| |
VIII.
De verkoopdrukte begon vroeg dezen zomer; nauwelijks waren de eerste leverbare bollen in het bollenhuis of de bloemisten kwamen al koopen; nu de oogst zoo slecht was, haastten ze zich om de dikste bollen uit te zoeken. Dirk had weer hetzelfde werk als het vorige jaar: helpen rooien, pellen, gesorteerde bollen op stelling gooien, gevisiteerde netjes op rijen zetten, en zóó vloog de zomer om, als een roezemoezige droom.
Het najaar was erg nat, de planters konden niet zoo vlug voortgaan als met droog weer, en daar ineens ... half November begon het te vriezen, zóó hard, alsof de wintervorst het er op toegelegd had de menschen aan 't schrikken te maken. En ze schrikten werkelijk, al de tuinders, die groente hadden buiten staan, andijvie en bloemkool, nu in eens verstijfd en bedorven; de wortelen en bieten en knollen in den grond ondervonden ook de kou; de goede aarde, die zich zoo zacht om hen heen rondde, was nu door den wintervorst tot een harde wreede koek geworden, waarin zij zelve mee verstijfden.
En ook de bollenkweekers werden overvallen door den ouden wintervorst met de ijskroon op het hoofd en de sneeuwbaard dalend tot op het middel, den geweldigen reus met het strenge gezicht en de koude oogen, die geen medelijden kennen: met de witte sterke handen bestuurt hij de wilde oosten- en noordenwinden, met zijne
| |
| |
voeten schopt hij alle wolken weg van den strak-blauwen hemel.
Heel wat bollen lagen nog in het bollenhuis te wachten om geplant te worden, en buiten lagen vele bedden nog ongedekt, onopgemaakt zelfs, want 't harken was nu onmogelijk op den harden grond.
‘Zou 't geen kwaad kunnen?’ vroeg Dirk aan oom Niezand.
‘Och, as 't niet lang aanhoudt, zal 't nogal losloopen, denk ik, zoo'n vroege vorst zal toch niet lang duren.’
Maar 't hield wèl aan, verscheidene dagen en nachten; slooten en groote vaarten lagen heelemaal dicht.
Intusschen werden de geharkte bedden vlug gedekt; ijverig waren allen in de weer, al verkleumden hunne handen bij 't vasthouden van de rietvork. Gelukkig had de patroon zijn geheelen voorraad riet al; er waren anderen, die nog niet genoeg hadden ingeslagen, en nu de vaarten dichtgevroren waren, kon het riet niet per schuit aangebracht worden; men zag nu wagens rijden en langs de vaarten gleden groote sleden, opgepakt met riet, tot ergernis van de schaatsenrijders, want al de kleine pluimpjes en schilletjes, die er afwoeien, maakten het ijs stroef. Er waren kweekers, die overal probeerden nog wat riet over te nemen, maar 't ging niet gemakkelijk, want niemand stond graag wat af van zijn' voorraad.
‘We moeten nu de onopgemaakte bedden ook maar gaan dekken,’ zei de patroon; ‘nu 't zóó lang aanhoudt, ben ik bang, dat 't schade zal doen.’
‘Ja meneer, ik geloof wel dat 't zaak is,’ zei Niezand, ‘op die hobbelige oppervlakte heeft de vorst zooveel vat ook.’
‘Ja, er ligt op sommige plaatsen dan maar een dun laagje aarde op de bollen; nou vooruit, dan maar dekken, maar 't is niet prettig.’
| |
| |
Dirk keek dikwijls met verlangende oogen naar het ijs; 't zag er zoo verleidelijk uit, heerlijk zwart en glad, maar van vrij krijgen was nu geen sprake: hij moest den heelen dag bossen riet aandragen van het ééne stuk land, waar de bossen stonden, naar de andere hoeken, want dat kon nu natuurlijk niet per schuit gebeuren. Hij droeg de bossen op zijn hoofd en nu kon hij begrijpen, dat de hyacinthen geen kou leden onder zoo'n bedekking: zijn hoofd werd er warm onder als hij 't heele eind geloopen had, en dan, als hij de bossen neergooide, sloeg de wind hem fel-koud weer in 't gezicht, zoodat hij de oorkleppen van zijn wollen muts neersloeg.
Ze waren nog maar twee dagen bezig met 't dekken van de onopgemaakte bedden toen Niezand 's avonds zei: ‘Nou, ik weet niet, ik geloof dat we dooi krijgen: de wind is niet meer zoo pal Oost en de lucht is wat bewolkt.’
‘Zoo oom? nou ik hoop 't maar; die kou is toch niet alles.’
Den volgenden dag begon 't werkelijk te dooien, even plotseling als de vorst begonnen was; de wintervorst scheen voldaan, nu hij de menschen even aan het schrikken had gemaakt.
