| |
V.
Half Augustus was de allerdrukste handelstijd afgeloopen; er kwamen weinig bloemisten meer in het bollenhuis, maar de patroon ging er nu dikwijls heele dagen op uit met de lijst, van wat hij nog te verkoopen had, om de bloemisten te bezoeken.
Alles was gerooid op wat narcissen na; in het bollenhuis lagen millioenen bollen in alle grootten en soorten.
Dirk had in 't laatst van Juli de heggen gesnoeid, eerst onder
| |
| |
leiding van één van de knechts en later alleen. Nu zat hij weer tulpen te pellen.
Niezand begon aan het hollen van de hyacinthen, die daarvoor vóór het rooien op het veld uitgezocht waren. Dit was weer iets nieuws voor Dirk; oom Niezand zat nogal dicht bij hem en hij vroeg, of hij even kijken mocht.
Toen zag hij, hoe Niezand de bol in de linkerhand nam, met
den onderkant, (de stoel wist Dirk al dat die heette) naar boven; met een scherp mesje werd er een groot rond stuk uitgesneden zoodat er van de bol alleen een kommetje overbleef; daarin werd kalk gestreken en al de kommetjes netjes op rijen gelegd op de stellingen, die het meest aan den zonkant lagen. Ze lagen daar echter niet plat op, maar op schuin latwerk, zoodat de lucht er van onderen ook bij kon komen.
's Avonds vroeg Dirk er nog een en ander van. Hij wist al, dat het voor de voortteling was.
‘Maar,’ vroeg hij, ‘als dat niet gebeurde, zouden er dan geen jonge bollen ankomen?’
‘Jawel,’ antwoordde Niezand; ‘je hebt ommers wel gezien, dat an de dikke bollen dikwijls kleine zijn gegroeid, die er afgebroken motten worden, maar er kommen er dan niet zooveel.
Dan zou 't net gaan als bij de tulpen, an de groote bol zouen wat kleine kommen en de moederbol zou ook kleiner worden.
Het hollen en snij en is juist zoo'n mooie uitvinding omdat het de voortteling zooveel voordeeliger maakt.’
| |
| |
‘Maar waarom wordt de ééne bol gesneden en de andere gehold?’
Dat hangt van het soort af; het ééne soort leent zich beter tot hollen, het andere tot snijen: dat heeft de ondervinding moeten leeren. En ook hangt het wel ervan af, wat de kweeker liever heeft: gauw groote bolletjes maar niet zoo'n groot aantal of heel veel kleine. In geholde bollen komen meer jonge, maar ze zijn kleiner dan van de gesnedene, dat heb je wel gezien bij het rooien.’
‘En die kalk, waarvoor dient die?’
‘Om 't schimmelen tegen te gaan.’
't Was een aardig gezicht al die witte kommetjes op de stelling te zien liggen.
Toen Dirk er uit de verte naar keek, dacht hij in eens aan een rij soldaten met witte broeken, die hij bij een schietoefening aan een slootkant had zien liggen. Hij had er plezier in, de kommetjes dikwijls te gaan bekijken. Al gauw zag hij tusschen de kalk kleine witte puntjes te voorschijn komen, als glimmende witte kraaltjes. Overal keken ze tusschen de schilfers uit en langzamerhand zwollen ze, zoodat de kommetjes net vogelnestjes werden met heel veel wit-groene eitjes. Sommige van de kleine bolletjes begonnen al uit te loopen met heel fijne groene sprietjes. Niezand vertelde, dat verscheidene bloemisten, die broeikassen hadden, de geholde en gesneden bollen in de kas brachten om de jonge bolletjes al vóór het planten flink te doen ontwikkelen; anderen stookten voor dat doel kachels in de bollenhuizen.
