| |
VI.
Op een middag in het begin van October, stond Dirk onder het theeuur voor één der open ramen op zolder uit te kijken. Daar hield hij altijd van sinds den eersten dag, toen hij zoo verwonderd was geweest over het wijde uitzicht. 't Was prachtig weer, warm nog, alsof de zomer nog een laatsten groet zond, de lucht lichtblauw, met iets neveligs in de verte als een dunne sluier zwevend over de velden. Op de slooten en vaarten, die lichtblauwe strepen geleken, gleden schuiten en kleine stoombooten voort; door de windstilte bleef de rook lang hangen als een zwarte wolk. 't Was heel stil in de rondte, zoo heel anders dan in de Lente en den Zomer als de lucht vol is van vogelgezang en insectengegons en gezoem.
Willem kwam achter Dirk staan.
‘Wat een mooi weer, hé?’ zei hij.
‘Ja,’ antwoordde Dirk zonder om te kijken. ‘Ben je daar wel es geweest an die breede vaart?’
| |
| |
‘O ja dikwijls; je weet wel dat ik veel van loopen hou. Maar met loopen kom je toch niet heel ver en ik zou zoo graag veel zien; de wereld mot toch mooi zijn.’
‘Je mot zien, reiziger te worden.’
‘Dat zou ik wàt graag willen, maar 't kost te veel geld, want je mot toch talen leeren en dan zou 't ook nog heel lang duren.’
‘Ben je nooit in
Amsterdam geweest?’ vroeg Dirk; ‘nee maar, dat mot je dan es zien! Dáár zou je je oogen eerst wijd openzetten.’ En hij begon te vertellen van de drukke straten en de hooge huizen en de trams en de standbeelden en de viaducten, waar je de spoor boven je hoofd zag rijden, en de groote, breede bruggen, waar een heele boel wagens naast elkaar over konden gaan. 't Was in eens of hij alles nu veel mooier vond, dan toen hij er nog woonde; tot nu toe had hij niet verlangd naar Amsterdam terug te gaan, maar nu, onder het vertellen, kreeg hij er in eens verlangen naar, dat alles weer te zien. Hij beschreef 't hoe langer hoe mooier, ja, hij begon zelfs te vertellen van plaatsen, waar hij nooit geweest was, zooals van Artis en van het Panopticum.
‘Hè, wat een moeielijk woord,’ zei Willem, ‘hoe kan je dat onthouen?’
‘Nou, ik most er elken dag langs en toe heb ik 't net zoo lang gelezen tot ik 't goed van buiten kon. Je ziet daar in plaats van beesten, allemaal menschen.’
‘Menschen?’ vroeg Willem met groote oogen.
‘Nou ja, nagemaakte menschen, net as poppen.’
‘Ajakkes, wat flauw!’
‘Flauw? kom jô, de grootste meneeren gaan er na toe. Der zijn poppen van de koningin en van allemaal andere koningen en prinsen
| |
| |
en ook van dieven en moordenaars. Je weet niet hoe mooi of 't is.’
‘Bê je er wel es geweest?’
‘Nee .. e,’ antwoordde Dirk langzaam, een beetje ontnuchterd.
‘Dan ben je net zoo ver as ik,’ zei Willem leuk.
‘Nou maar, ik heb er dikwijls over hooren praten en ik zou er dolgraag heen willen, jij niet?’
‘Nou natuurlijk, òf ik!’
Beiden bleven een oogenblik zwijgen.
‘Weet je wat,’ zei Dirk ineens, ‘we mosten samen es na Amsterdam gaan op 'n zondag.’
Willems heele gezicht straalde ineens van pret. ‘O, als dàt es kon!’ riep hij, maar toen ineens, zachter: ‘Nee, 't kost te veel centen en moeder heeft ze zoo noodig.’
‘Nou ja, jij hêt ook nooit niks, je mag dat wel es hebben,’ meende Dirk.
Maar Willem schudde het hoofd en nu, heel vast, zei hij: ‘nee, 't kan niet. Moeder is an 't sparen voor een winterjassie voor Bertus; de centen bennen der haast, maar as ik nou zooveel voor mezelf hou, kan er niks van kommen.’
‘Kom, 't gaat nog lang niet vriezen. Nou, ik zal 't vragen an je moeder.’
‘Nee, doe dat maar niet. Moeder zou misschien ja zeggen, maar ik weet zelf wel, dat 't niet kan.’
