In het bloembollenland
(1904)–Anna van Gogh-Kaulbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
jonge hyacinthen en zelfs waar dikke bollen stonden, kreeg het kruid een bruinachtige tint op sommige plaatsen. ‘Hoe langer ze 't uithouen, hoe beter,’ zei oom Niezand. ‘As het zwakke ziekelijke bollen zijn met slechte wortels, sterft het kruid gauw af; gezonde kunnen een beetje hitte velen en hoe langer het lof frisch blijft, hoe meer de bol groeit.’ Niezand ging met den patroon dagelijks de bollen na; bij eenige bedden, van die waarop de dikste bollen geplant waren, zetten ze plankjes, die bollen werden bestemd voor de voortteling; stonden op die bedden sommige planten minder fleurig, dan werden daar stokjes bij gezet, die bollen werden wel voor den verkoop, maar niet voor de voortteling gebruikt. De kweekers kwamen bij elkaar kijken hoe het gewas stond en hielden besprekingen over de prijzen, die ze dachten te maken als over eenige weken de verkoop zou beginnen. Het eerst waren de tulpen aan de beurt om gerooid te worden; het verdorde lof werd er eerst afgeharkt. Drie knechts lagen op de knieën op den grond, ieder op een bed, en groeven met hunne handen de bollen er uit. Dikwijls haalden zij een heele klomp bollen aan elkaar, groote en kleine te voorschijn. Niezand stond klaar met een hor, d.w.z. een platte mand, waarvan de bodem bestond uit stevige teenen, die een eindje van elkaar af waren; hierin schudde hij de gerooide tulpen heen en weer, zoodat het zand los liet en door de openingen tusschen de teenen wegliep; de bollen bleven dan vrij schoon over. Daarna werden ze in manden gedaan en in het bollenhuis op de stellingen gegooid om te droogen. De ramen stonden flink open, maar als het hard woei werden ze aan den windkant gesloten. | |
[pagina 45]
| |
‘Ze moeten niet al te hard droogen,’ legde oom Niezand aan Dirk uit; ‘anders barst de huid.’ Het rooien ging vlug voort. ‘De grond is hier makkelijk’ zei één van de arbeiders; ‘as je op kleigronden komt, is 't nog wat anders; dan mot eerst de grond met een schopje losgemaakt worden.’‘Groeien tulpen dan ook op de klei?’ vroeg Dirk. ‘Ja, hyacinthen moeten bepaald zandgrond hebben, maar tulpen willen ook op kleigrond.’ Dirk en Willem moesten ondertusschen de jonge hyacinthen afschoffelen en harken en toen de tulpen ‘binnen’ waren, begon het rooien dáár. Dirk moest nu ook meerooien, de patroon en Niezand horden de bollen; er kwamen er te voorschijn van allerlei | |
[pagina 46]
| |
grootte: kleintjes als inmaakuitjes en daarna grootere en nòg grootere; toen kwamen de geholde en gesnedene aan de beurt. De gesnedene waren heele klompen jonge bolletjes aan elkaar, maar veel meer dan bij de tulpen, de geholde leken een kommetje, waarin de jonge bolletjes tegen elkaar gedrukt lagen, soms wel zeventig en meer in één bol. 't Waren vermoeiende dagen voor de arbeiders; ze werkten's morgens en 's avonds òver en lagen den heelen dag in het heete zand, met de zon brandend op hun rug, terwijl de heggen elk windzuchtje afweerden. Ze kregen eelt op hunne knieën, en door het voortdurend wroeten in het zand, werden hunne vingers vreemd-wit, waarbij scherp de gebruinde handen afstaken. | |
[pagina 47]
| |
En 's avonds als het rooien was afgeloopen, moesten de manden nog leeggegooid worden op de stellingen. Er werd ook gerooid op een stuk land, dat een eind van het bollenhuis af lag; de manden werden vandaar met vletten naar het bollenhuis gevaren. Dirk voelde zich dikwijls dood-op; hij was den heelen dag nat van zweet en in zijne beenen kwam soms zoo'n vreemde tinteling alsof ze zijn lichaam niet meer konden dragen; hij verloor zijn gewone eetlust, maar verlangde den heelen dag naar drinken. Er werden enorme hoeveelheden water gedronken in dezen tijd; sommige patroons gaven hun knechts tweemaal daags een borrel, maar de heer van Erk deed dit niet, omdat hij wist, dat sterke drank het vermoeide lichaam nog meer uitput; hij gaf daarom koffie en bessensap met water, dat heerlijk verfrischte. Dirk was blij toen zijn oom zei: ‘Maandag mot je an 't tulpen pellen, dan rust je weer wat uit.’ Hij wist al, dat dat pellen bestond in het afbreken van de jonge bollen van de oude en tevens werd de buitenste schil van iedere bol afgedaan, zoodat een mooie gladde oppervlakte overbleef, donkerbruin soms als oud mahoniehout. Voor het pellen werden apart vrouwen en kinderen aangenomen: zelfs kinderen van acht, negen jaar, waren er al heel handig mee. Ze zaten aan de lange sorteerlâ op de pakplaats en de kleine vingers pelden, pelden van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, terwijl buiten de zon scheen en alles riep tot spelen en vroolijk zijn. Die vroolijkheid kwam soms toch wel te voorschijn in een grap of een schaterlach, maar veel mocht er niet gepraat worden, om het werk niet te hinderen. | |