Dirk had al gezien, dat verscheidene bloemisten kassen hadden, waarin begonia's, amaryllissen en allerlei andere bijgewassen gekweekt werden; 's winters werden er hyacinthen en tulpen vroeg in bloei getrokken voor liefhebberij of voor tentoonstellingen.
| |
| |
De velden zagen er nu overal kaal uit, hier en daar nog met aardappelen, wortelen en boonen, en ook begonnen lelies, gladioli en mombretia te bloeien. Dirk vond vooral de vuurroode gladioli mooi, die als vlammen stonden te gloeien in de zonneschijn; maar toch, nu heel de natuur in volle pracht prijkte, nu rozen, begonia's, violen en allerlei andere bloemen in de kassen bloeiden, maakten die enkele kleurige plekken op de bollenvelden niet veel indruk; 't had niets meer van het kleurenfeest, de oogverblindende weelde van het voorjaar.
De geholde en gesneden bollen van het vorige jaar, die nu een klomp kleine bolletjes geleken, werden ook onder handen genomen, al de bolletjes moesten van elkaar losgemaakt worden om afzonderlijk geplant te worden. De gesnedene werden met een mesje losgesneden, de geholde met de vingers losgebroken.
Dirk moest helpen aardappelen rooien; en toen werden de hoeken, die zóó leeg kwamen, omgespit voor de hyacinthen, dat wil zeggen, de mest, die er in het voorjaar maar oppervlakkig in gespit was, werd nu dieper er in gebracht, op de plaats, waar de wortels van de hyacinthen zouden komen.
Op deze hoeken hadden dit voorjaar geen bollen gestaan; ‘waarom werden die niet gebruikt?’ vroeg Dirk aan zijn oom.
‘Ze hebben een jaar braak gelegen,’ antwoordde Niezand; ‘iedere hoek mot om de drie jaar een jaar rust hebben en de cultuur mot altijd afwisselen. Eerst worden er een jaar hyacinthen op geplant, dan een jaar tulpen of narcissen en dan moet 't braak liggen. Als de tulpen er af zijn, worden er dikwijls datzelfde jaar nog eerst bruine boonen of wortelen op geplant. Tulpen en narcissen hebben gewoonlijk geen nieuwe mest noodig als er het vorige
| |
| |
jaar hyacinthen op hebben gestaan, of er wordt soms nog wel wat slappe mest ingebracht. Kijk, op deze hoek hebben verleden jaar hyacinthen gestaan, nou wordt het voor tulpen en narcissen omgespit; dat gaat veel makkelijker en vlugger dan voor hyacinthen, omdat het niet zoo diep hoeft gedaan te worden. 't Komt vandaag nog klaar en dan wordt 't morgen afgelegd.’
‘Wat is dat?’
‘In bedden afgedeeld voor het planten; je zal wel zien hoe 't gaat, nou heb ik geen tijd meer, 't is vier uur.’
Dirk ging weer naar den zolder, waar hij nog een restje tulpen te pellen had; nu en dan keek hij uit het raam naar de arbeiders, die aan het spitten waren. Nu was de hoek voor tulpen klaar; aan de ééne kant werd een heele laag zand weggehaald, met kruiwagens naar het andere eind gereden en daar neergegooid. Het afgegraven stuk had ongeveer de lengte en breedte van een bed.
Dirk wist niet waarvoor dat was; 's avonds vroeg hij er Niezand naar.
‘Dat zand is aan die kant van den akker noodig; je zal 't wel zien bij het planten.’
Den volgenden morgen werd de omgespitte hoek afgelegd. Door het middenpad was hij vanzelf al overlangs in twee helften verdeeld; de bedden werden juist zoolang als de breedte van zoo'n halve hoek, maar de breedte van ieder bed moest afgemeten worden. Niezand en nog een arbeider meetten met een maatstok aan weerskanten langs de heg telkens de breedte van een bed en een paadje af, en zetten er stokjes bij; toen de heele hoek zóó afgemeten was, spanden ze een lijn tusschen de stokjes van de ééne kant naar de andere, en groeven met een spade eene ondiepe gleuf langs die lijn; zóó hadden ze de eerste twee bedden aangegeven.
| |
| |
Toen spanden ze weer een lijn tusschen de twee volgende stokjes en gaven weer met een gleuf aan, waar het volgende bed beginnen moest; en zóó gingen ze voort totdat de heele hoek was afgedeeld.