‘Nou, dan maar niet,’ zei Dirk, maar in zichzelf dacht hij: ‘van avond vraag ik 't toch an vrouw Overduyn.’
Tegen acht uur ging hij er heen; ze zaten juist boterhammen te eten, kleine Bertus naast zijn moeder; Willem aan den overkant van de tafel.
| |
| |
Willem keek een beetje verbaasd toen Dirk binnenkwam: vrouw Overduyn zei vriendelijk: ‘goeienavond Dirk, kom je een bakkie doen?’
‘Asjeblieft,’ zei Dirk en dronk gretig uit het kommetje koffie, dat vrouw Overduyn vóór hem neerzette.
Toen ineens zei hij: ‘ik kom vragen of Willem eres mee mag gaan na Amsterdam.’
‘Och,’ viel Willem knorrig in, ‘ik heb je nog gezeid, dat je 't niet most doen.’
‘Nou ja, dat doet niks.’ Dirk praatte heel vlug. ‘Ziet u, ik vertelde zoo van Amsterdam en nou zou Willem dat ook zoo graag es zien; nou wou ik dat we er met z'n tweeën heengingen, ieder voor z'n eigen centen, maar Willem zegt, dat u zijn centen niet kan missen.’
Vrouw Overduyn keek ernstig.
‘'t Is heel wat, zoo'n reis!’ zei ze, ‘en wat zal dat veel kosten!’
‘De spoor kost zoowat een gulden en we kennen boterhammen meenemen en 's middags in de gaarkeuken eten voor een dubbeltje, en dan nog 't panopticum ....’
‘'t Wàt?’
‘O, dat is een spel van menschenpoppen,’ viel Willem in; ‘Dirk weet er alles van, al is ie er nooit geweest.’
‘Nou, dat kost tien stuivers; dus dat zou samen één gulden zestig zijn .... ja, erg veel,’ zei Dirk, een beetje verschrikt, toen hij de som noemde.
‘Nou jô, dat kan ommers niet, ja, 't zit er nogal an bij moeder, om één zestig uit te geven.’
| |
| |
‘Nee,’ zei vrouw Overduyn, 't is te veel; ik kan 't niet missen, en toch zou ik het Willem zoo graag gunnen.’
Willem gaf haar in eens een hand. ‘Nee moeder, ik weet 't best; Bertus mot zijn winterjassie ook hebben.’
‘Ja, een mooie winterjas met gouwe knoopen,’ zei Bertus in eens.
‘Zeker, die krijg je.’ Willem lachte vriendelijk tegen zijn broertje. ‘Nee Dirk, 't is afgepraat.’
‘Nou, misschien kan 't een ander jaar nog wel es, as ik nog een werkhuis er bij heb,’ zei vrouw Overduyn.
Dirk was erg teleurgesteld; hij had er eigenlijk vast op gerekend, dat het wel lukken zou als hij 't zelf ging vragen, maar hij zei niets meer omdat hij begreep, dat 't toch niet zou helpen. Terwijl hij in donker naar huis ging, dacht hij er nog eens over.
Als Willem maar niet zelf tegengewerkt had, dan zou 't misschien wel gelukt zijn, en toch wou Willem heel graag, dat wist Dirk best.
Toen kwam een nieuw denkbeeld bij hem op: als hij eens alles betaalde voor hemzelf en voor Willem ook. Hij had zes gulden opgespaard; in den drukken tijd had de patroon zijn loon met twee kwartjes verhoogd, dus hield hij nu elke week zestig cents over, hij had overgewerkt ook, wel eens extraatjes verdiend met ratten vangen, en buiten werktijd allerlei werkjes doen voor den patroon, zooals den tuin opknappen bij zijn huis of eens met de kinderen spelen. Toen hij twee gulden bij elkaar had, had hij ze dadelijk naar den buurman gestuurd, bij wien hij in Amsterdam in huis was geweest en hem gevraagd, er een krans voor te koopen en deze op het graf van zijn vader en moeder te leggen. Nu had hij nog vier gulden; hiervan zou hij een paar nieuwe schoenen
| |
| |
koopen, die had hij hoog noodig. Of kon hij er nog wel een poosje mee wachten? Maar .. hij had van den winter ook een warme boezeroen noodig .. nee, 't ging toch niet.
