| |
VII.
Dirk dacht in de volgende dagen nog dikwijls aan de reis naar Amsterdam; hij zou er toch niet graag meer willen wonen: hier buiten was alles frisscher, zijn leven gezonder.
De bruine boonen waren nu rijp, ze werden opgetrokken om op het veld te droogen tot ze binnengehaald en gedorscht konden worden.
Ook kwam in die week een schuit met riet aan en Dirk moest
| |
| |
helpen lossen; één van de arbeiders stond op de schuit, prikte met de rietvork telkens een bos riet op en gooide die aan den wal; onder de hand telde hij meteen de bossen; Dirk en Willem droegen de lange gepluimde bossen bij twee of drie tegelijk op hunne schouders naar een leege hoek, waar ze werden neergezet, eenige bossen schuin tegen elkaar zooals de soldaten hunne geweren zetten. Na harden regen werden de bossen gekeerd om te droogen.
Intusschen ging het planten steeds door; Dirk moest weer sorteeren en Willem, met één van de andere arbeiders, begon de bedden, die al beplant waren, gelijk te harken aan de oppervlakte.
Toen alles geplant en gelijk geharkt was, kwam het laatste werk: het dekken.
Over de hyacinthen werd eerst pook gelegd, dat was heel warm, dus was er een dunner laag van noodig, dan van lang riet; toen het op was, werd lang riet van het vorige jaar gebruikt en toen het nieuwe; overal werd 't een dik warm kleed, waaronder de hyacinthen den winterslaap tegemoet gingen.
De tulpen en narcissen werden lang zoo goed niet voorzien; ‘die bevriezen niet,’ zei oom Niezand, ‘er wordt alleen wat lang riet overheen gedekt, voornamelijk tegen 't verstuiven.’
In December was alles gedekt; overal lagen de landen stil slapend, als een doode, grijs-bruine vlakte, somber onder den grauwen winterhemel.
Dirk en Willem hadden nog wat te schoffelen en te harken langs de heggen om de tuinen er netjes te doen uitzien en toen moesten ze één van de arbeiders helpen, het bollenhuis schoon te maken. De anderen waren aan het omspitten van land voor het volgende jaar. Sommige hoeken werden gedolven, dat is héél diep omgespit;
| |
| |
dit was zwaar werk: de arbeiders verdwenen heelemaal in de diepte, die ze gegraven hadden en moesten telkens met hun spade 't zand opgooien tot boven hun hoofd. Andere hoeken werden minder diep omgespit.
De lange avonden gebruikte Dirk om te lezen; er was een bibliotheek in het dorp waar hij boeken kon krijgen, en ook ging hij op de herhalingsschool. Hij wou graag nog wat leeren, in de hoop later misschien reiziger te kunnen worden. Daarvoor zou hij dan lessen moeten nemen in Engelsch en Duitsch; oom Niezand raadde hem aan, er voor op te sparen.
Willem ging ook op de herhalingsschool; hij wist wel, dat hij geen reiziger zou kunnen worden, omdat hij de lessen niet zou kunnen betalen, maar hij wou toch graag zooveel mogelijk leeren, en wie weet .... dacht hij soms, als 't verlangen, eens wat meer te zien, hem al te sterk werd, misschien zou er zich nog wel eens een gelegenheid voordoen.
Als hij er zijne moeder over sprak zei ze altijd heel beslist: ‘nee jongen, dat is niks voor jou; je mot maar blij zijn as je je heele leven werk hêt.’
En Willem knikte, want hij wist wel, dat moeder gelijk had, maar hij vond 't toch hard.
De winter was zacht, elken dag druilig weer met laag-hangende grauwe wolken; nu en dan hevige regenvlagen, maar geen frissche kou, geen helblauwe lucht met prikkelende vorst. Dirk vond 't niet prettig, hij verlangde naar mooi weer en vooral naar ijs om schaatsen te kunnen rijden.
‘Nou,’ zei Willem, ‘ik ben wàt blij met dat zachte weer; we hoeven niet half zooveel centen te verstoken as bij vorst.’
| |
| |
Dirk begreep dit best; vroeger had hij ook dikwijls zoo gepraat, nu dacht hij er niet dadelijk aan omdat hij er zijne tante nog niet over had hooren spreken.
‘Voor de bollen zou een beetje vorst niet kwaad zijn,’ zei oom Niezand, ‘ze broeien met dit weer te veel onder het riet.’
Op een middag in 't laatst van December begon het te stormen: bulderende noordoostenwind met jagende wolkenlucht. De wind gierde om het bollenhuis, floot door de reten van de ramen en deed de deuren rammelen. Dirk ging naar buiten en keek naar de boomen aan den weg, die bogen en schudden onder het geweld van den storm; 't werd al schemerig, de wolken schenen angstwekkend donker, zwart bijna alsof er hevige regenvlagen zouden komen, maar ze joegen voorbij, voorbij in vliegende vaart.