Toen begon het planten.
Er was een vaste plantploeg, drie mannen, die niets anders deden het heele najaar door, in zacht of guur weer; alleen als 't heel hard regende, konden ze niet voortgaan.
Eerst werden narcissen geplant. Dirk en Willem moesten ze aanbrengen en sorteeren op een groot stuk zeil. Willem was er niet heel handig mee; telkens bekeek hij een paar bollen nog eens en nog eens en vergeleek ze met de vorige; dan weer, verschrikt omdat hij zoo weinig opschoot, deed hij haastig een paar grepen. Dirk deed zijn best, er slag van te krijgen; hij durfde beter en deed het al gauw vlugger dan Willem.
Den derden morgen kwam de patroon kijken; Willem, met een vuurroode kleur, grabbelde in de bollen, durfde ze haast niet uit zijn handen laten gaan.
‘Jongen, wat lig jij te zaniken en te knoeien!’ viel de patroon in eens uit, ‘je kan 't net zoo goed laten. Dirk is er nog handiger mee.’
Willem zei niets, boog diep het hoofd.
‘Vooruit, ga jij die leege hoek maar schoffelen, en laat Dirk alleen sorteeren!’
Willem stond op van zijn knieën en ging zwijgend weg; Dirk zei ook niets. Hij had medelijden met Willem en toch voelde hij zich gestreeld omdat de patroon zijne vlugheid geprezen had: hij nam zich voor, nog meer zijn best te doen. Hij had werk genoeg om de planters bij te houden, want het planten ging vlug in zijn werk.
| |
| |
Eerst werden van het eerste bed, waarvan de bovenste laag zand bij het spitten weg was gehaald, de kanten gelijk afgestooten met de schop; dit deed één van de drie arbeiders, de andere twee harkten het bed gelijk, meetten dan met een touw precies het midden af en begonnen te planten. Rij aan rij werden de bollen in den grond gedrukt; als zij een gedeelte van het bed
volgeplant hadden, begon de derde arbeider, de overschieter, zooals hij genoemd werd, er een laag zand overheen te brengen, dat hij van het tweede bed afnam. Zoodra het eerste bed vol was geplant, begonnen de planters het tweede aan het ééne einde alweer gelijk te maken en te harken terwijl de overschieter aan het andere einde nog bezig was het laatste zand er af te halen voor het eerste bed. Hij had soms moeite, de planters bij te houden: den heelen dag
| |
| |
werkte hij hard met de schop; 't was een jonge sterke man, maar toch was hij 's avonds meestal heel moe.
‘Zie je wel,’ zei één van de planters tegen Dirk, ‘dat het noodig was, de laag zand van het eerste bed bij het laatste te brengen, anders zou je daarvoor te kort komen.’
Er waren niet heel veel narcissen; toen ze geplant waren, kwamen de tulpen aan de beurt, en nu leerde Dirk de zeeven met ronde gaten gebruiken. Hij had er vijf, met gaten van verschillende grootte. Ze werden op elkaar gestapeld, die met de kleinste gaten onderaan en zoo geleidelijk opklimmend.
Nu vulde hij de bovenste, dus die met de grootste gaten, met bollen van verschillende grootte en schudde den stapel zeeven flink heen en weer, daarbij vielen de bollen, die kleiner waren dan de gaten, er doorheen, ten minste voor het grootste deel. Nu nam hij de bovenste zeef er af, schudde hem flink heen en weer waardoor alle bollen, die door de gaten konden er doorheen vielen. De overblijvende groote deed hij in een mand. Nu nam hij de tweede zeef
| |
| |
op en schudde die heen en weer, zoodat alle bollen die door de gaten hiervan konden er uit vielen; de overblijvende deed hij weer in een mand; ze waren natuurlijk een soort kleiner dan de eerste. Hetzelfde deed hij niet de derde, vierde en vijfde zeef, zoodat hij ten laatste zes verschillende sorteeringen bollen had.
