken, uit zijn oogen druppelden ook tranen. Hij voelde nu duidelijk, dat er iets onherstelbaars tusschen hen was, maar hij wou 't toch niet met woorden zeggen.
‘Dus.... wat wil je?’ vroeg hij kort, zijn stem heesch.
Ze antwoordde niet dadelijk, ze ging weer recht zitten, keek hem aan met droog-brandende oogen.
| |
| |
Toen langzaam kwamen de woorden. ‘Wat kan 'k anders willen dan wat mòet? Ons samenleven zou niet meer gelukkig zijn, ik kan 't niet meer beginnen.’
Ze stak haar hand uit als om afscheid te nemen, hij drukte die vast.
Ze namen in dit oogenblik afscheid van heel hun jeugd, heel hun jeugdgeluk, hun jeugddroomen. En allebei voelden ze het onherroepelijke van de scheiding, de onmogelijkheid om hun langzaam-gestorven geluk weer te doen opleven.
Terwijl Guust naar de deur ging, zwijgend, keek hij nog naar Leida, de stille figuur in de crapaud, het hoofd op de armen. En hij voelde, dat zij oneindig meer verloor dan hij: hij hield zijn kunst over, zijn werk, zijn heerlijk levensideaal, en den mooien strijd daarvoor, maar voor haar was 't leven zelf weggenomen, 't ideaal waarop ze heel haar jeugd had gekeken met verlangende oogen, ze bleef staan met leege handen, alleen. Hij voelde een oneindige deernis met haar, sterker nog in dit oogenblik dan de smart over wat hijzelf verloor. Hij ging nog eens terug.
‘Kan 't niet anders?’ vroeg hij zacht, toch wetend wat haar antwoord moest zijn.
Ze schudde 't hoofd. ‘Nee, nee, 't is weg, dat weet je zelf ook.’
Toen, langzaam, ging hij de kamer uit.
EINDE.
1902-1903.
|
|