Al denkend was Dirk vanzelf vlugger gaan loopen met nijdige, driftige passen. Het speet hem zoo van het mooie plan .... hij had er zijn zinnen al zoo op gezet; en hij wou Willem zoo graag dat plezier doen .... Ja, daar was 't eigenlijk om, om Willem dat plezier te doen. In eens bleef hij staan, omdat hij vergat zijn beenen te verzetten: zóó pakte hem die nieuwe gedachte.
Als 't daarom was, dan werd 't heel wat anders, dan mocht hij 't geld wel ervoor gebruiken en nog een poos op zijn oude schoenen loopen, dan werd 't zelfs heel goed van hem.
In eens liep hij weer vlug door, tot hij thuis was. Dadelijk ging hij naar zijn kastje, dat in een hoek van de kamer stond.
Hij zocht den sleutel in zijn zak, tusschen touwtjes, steentjes en een stuk leer, deed het kastje open en greep naar de groote pilledoos, waar hij tegenwoordig zijn geld in bewaarde. Hij deed de doos open ... keek het geld aan, maar kon toch niet tot een besluit komen. Hij zou er oom over spreken, dat zou 't beste zijn.
Toen de kinderen naar bed waren en hij met oom en tante om de tafel zat, oom zijn pijp rookende, tante met naaiwerk, begon hij ervan. Met een kleur zei hij: ‘Willem Overduyn en ik wouen zoo graag es na Amsterdam gaan. Willem heeft 't nog nooit gezien en zijn moeder kan de centen níet missen. Nou wou ik voor ons allebei betalen ....’
‘Ben je mal jongen!’ viel zijn tante haastig in. ‘Bewaar je geld liever of koop er wat degelijks voor. Je hebt ommers schoenen noodig en 'n boezeroen.’
| |
| |
Dirk knikte.
‘Nou nou,’ zei oom vergoelijkend, ‘ik kan me best begrijpen, dat Dirk zin heeft om Amsterdam nog es te zien.’
‘Willem wou zoo graag,’ zei Dirk.
Niezand glimlachte.
‘Jawel, dat begrijp ik; maar kerel, nou mot je me es eerlijk zeggen, wou je heusch enkel om Willem gaan?’
Dirk kleurde alweer.
‘Hij wou zoo graag Amsterdam zien,’ antwoordde hij ontwijkend.
‘Nou, laat 'm dan alleen gaan.’
‘Dat durft ie niet.’
‘Dan weet ik nog wat anders; dan zal ik met hem gaan. Ik wou toch ook eres na Amsterdam en dan neem ik hem mee.’
‘Wou jij?’ vroeg vrouw Niezand verbaasd, maar haar man gaf haar een knipoogje; ze begreep hem en vroeg niets meer.
‘Dat vindt ie lang zoo prettig niet,’ viel Dirk uit.
‘Zoo? maar ik denk toch beter dan heelemaal niet, en 't kost jou dan maar de helft. Wat denk je ervan?’
‘Ik ... ik weet 't niet,’ zei Dirk langzaam met een verdrietig gevoel, omdat 't nu toch misschien mis zou loopen.
‘Weet je 't niet? en je zegt, dat het alleen te doen is om Willem plezier te doen.’
Dirk keek zijn oom even aan en in eens zei hij: ‘nee oom, ik wou zelf ook graag.’
‘Zoo? nou wordt de zaak anders,’ zei oom lachend, ‘daar wou ik je juist hebben. Dus je wou voor jezelf in de eerste plaats een plezier koopen voor dat geld. Dat is geen kwaad, als je er maar voor uitkomt; je mot altijd eerlijk tegen jezelf zijn. Ik kan
| |
| |
me best begrijpen, dat je graag nog es ziet, waar je gewoond hêt, maar zulke uitstapjes zijn voor ons menschen meestal te duur.’
Dirk zuchtte eens en met benepen stem zei hij: ‘ik heb uitgerekend dat het één zestig de persoon zal kosten.’
‘Zoo; nou mot je zelf uitmaken, wat je liever doet: na Amsterdam gaan en nog een tijd op ouwe laarzen loopen, of nieuwe laarzen koopen en thuis blijven.’
‘Zou je niet iemand anders mee kunnen krijgen, die 't zelf kan betalen?’ vroeg tante.
‘Nee tante, dat zou voor Willem zoo naar zijn, as hij niet kan gaan, ga ik ook maar niet.’