De patroon en Niezand zaten intusschen dagelijks op den zolder de hyacinthenbollen te visiteeren: van iedere bol werd een klein kopje afgesneden om te zien of de bol gezond was. 't Was een eentoonig werk, maar hoog noodig om de kraam gezond te houden. Dit visiteeren en 't ziek zoeken in het voorjaar op het veld werkten elkaar in de hand, hoe nauwkeuriger het ééne gedaan werd, hoe minder werk er met het andere te doen was. Als van eene partij de eerste mand bollen, die gevisiteerd werd, gezond was, behoefden de overigen niet gesneden te worden, maar als er zieken bij waren, moest de heele partij onderzocht worden; alle zieken werden zorgvuldig weggegooid.
Op een avond toen Niezand thuis kwam, waren Piet en Jan druk aan het stoeien; ze rolden samen over den grond en kleine Zus zat er bij te kraaien.
‘Wat is er te doen?’ vroeg Niezand lachend.
‘O vader, Jan is m'n paard, maar hij is zoo wild!’
‘'n Mooi paard, dat met z'n koetsier gaat rollebollen!’
‘Och toe, hou 'm es vast?’ vroeg Piet.
‘Nee vader, Piet vasthouen!’ riep Jan schaterend.
‘Dan maar allebei!’ riep Niezand, greep in iedere arm een jongen en tilde ze hoog in de lucht. Toen zette hij ze op zijn schouders en liep zóó hard de keuken rond.
‘Nou hebben we 'n groot paard!’ riep Piet.
| |
| |
Niezand bleef nog met de jongens stoeien tot de pap voor de kinderen klaar was.
Toen ze om de tafel zaten, zei Piet: ‘hè wat jeukt 't,’ en hij begon in zijn gezicht te wrijven.
‘Jantje ook jeuk,’ zei Jan en wreef er ook op los. De twee jongens kregen vuurroode gezichten; en in hun hals roode plekken, overal voelden ze de jeuk en als ze wreven, werd 't hoe langer hoe erger.
‘Och,’ zei Niezand in eens, ‘dat komt van die beroerde bollenstof; dom van me, er niet an te denken.’
‘Jeukt dat dan zoo?’ vroeg Dirk.
‘Ja, ten minste sommige menschen hebben er erg veel last van; ik merk er weinig van, maar 't zit natuurlijk in m'n goed en zoo hebben de jongens 't an hun gezichten gekregen.
't Komt van de drooge schilfers, die van de bollen afschilferen en tot een fijne poeier worden; met visiteeren krijgen we die natuurlijk op ons. Ik was vroeger bij 'n patroon, die er zoo'n vreeselijke last van had, dat hij er 's nachts niet van kon slapen; hij visiteerde dan ook alleen as 't hoog noodig was.’
Nu werd ook met de hyacinthen begonnen; alle tulpen waren nog wel niet in den grond, maar daar werd weer mee voortgegaan als de visiteerders het planten niet bij konden houden of als er op de spitters moest gewacht worden; eerst de jonge bollen, die ook weer met de zeeven gesorteerd werden, maar hij gebruikte nu zes verschillende op elkaar.
De allerkleinste bolletjes, het pluksel van gehold, bollekindertjes, die pas van de moederbol los waren, werden zoogenaamd gezaaid. Er werden rechte gleufjes gemaakt over de breedte van het bed,
| |
| |
en daarin werden ze naast elkaar gestrooid, zonder dat er op gelet behoefde te worden of ze wel precies met de kop naar boven vielen. De grootere werden ‘gelegd’, en de nog grootere zorgvuldig geplant, één voor één in den grond gedrukt.
Van de allerdikste bollen kwamen er maar zeven op een rij; van deze zevens werd verwacht, dat ze voor 't grootste deel tot eerste soort zouden groeien; de ‘achten’, ‘negens’ en ‘tienen’ zouden tweede soort, bedding en rommel worden; dit waren de bollen, die na het rooien gesorteerd zouden worden op de sorteerlâ.
|
|