[pagina 48]
| |
Dirk had vrij gauw den slag van 't pellen beet; hij was blij, dat hij nu wat meer kon zitten en rustte in die week weer heelemaal uit, zoodat hij 's avonds weer kon lachen en stoeien met Piet en Jan. Langzamerhand was nu al het lof afgestorven en in Juli begon het rooien van de dikke hyacinthenbollen, dat wil zeggen, bollen, die vier en vijf jaar gegroeid waren en dus verkocht zouden worden of voor de voortteling gebruikt. De laatsten, die vroeger door Niezand en den patroon door plankjes bij de bedden waren aangewezen, kwamen 't eerst binnen; dadelijk werd een gedeelte ‘gesneden’. Aan den onderkant van iedere bol werden drie of vier kruiselings | |
[pagina 49]
| |
over elkaar loopende diepe sneden gegeven; daarna werden de bollen ingekuild om flink open te splijten en dan op stelling gelegd. De overigen zouden gehold worden. ‘Als daar mee begonnen wordt, moet je maar es kijken,’ zei Niezand tegen Dirk. Toen de bollen voor den verkoop binnen kwamen, verhuisden de tulpenpellers naar boven, want de sorteerlâ beneden moest nu voor zijn eigenlijk doel gebruikt worden. De leverbare bollen waren in met planten al in vier grootten verdeeld: eerste soort, tweede soort, bedding en rommel. Maar door allerlei oorzaken waren de bollen, die, toen ze geplant werden, ongeveer even groot waren, niet alle evenveel gegroeid, daarom moesten ze nu nog eens gesorteerd worden. De binnengebrachte manden werden niet dadelijk op de stelling leeggegooid, maar eerst op de pakplaats gezet en één voor één leeggestort op de sorteerlâ, waar de patroon en Niezand de bollen sorteerden. Voor dit werk was een geoefend oog noodig, in staat vlug de grootten te vergelijken. Dirk moest nu niet langer tulpen pellen, hij kreeg de gesorteerde bollen telkens in bakken naar de stellingen te brengen, vóór het uitstorten moest hij ze tellen. Den heelen dag liep hij heen en weer en al heel gauw voelde hij zich weer moe, en zijne voeten zwollen op in de zware schoenen. Gelukkig had oom nog een paar lichtere schoenen voor hem; toen kon hij 't beter volhouden. De patroon had nu ook zijn allerdruksten tijd, want de handel was begonnen, zoodra de dikke bollen binnen kwamen. Andere kweekers, en bloemisten, die bollen verhandelden in het buitenland, kwamen in het bollenhuis om te koopen en 't was een loven en bieden den heelen dag door. Was er niemand, dan ging mijnheer | |
[pagina 50]
| |
van Erk weer aan het sorteeren, waar Niezand den geheelen dag aan bezig bleef. Onderwijl moesten de verkochte bollen al afgeleverd worden. Dikwijls moesten ze op verlangen van den kooper eerst worden gevisiteerd, dat wil zeggen: van elke bol werd een klein stukje van het kopje afgesneden om te zien of hij gezond was; bij zieke bollen waren dan zwarte of gele ringen te zien. Dit werd ook wel gedaan bij nog niet verkochte partijen als de patroon dacht, dat er veel zieken onder waren. De zieken werden weggegooid, de gezonde op stelling gezet om te droogen met den kop naar boven, twee rijen op elkaar, iedere bol van de bovenste rij juist passend tusschen twee van de onderste, zoodat het kopje vrij bleef. Als ze zoo naast elkaar stonden, soort bij soort, zag Dirk wat een verschillende tinten de bollen hadden, sommige mooi paarsch, andere glimmend licht- of donkerbruin, weer andere geelachtig, met donkere strepen. En niet alleen in kleur, ook in vorm en grootte, hadden de volwassen bollen van de verschillende soorten hunne eigenaardigheden; wat moest het toch moeielijk zijn dat alles uit elkaar te kennen! De verkochte bollen werden in manden gepakt, en op groote wagens weggereden naar de koopers. Dit pakken duurde nog een heele poos voort, nadat het sorteeren was afgeloopen. 't Was nu alles leven en beweging in 't bollenhuis. Boven zaten de tulpenpelsters en -pellers aan de lange tafel, een arbeider sorteerde de gepelde om de leverbare er uit te zoeken; in een anderen hoek stond een arbeider narcissen te sorteeren en beneden ging het pakken steeds voort. Dirk moest wel eens meerijden met den wagen om bij het afladen te helpen, dat deed hij graag. | |