Oom klopte hem op zijn schouder. ‘Mooi; weet je wat, je most maar gaan en dan zal ik je leenen wat je te kort komt voor schoenen. Langzamerhand betaal je mij dat terug.’
Dirks gezicht klaarde op. ‘Heerlijk oom, dank u,’ zei hij blij.
Den volgenden morgen, toen Dirk en Willem samen aan het schoffelen waren op een leege hoek, één van de arbeiders sorteerde de hyacinthen, nu het spitten was afgeloopen, zei Dirk: ‘Zeg, we gaan tòch na Amsterdam! ik zal voor jou ook betalen.’
Willem keek hem met groote oogen aan; en wantrouwend, omdat hij zoo dikwijls geplaagd werd:
‘Hou een ander voor de gek, zeg jô.’
‘Ik hou je niet voor de gek; we gaan zondag.’
Dirk sprak zoo stellig, dat Willem het gelooven moest; bovendien, op Dirk kon hij altijd vertrouwen, dat wist hij toch wel.
‘Heb jij dan zooveel geld?’ vroeg hij.
‘Nou ja, ik had vier gulden overgespaard, eigenlijk voor schoenen
| |
| |
en een boezeroen, maar oom zal me dat dan wel leenen zoo lang. Nou, hoe vindt je 't?’
‘Best,’ zei Willem alleen, maar de toon van zijn stem klonk òvergelukkig en zijn heele gezicht straalde.
‘Dan motten we met de eerste spoor gaan,’ zei Dirk weer; ‘dan hebben we een heelen dag, en dan ...’
‘Kom jongens opschieten, niet staan kletsen,’ klonk in eens de stem van Niezand.
De jongens gingen gauw weer aan 't schoffelen, allebei met een vuurroode kleur.
Willem was toch zóó blij; er borrelde iets joligs, iets levendigs in hem op, zooals hij in lang niet gevoeld had. Toen Niezand uit het gezicht was, zei Willem in eens: ‘zeg Dirk, wil 'k es over de sloot springen?’
‘Dat kan je niet; die is te breed.’
‘Nou, dat zal je zien!’
Lachend liep hij naar de sloot, met zijn schoffel in de hand alsof hij die voor polstok wou gebruiken. Dirk keek nieuwsgierig toe.
‘Eén twee drie, daar ga ik!’ Hij zette de schoffel tegen den slootkant, heesch er zich aan op, alsof hij over de sloot wou springen, en liet zich toen schaterend weer neervallen, zijn beenen in de lucht.
‘Wat mankeert jou?’ riep Dirk verbaasd.
‘Niks! zie je wel hoe 'k springen kan! Lekker, nou heb ik jou voor de gek gehouen! voor niks gekeken!’
Dirk moest nu ook lachen, maar hij zei toch: ‘pas op, as oom ons ziet, krijgen we weer een standje.’
| |
| |
‘Wat maal ik daarom, wat maal ik daarom! we gaan toch na Amsterdam,’ neuriede Willem, nu op den grond zittend.
‘Ja, maar oom mot me 't geld leenen voor de schoenen en as ie nou kwaad wordt ....’
Dirk keek een beetje angstig. Willem stond op en nam zijn schoffel weer, maar 't kostte hem moeite, bedaard te blijven doorwerken; toen 't twaalf uur was, vloog hij naar huis om zijne moeder het blijde nieuwtje te vertellen.
Wat duurden de overige dagen van de week lang voor de jongens! Maar ze waren toch heerlijk, heel anders dan eenige andere week nog geweest was, alles scheen licht en vroolijk te worden door het blijde vooruitzicht.
Eindelijk was het zondagochtend; ze gingen met een vroegen trein. Het was nog schemerig, toen ze op weg gingen naar 't station, de lucht was lekker frisch, een beetje vochtig van de dauw: 't zou mooi weer worden, dat was al te zien. De hemel was heel licht groenachtig-blauw, in 't oosten vuurrood, langzaam vervloeiend in gloeiend goud met bleekgeel.
Nu waren ze aan het station; Dirk gaf Willem de helft van het geld, dan konden ze ieder voor zich zelf betalen, dat was aardiger.