Toen Dirk naar het veld keek, zag hij, dat het riet van de tulpen weg woei; alle lange halmen werden naar één kant geslierd, waar ze tegen de heg aan bleven liggen.
‘Och, och,’ zei Niezand, die ook kwam kijken, ‘nou krijgen we strak 't stuiven.’
Werkelijk begon het fijne zand al heel gauw weg te stuiven toen het riet eenmaal was weggewaaid; het prikte in je oogen en op je gezicht als fijne naalden.
't Was onderwijl heelemaal donker geworden.
‘Och, och,’ zei Niezand ‘as 't zóó doorgaat, motten we nog zand opbrengen; er stuift heel wat in de sloot. Ging 't maar regenen!’
Dirk lag in bed nog lang te luisteren naar het gieren en bulderen en fluiten van den storm; eindelijk hoorde hij nog een ander geluid er doorheen, alsof iets met kracht tegen de ramen aankwam. Dat was regen; gelukkig, dacht hij, voor de tulpen.
| |
| |
's Morgens was de storm bedaard; op het tulpenland lagen hier en daar hoopen zand, die weer zoo goed mogelijk verdeeld moesten worden; het riet lag hoog opgestapeld tegen de heg aan en een gedeelte in de sloot. 't Kostte een' heelen dag om alles er weer op te brengen.
De tulpen hadden nog andere vijanden, dat waren de kraaien. Krasschend vlogen heele zwermen zwarte en bonte kraaien boven de velden, streken plotseling neer en pikten de tulpen uit den grond.
Niezand zette een paar latten met dwarshouten er aan als vogelverschrikkers; Dirk en Willem kleedden ze onder groote pret aan met een oude jas en hoed, maar 't hielp niets. De kraaien keken de vreemde sinjeurs een poosje aan, en gingen toen doodbedaard voort van de tulpen te smullen. Soms, als een windvlaag de vogelverschrikkers heen en weer zwiepte, alsof ze met de armen zwaaiden, vlogen ze even weg, maar al heel gauw kwamen ze toch weer terug.
Toen moesten Dirk en Willem zwart katoenen draden in alle richtingen over de hoeken spannen.
‘Waarom neemt u zwarte draden?’ vroeg hij.
‘Dat is beter dan witte,’ antwoordde Niezand. ‘De kraaien zien de zwarte draden niet en as ze er dan onverwachts tegen an vliegen, schrikken ze zóó, dat ze in een tijd niet meer terug durven komen. Witte draden zien ze al uit de verte en ze bedenken allerlei listige manieren om er tusschen door toch bollen machtig te worden.’
De hyacinthen hadden van al die vijanden geen last; die sliepen rustig onder hun dikke warme dek. Alleen ratten loerden er op, maar de diepe greppels langs het land hielden ze weg.
't Scheen wel, dat het dek niet noodig was; het weer bleef zacht; in 't eind van Januari had het nog in 't geheel niet gevroren.
| |
| |
Niezand keek hier en daar eens tusschen het riet, en nu bleek, dat de bollen niet geslapen hadden al dien tijd. De warmte had ze wakker geroepen, ze dachten, dat de winter al om was, dat het tijd was, naar buiten te komen, en daar staken tusschen het riet de punten al boven den grond uit; doordat ze geen licht en lucht kregen in het warme riet, waren ze geel, teer van kleur als ziekelijke kinderen.
Niezand riep den patroon er bij en samen stonden ze te overleggen.
‘Ja,’ zei Mijnheer van Erk, ‘we moesten 't maar wagen 't riet te verdunnen.’
Het riet werd er nu gedeeltelijk afgenomen, overal waar de gele punten te voorschijn kwamen. De pook werd vervangen door lang riet, wat minder broeide.
De gele punten werden nu al gauw groen en stevig, onder den invloed van licht en lucht. Sommige kregen al bloemknoppen.
‘Maar we zijn er nog niet,’ zei Niezand wel eens, ‘ik zal blij zijn as we eenmaal half Maart hebben.’
De patroon had er een stuk weiland bij gekocht, dat voor bollenland ingenomen moest worden.
‘Zoo verdwijnt hier in de streek al het weiland,’ merkte Niezand op.
‘Waarom wordt dat eigenlijk gedaan?’ vroeg Dirk.
‘Wel, 't land brengt meer op as bollenland dan as weiland. Maar voor de boeren is 't beroerd.’
‘Mot dat land omgespit worden?’ vroeg Dirk. ‘Dat zal een zwaar werk zijn.’