[pagina 51]
| |
Vroeger in de stad had hij dikwijls gewenscht ook eens op een kar te mogen rijden, niet er achteraan hangend, zooals hij dikwijls deed, maar er op zittend, zoodat iedereen het zien mocht. Het paard van den gehuurden wagen was een oud, mager dier en vooral nu in den drukken tijd werd het overwerkt. Den heelen dag vrachten bollen rijden van de kweekers naar de bloemisten, of van de bloemisten naar het station voor het buitenland. Deze bollen werden in kisten gepakt en per spoor of stoomtram verzonden. De wagens werden zoo vol geladen als maar eenigszins kon en voor de paarden bleef dikwijls overdag geen tijd over om wat te eten. Het oude magere paard, waar Dirk wel eens mee reed, liep nog vrij vlug, maar Dirk wou altijd graag vlugger en vroeg den voerman dikwijls, het dier nog met de zweep aan te zetten. En de voerman, die graag zooveel mogelijk afreed op een dag, was er altijd wel voor te vinden. Eens op een middag stond de wagen voor het bollenhuis klaar; de manden werden er opgeladen. Het paard stond héél stil, alleen nu en dan trilde zijne huid of sloeg het met zijne staart naar de vliegen. ‘Wat is 't toch 'n mager scharminkel,’ zei één van de arbeiders. Dirk lachte. ‘Nou, 't lijkt wel 'n kapstok!’ Willem, die aan het tulpen pellen was, maar even eene boodschap voor den patroon moest doen, kwam naar buiten. Hij keek naar het paard, met eene medelijdende uitdrukking in zijne vriendelijke oogen. ‘Arm beest,’ zei hij. Meteen liep hij naar binnen en kwam weer | |
[pagina 52]
| |
aan met een stuk brood in zijne hand, dat hij het paard voorhield. Het dier at het gretig op; Willem klopte hem op zijn hals. Dirk keek er verbaasd naar. ‘Heb jij geen honger?’ vroeg hij. Willem kleurde even. ‘Och,’ zei hij een beetje verlegen, ‘dat beest heeft nog meer honger.’ En toen flinker: ‘'t Krijgt niet genoeg te eten.’ ‘Zeg lummel, hou je mond; gaat 't jou wat an?’ riep de voerman boos. Willem zweeg even, toen zei hij: ‘Ja, want ik vind 't gemeen, zoo'n beest geen eten te geven as 't hard werkt.’ ‘Geen eten?’ ‘Nou ja, niet genoeg toch; as ik meneer was, liet ik niet bij je rijen.’ Meteen liep hij weg. De voerman riep hem allerlei scheldwoorden na en de arbeiders lachten, maar Dirk deed niet van harte mee. Hij voelde in eens, dat Willem gelijk had en dat het flink van hem was, dat te zeggen. Maar hij durfde er niet dadelijk goed voor uitkomen omdat hij bang was, uitgelachen te worden: hij keek Willem maar na en nam zich meteen voor, den voerman niet meer te vragen, het paard te slaan. Toen hij het voorbij liep, stak hij als toevallig zijn hand uit en streelde het over de manen. Het dier schudde zijn kop wat onrustig; 't was niet gewend aan liefkoozingen. Maar den volgenden dag streelde Dirk het weer en gaf het ook een stuk van zijn boterham en zoo werd hij de beste vrienden met het paard. | |
[pagina 53]
| |
Willem zag het wel, maar hij zei er niets van; eindelijk begon Dirk er zelf over, toen ze in het middag-schaftuurtje hun boterham aten. ‘Zeg,’ zei hij zachtjes, ‘je had laatst gelijk over dat paard; ik had er niet zoo an gedacht.’ Willem lachte even. ‘Ik ben blij, dat jij 't beest nou ook es anhaalt,’ zei hij. ‘Ik vind paarden dikwijls zulke stumperds en ze zijn toch zoo slim.’ Ze bleven nog een beetje doorpraten en wat Dirk al eens meer gedacht had, viel hem nu weer op: Willem kon wàt aardig zijn als je alleen met 'm was. In eens vroeg hij: ‘willen we zondag samen een end gaan loopen?’ ‘Goed,’ antwoordde Willem, ‘kom me dan maar halen.’ Dirk deed het en na de wandeling gingen ze nog wat praten bij Willems moeder. Dirk vond het er prettig; vrouw Overduyn was heel vriendelijk en veel rustiger dan tante Niezand; van dien dag af had hij met Willem werkelijk vriendschap gesloten. |
|