Nou aan het loket ieder een kaartje nemen; wat prettig om dat te zeggen; ‘retour Amsterdam.’ Toen ze allebei betaald hadden, gingen ze wat heen en weer loopen op het smalle perron. 't Was nog veel te vroeg voor den trein, maar ze verveelden zich toch niet.
Dirk was weer aan 't vertellen van Amsterdam, wond zich op onder het spreken.
| |
| |
't Was nu geheel licht geworden, de eerste schuine zonnestralen vielen door de boomen.
Daar kwam de trein; nauwelijks stond hij stil en waren de portieren open of Dirk en Willem waren er al in; ze zaten in een coupé met zes arbeiders. Deze wilden de jongens op allerlei manieren een beetje in 't ootje nemen; Willem voelde 't wel, maar hij durfde niets zeggen, zat vóór zich te kijken; Dirk echter had altijd zijn antwoord klaar en lachte hartelijk mee en toen de mannen dat merkten, kregen ze er schik in en 't werd een algemeene vroolijkheid. Dirk had een gevoel of hij vandaag Willems beschermer was, ook toen ze aankwamen in Amsterdam en Willem verbaasd op het perron stond rond te kijken.
‘Kom jô,’ zei Dirk ‘ga mee; we motten die trap af.’
Maar Willem bleef nog even staan; hij volgde met zijne oogen de lijnen van de groote overkapping van de perrons.
‘Wat is dat mooi, zoo'n wije boog,’ zei hij bewonderend, ‘'t lijkt wel of ze de lucht hebben willen nadoen.’
‘Ja, ja,’ zei Dirk een beetje ongeduldig, ‘maar ga nou maar mee, dan zal je nog es wat anders zien.’
Hij trok zijn vriend mee de trap af en door de halfdonkere gang naar buiten.
Terwijl hij daar liep, schoot hem in eens een gedachte door zijn hoofd, die hem een oogenblik stil maakte.
Toen ze buiten kwamen, zei hij peinzend: ‘ik most eigenlijk es na 't kerkhof, kijken of de krans op het graf is van vader en moeder.’
‘Nou, laten we dan gaan.’
‘Ja maar, 't is zoo'n end, dan zijn we onze halve dag kwijt.
| |
| |
En... en...’ hij zweeg even en kreeg een kleur en toen: ‘en vader en moeder vind ik toch niet meer.’
Hij voelde geen lust naar het kerkhof te gaan; wel dacht hij nog dikwijls aan vader en moeder, maar de tijd had toch al zijn verdriet verzacht, en vandaag vooral voelde hij zich licht en blij gestemd. Maar iets in hem zeide hem, dat 't toch niet goed was, niet te gaan; hij aarzelde terwijl Willem zwijgend afwachtte wat hij zou zeggen.
In eens viel hem iets anders in: ‘Nee, weet je wat,’ zei hij: ‘laten we na m'n ouwe huis gaan zien, daar kan ik me vader en moeder toch ook beter voorstellen dan daar onder de grond, en dan kan ik an buurman vragen of hij voor de krans gezorgd heeft.’
‘Goed,’ zei Willem en liep mee naar buiten.
't Was Dirk vreemd, weer al de drukte om zich heen te zien, het gerij en geraas van wagens en karren, 't bellen van de trams, de altijddurende menschenstroom. Willem keek steeds verbaasd rond.
‘Heb je wel es in de tram gezeten?’ vroeg hij.
‘Jawel, een enkele keer op zondag as we met vader buiten de stad gingen wandelen.’
‘Was 't niet heerlijk? dat zou ik ook graag willen.’
‘Ja, maar we hebben geen geld genoeg nou.’
Willem kleurde even. ‘O nee, nee, zóó meen ik 't niet; ik zeg alleen maar, dat 't prettig mot zijn.’
‘Dat is 't ook, maar ik zit toch nog liever op de bollebrik; dan zie je beter om je heen en je kan nog es sturen.’
‘Wat 'n aardige dikke paarden zijn dat voor de tram, en zoo kort,’ zei Willem.
| |
| |
‘Hé ja, daar had ik nooit op gelet.’
Ze liepen nou langzaam langs den Nieuwendijk naar de Dam. De Nieuwendijk zag er vervelend uit met al de gesloten winkels, maar op den Dam was 't weer prettig levendig en er was heel wat om aan Willem te wijzen.
Ze stonden er een poos rond te kijken, toen gingen ze de Damstraat in en zóó naar de steeg waar Dirk vroeger gewoond had.