‘Nee, 't wordt geploegd. De boer, die het tot nu toe gepacht had, zal 't ploegen.’
| |
| |
‘Waar laat hij nou zen koeien?’
‘Op 't stuk er naast, dat is ook van hem.’
Dirk was benieuwd, het ploegen te zien. Het níeuwe land lag dicht bij het oude, dus kon hij er nog al eens een kijkje gaan nemen tusschen halfvier en vieren.
Vóór de ploeg liepen twee paarden van den boer; 't waren flinke paarden, maar ze hadden nooit geploegd, dus vonden ze 't eerst vreemd, liepen niet gelijk of te hard. De zoon van den boer, die de ploeg bestuurde, was ongeduldig en ruw: hij schold en vloekte op de paarden en sloeg ze onbarmhartig met zijn zweep. Daardoor ging 't nog veel slechter, de dieren begrepen niet, wat hij van hen wou en gooiden een paar keer de ploeg om. Eindelijk kwam de oude boer er bij; hij sprak de paarden bedaard toe en wist ze 't heel gauw te leeren.
Hijzelf liep met een ernstig gezicht achter de ploeg: 't ging hem aan 't hart, zóó zijn beste weiland te moeten vernielen.
De ééne diepe voor rijde zich naast de andere, zóó recht als met een liniaal getrokken.
Toen het ploegen gedaan was, werd er geëgd om het land heelemaal gelijk te maken en de graszoden goed te vernielen. Er kwam een man voor, die het altijd deed; hij had vóór de eg twee flinke paarden, die het werk volkomen kenden. Ze liepen precies met hunne achterbeenen in de voetstappen, die hun voorbeenen gemaakt hadden; daardoor liepen ze gemakkelijker op den hobbeligen grond. Ze verstonden elk bevel, dat hun meester gaf, keerden precies om, wanneer en zóó als hij 't wou, zonder dat hij één keer de zweep gebruikte; hij hield de touwen leidsels maar heel los in de hand.
De man zelf, had om zijn beenen kokers van wit dril, dan maakte
| |
| |
hij zijn broek niet vuil met de vochtige aarde; in de verte gezien leek 't net of hij op pijpesteelen liep. Dirk maakte in eens die opmerking en nu hij 't eenmaal zóó gezien had, moest hij er aldoor aan denken. Hij wees 't Willem ook en de twee jongens noemden den egger nooit anders dan ‘pijpesteel.’
Regelmatig stappend liep hij den heelen dag naast de eg, die huppelde en danste en allerlei gekke sprongen maakte alsof hij wonder veel plezier had.
In eens, op een nacht, midden in Februari, begon het hard te vriezen. 's Avonds was de wind oost geworden en de sterren tintelden zóó, dat oom Niezand zei: ‘'t zou me niks verwonderen as we nog winter kregen. Jongen, jongen, dan zallen de hyacinthen een kwaie pijp rooken.’
's Morgens lag er ijs in de slooten en de wind was snerpend koud.
Niezand ging gauw op het veld kijken, Dirk liep met hem mee, huiverend in de onverwachte kou.
‘Kijk maar es an,’ zei Niezand, en wees op een partij hyacinthen, die al in knop hadden gestaan; al het lof hing slap, als gebroken.
‘Dat krijgt nou bruine punten en al gauw sterft 't af.’
‘Maar de bol blijft toch leven?’ vroeg Dirk.
‘Jawel, maar hij groeit niet as 't kruid dood is, 't groeit nou nog wel bij, maar as we weer zoo'n vorst krijgen, misschien niet meer, dus dan is 't voor dit jaar een misrekening voor de kweeker. Bollen, die niet groeien, kosten 'n heel jaar werk en arbeidsloon voor niks.’
‘Kijk oom, die partij schijnt er niks geen last van te hebben.’
Dirk wees op eenige bedden, waar de groene punten stevig stonden.
| |
| |
‘Nee, die zijn al lang onder het dek vandaan, dan zijn ze gehard en kennen wel es een stootje velen, maar kijk die er es uitzien, die we gisteren pas losgedekt hebben!’
Dirk zag, dat de gele punten slap hingen en er uitzagen alsof er slijm op lag.
‘Nou is dat soort er ook erg gevoelig voor,’ zei Niezand weer, ‘'t ééne bij 't andere kan nog erg schelen.’
De patroon kwam ook op het land en keek verdrietig naar de bevroren partijen.
‘Er moet weer wat riet opgegooid worden,’ zeide hij, ‘'t ziet er wel naar uit of 't zal blijven vriezen.’
Allen gingen ijverig in de weer om weer te dekken, altijd met lang riet en voorzichtig, om de opkomende puntjes met te kwetsen. En 't was maar goed ook, want de vorst hield een paar weken aan, en Dirk haalde zijne schaatsen voor den dag.
De arbeiders kregen verscheidene keeren een halven dag vrij om schaatsen te rijden; er was toch weinig of niets te doen, want met spitten kon ook niet voortgegaan worden.
Vele arbeiders in de streek waren zonder werk; ze konden nu wel een kleinigheid verdienen met baanvegen, maar ze snakten toch naar het voorjaar, als er weer veel handen noodig zouden zijn.
En toen 't eenmaal ging dooien, was 't ook meteen Lente, en alles botte uit alsof 't verlangend klaar had gestaan tot het oogenblik, dat de vorst wijken zou.
Vlug moesten de hyacinthen nu geheel losgedekt worden, de bloemknoppen drongen al op door het riet. Toch was 't wel te zien, dat verscheidene partijen erg geleden hadden van de vorst; Dirk en Willem kregen heel wat dorre punten af te snijden.
| |
| |
‘Kijk, nou ben je net een jaar hier,’ zei oom Niezand op een avond, ‘ik heb voor de aardigheid de datum opgeschreven.’
‘Och ja oom,’ zei Dirk, ‘wat gaat de tijd toch gauw. Ik weet nou toch wel wat meer van de bollen af as toe ik hier kwam: ik zal niet meer een tulp voor een hyacinth anzien.’
‘Nee, nee, maar om al de soorten te leeren onderscheien, zal je nog wel een paar jaartjes noodig hebben; dat is nog een aparte kunst.’
‘Toch zou ik 't graag leeren.’
‘Dan mot je de bloemen maar goed ankijken en het kruid. Als je eerst de soorten op het veld kan onderscheien, ken je probeeren de bollen uit elkaar te kennen; maar je leert 't vanzelf wel as je der veel mee omgaat.’
Op het nieuwe land was haver gezaaid; in het najaar zouden er hyacinthen op komen.
Het voorjaar bleef koud. Niezand klaagde er erg over.
‘'t Is zoo jammer,’ zei hij. ‘As er nou warmte kwam, zouen de bevroren partijen nog wel wat ophalen, maar nou is 't mis: 't zal een slechte oogst worden.’
In de tulpen was ook veel ‘vuur’: dorre plekken in het kruid, tengevolge van de kou.
De hyacinthen kwamen maar langzaam in bloei, maar toch,.... eindelijk was het weer dáár, 't feest van kleurenpracht en zoete geuren, en in al dien rijkdom was 't bijna niet te zien, dat sommige partijen niet zoo fleurig stonden als 't wel kon. Toch, door de kou verdoofde de kleurengloed gauwer dan anders; 't gebeurde na een nachtvorst, dat een veld, dat den vorigen dag nog één roode vlam geleek, dof van tint was geworden, vaalrood. En 't teere wit was dan viezig, plotseling verflensd en verschrompeld.
| |
| |
't Afsnijden ging dit jaar heel gauw in zijn werk, en toen de velden weer groen stonden, wachtend op de Meiwarmte om de bollen te doen groeien, trof een nieuwe ramp.
Na een gure dag kwam er 's nachts ijskoude damp opzetten.
Toen Dirk 's morgens buiten kwam, wist hij niet wat hij zag. Op verscheidene plaatsen zag het lof van de hyacinthen er uit alsof het verbrand was; op sommige bedden waar 't pluksel van gehold stond, was niets meer over als bruine draden. Toch was 't niet overal even erg; Dirk liep het heele land af, op sommige plaatsen was er niets van te zien, stond alles nog even frisch als den vorigen dag.
Niezand kwam ook buiten en keek verschrikt naar de vernielde plekken.
Dirk kwam naar hem toe.
‘Wat is dat oom?’ vroeg hij.
‘Dat is die ellendige honingdauw,’ antwoordde Niezand op een toon van ergernis.
‘Wat 'n mooie naam,’ zei Dirk.
‘'n Mooie naam voor een leelijk ding. Ja, we noemen dat zoo; 't schijnt, dat 't in zoo'n damp as er vannacht is geweest, op sommige plaatsen vriest. Hoe 't precies is, weet ik eigenlijk niet en de patroon zegt, dat niemand 't nog goed weet. Maar 't is een ramp. Och, och, wat zullen er van 't jaar weinig dikke bollen zijn! en dan 't jonge goed!’
De patroon was vreeselijk terneergeslagen toen hij op het veld kwam. 't Was ook zoo'n droevig gezicht al die doode plekken, zóó dor, alsof ze moedwillig met kokend water begoten waren.
| |
| |
En toen de rooitijd kwam, bleek het, dat vele bollen werkelijk niet gegroeid waren; bij alle kweekers was het zóó, ofschoon bij den één erger dan bij den ander.
|
|