O, wat leek 't hem daar nu benauwd! hoe had hij daar kunnen leven zonder helder licht en frissche lucht? Het huis, waarin hij gewoond had op de tweede verdieping, zag er vuil uit, een beetje scheef gezakt als een oud mensch dat zich niet meer rechtop kan houden. Dirk keek naar boven: dat waren de twee ramen, waaraan hij zoo dikwijls had gestaan; dáár, in dat hoekje zat vader zondags altijd en dáár moeder.
In eens zag hij dat alles weer zoo duidelijk vóór zich, hij kreeg zelfs weer hetzelfde gevoel, dat hij dikwijls gehad had op zulke zonnige zondagochtenden, zoo'n verlangen naar buiten en dan de prettige gedachte aan de wandeling straks na het eten. 't Was een oogenblik of hij vader en moeder weer hoorde praten en er kwam in eens een vreemd stikkend gevoel in zijn keel en iets droogs in zijn mond bij de gedachte, dat dat alles voorbij was.
In eens zei hij, zijn stem een beetje heesch: ‘daar an die kant woont de buurman, waar ik een paar weken in huis ben geweest; laten we daar even na toe gaan.’
Hij klopte aan de deur; een jonge knappe vrouw deed open. Ze had het lijf van haar zondagsche japon aan op een zwarte onderrok, omdat ze nog aan 't opruimen was. Toen ze Dirk zag,
| |
| |
sloeg ze hare handen in elkaar. ‘Wel hê 'k van me laife! wat kom jij uit de lucht falle!’
Dirk gaf haar een hand en vertelde hoe hij hier zoo kwam.
De vrouw lachte: ‘Wel 't is oardig, 't is oardig!’ zei ze telkens; kom toch binne allebei; ik sal m'n man roepen.’
De jongens gingen binnen in het kamertje, waar het erg naar leer en traan rook, want de man was schoenmaker; in een hoek op een werkbank stonden verscheidene paar
| |
| |
laarzen. De man kwam uit het keukentje; hij begroette Dirk hartelijk.
‘Wel kerel, wat zie jai der uit!’ riep hij. ‘Je bent heelemoal bruin geworden en gegroeid ook!’
‘Kom jonges, 'n bakkie koffie mit 'n smous!’ riep de vrouw weer.
De jongens lieten zich de koffie met een balletje best smaken. Vanders vertelde onderwijl, dat hij Dirks brief had gekregen en voor de krans had gezorgd.
‘'t Is een faaine hoor!’ zei hij; ‘hij staat wàt netjes taigen 't poaltje an; want weet je wat, jonge, nou hebben wai der een doos om loate moake, anders bedierf ie zoo van de regen en de stof.’
Dirk knikte. ‘O ja, daar had ik niet om gedacht;’ zei hij en keek Vanders aan, zonder er om te denken, hem te bedanken. Maar Vanders zag toch wel aan zijn gezicht, dat hij 't prettig vond.
‘En hoe fin je 't doar nou in die bolle?’ vroeg hij verder.
Dirk vertelde een en ander en nu praatte Willem ook een woordje mee; maar toch was hij erg blij toen ze weer op straat waren. Ze bleven nog wat rondloopen en toen werd het tijd om wat te gaan eten. Ze gingen naar de volksgaarkeuken en bestelden ieder voor een dubbeltje een portie grauwe erwten met jus.
En nu kwam het mooiste .... het panopticum.
Ze gingen een beetje verlegen binnen, Dirk toch ook wat onder den indruk van de mooie trap met vergulde leuning en den man in livrei, die de kaartjes afgaf. Maar hij zette er zich gauw overheen en trok Willem mee naar binnen.
Ze keken hun oogen uit! Wat al mooie beelden waren daar te zien: al die koningen en prinsen en prinsessen en generaals in
| |
| |
schitterende uniformen. En dan al de aardige groepen: de Hindelooper kamer en Mozes in het biezenkistje en nog zooveel meer!
Eens wisten ze werkelijk niet of er een echte heer of een pop op een bank zat, en er was ook een dame, die met haar hoofd draaide, alsof ze alles om zich heen bekeek, maar ze bleef altijd op dezelfde plaats: daaraan kon je zien, dat het een pop was.
‘Waar zijn nou de dieven en moordenaars?’ vroeg Willem in eens, zich herinnerend wat Dirk verteld had.
‘O, die zijn in de gruwelkamer, maar dat kost nog meer centen.’
‘Is 't waar? dat is dan zeker 't allermooiste,’ zei Willem.
‘Ik denk 't ook; kijk, aan die deur mot je de kaartjes nemen.’
Ze keken even naar de geheimzinnige deur, maar toen deden ze hun best, er maar niet meer aan te denken.
‘Kijk die eres 'n schik hebben!’ zei Willem en wees lachend op een troep boeren en boerinnen, die met lachende gezichten arm in arm stonden te hossen, allemaal één voet in de hoogte.
‘St! daar hê je 'n diender,’ zei Dirk, met den afkeer van een Amsterdamschen jongen voor de politie.
Ze gingen een beetje op zij, maar in eens begon Willem hardop te lachen. ‘O, 't is ook een pop, nee maar, die is goed!’ riep hij.
Dirk keek eerst een beetje verbluft; toen begon hij ook maar te lachen.
Ze bleven wel een paar uur rondloopen door de zalen; toen gingen ze weer naar buiten.
Dirk wist overal den weg; hij bracht Willem door de Utrechtsche straat naar het Paleis voor Volksvlijt. Willem vond het erg mooi, maar hij keek toch nog meer naar de springende fontein er vóór. Hij dacht, dat hij nog nooit iets mooiers gezien had dan dat hoog
| |
| |
opspringende water, verzilverd door de zon, dat dan weer in fijne straaltjes en druppels neerviel en ver wegstoof als vochtig stof.
Toen ze er heel lang naar gekeken hadden, slenterden ze de winkelgalerij door; daar stonden voor de ramen weer allerlei dingen, waar Willem zelfs de naam of de bedoeling niet van kende.
Dirk kende ook lang niet alles, maar toch veel meer dan Willem: hij had hier zoo dikwijls geloopen op zoele zomeravonden als er muziek gemaakt werd in den tuin van het Paleis voor Volksvlijt. Dat was heerlijk, vlak bij je die muziek te hooren, net of je er bij hoorde. Wat leek alles hem nu weer vreemd: de tuin scheen zoo klein, nu zijn oogen gewend waren aan de wijde verten van de bollenlanden.
‘Zeg,’ zei Willem in eens, ‘willen we ons stuk hier opeten?’
‘Da's goed; ik heb ook honger.’
Ze haalden hunne boterhammen te voorschijn en liepen smakelijk ervan te happen zonder zich te bekommeren om de menschen om hen heen.
‘Waar is de Artis nou?’ vroeg Willem.
‘O heel ver hier vandaan, en van buiten zie je er haast niks van. Laten we nog maar wat door de straten gaan loopen; jammer dat 't zondag is, anders konnen we de winkels met licht zien; daar zou je je oogen an uitkijken.’
't Werd al schemerig; in de banket- en sigarenwinkels waren de lichten al opgestoken, maar de andere bleven er doodsch uitzien met de neergelaten gordijnen.
In de Utrechtsche straat was 't heel druk. ‘Verbeel je,’ zei Willem in eens, ‘dat al die menschen es bij ons in het bolleland liepen.’
| |
| |
Dirk moest lachen bij het denkbeeld. ‘Wat zouen de bollen er van langs krijgen,’ zei hij.
‘Nou, der bleef geen stuk van heel. O, kijk es!’
Hij greep Dirk bij zijn mouw en wees verschrikt op een rijtuig, dat bijna tegen de tram aanreed.
Maar Dirk lachte, weer met dat gevoel van meerderheid, dat hij dikwijls tegenover Willem had.
‘O dâ 's niks, dat loopt altijd goed af,’ zei hij.
Hij begon zich weer thuis te voelen in de drukte; hij wees Willem op een paar café's, die glansden van licht, voor het ééne straalde in een groote ballon hel-wit elektrisch licht.
Willem keek er naar in stomme verbazing. Eindelijk zei hij: ‘'t lijkt wel of ze de zon geleend hebben.’
Toen de jongens weer in den trein zaten, waren ze doodmoe, maar heel vroolijk bij 't herdenken van den heerlijken dag, en toen ze mekaar goedennacht zeiden, wisten ze allebei, dat ze nu voorgoed vrienden waren geworden. Ze hadden nu ook een gezamenlijke herinnering van hun beiden alleen.
|
|