's Morgens vroor 't nog iets, maar 's middags begon het te regenen, eerst enkele droppels, toen bij stroomen, zoodat de schaatsenrijders zich repten om van 't ijs af te komen. Niezand en Dirk zaten thuis thee te drinken.
‘Hè, dat zal goed doen,’ zei Dirk.
‘Jawel,’ stemde Niezand toe, ‘maar ik ben toch blij, dat de meeste bollen gedekt zijn; dan dringt 't water niet zoo hard in de grond.’
‘Doet dat dan kwaad?’
‘Ja, de grond gaat an 't werken as ie zoo snel ontdooit en
| |
| |
drukt de bollen naar boven; de wortels, die nog in de knel zitten, kunnen niet mee, en daar heb je 't .... 't gebeurt wel dat de bollen zoo van de wortel worden gerukt. Maar met de dooi ben ik ook erg blij .... 't werk kan ten minste voortgang hebben.’
Twee dagen later was het planten overal weer in vollen gang; honderden vlijtige handen repten zich nu om voort te maken, om niet weer verrast te worden door den kouden reus; 't was planten, opmaken, riet aandragen, dekken, alles onder een neveligen Novemberhemel, waaruit nu en dan een vervelende motregen neersiepelde. Die korte winter scheen wel een droom, alleen het ijs in vaarten in slooten herinnerde er nog een heel poosje aan, en ook de arme groenteteelers ondervonden wel, dat 't geen droom was geweest, als ze hunne bevroren groenten aanzagen.
Dirk en Willem, met één van de andere arbeiders, waren aan het dekken op een gehuurd stuk land, een heel eind van 't bollenhuis af. 's Middags om half vier gingen ze niet naar 't bollenhuis om hun stuk te eten, maar ze namen 't mee in blauw katoenen zakjes en aten het in 't schuurtje op.
De arbeider woonde juist dichtbij het land, dus hij ging thuis theedrinken.
Willem was den laatsten tijd heel vroolijk, er kwam langzamerhand iets levendigs over hem, hij werd ook niet meer zoo verlegen als de anderen hem plaagden, maar lachte er om en wist soms een grappig antwoord te vinden.
Hij liep nu naast Dirk naar het schuurtje; om zijne lippen was iets als een lachje, van heimelijke pret. Dirk merkte er niets van; hij had honger en liep met groote stappen voort.
Nu waren ze in het schuurtje; 't was er schemerig. Dirk greep
| |
| |
het blauw geruite boterhammenzakje en ging zitten op het handvat van een kruiwagen; Willem tegenover hem op een stapel zakken.
Haastig trok Dirk de band van het zakje los; stak zijn hand er in, ... en ... ‘jasses, wat flauw!’
In plaats van zijn brood haalde hij een stuk wit hout te voorschijn. Hij werd rood van drift; hij kon niet goed tegen plagen; en nu met zoo'n haastige hand in het zakje te grijpen en niets op te halen als een stuk hout! 't gaf je zoo'n gevoel of je je gek aanstelde, of je je moest schamen, al was 't maar voor jezelf, en dat gevoel juist vond Dirk onuitstaanbaar.
Zijne oogen flikkerden van drift; in eens zag hij op Willems gezicht een lachje ... ‘Lammeling!’ schreeuwde hij en smeet het hout in Willems gezicht. Willem gaf een schreeuw, greep met zijn hand naar zijn voorhoofd, waar een straaltje bloed bij neerdroop.
Dirk keek er even naar; zijn drift zakte plotseling, maakte plaats voor schrik; maar hij wist niets te zeggen, hij deed ook niets, maar stond strak te kijken, zijne oogen heel wijd open.
| |
| |
Willem drukte zijn rooden zakdoek tegen zijn voorhoofd; ‘'t is gemeen van je,’ zei hij, ‘'t was toch maar 'n grap.’
‘Nou ja,’ zei Dirk nu wat verlegen, ‘ik wou je ook niet raak gooien.’
‘Maar je doet 't ondertusschen; hè, 't doet pijn.’
Dirk kreeg nu medelijden met Willem; hij liep naar buiten, maakte zijn zakdoek nat in de sloot en bette Willems voorhoofd.
Al zijn drift was voorbij; zijn vriendschap kwam boven en hij dacht er ook aan, hoeveel plagerijen Willem wel had moeten verduren. Hij begon zichzelf een laffe vent te vinden. ‘Gaat 't al beter?’ vroeg hij zachtjes; het bloedde erg; telkens kwam weer een nieuw straaltje aansijpelen.
‘O ja jô, 't zal wel weer schikken,’ zei Willem; 't gaf hem een prettig gevoel, dat Dirk hem zoo verzorgde.
Dirk trok de schuurdeur open. Wat zag Willem er uit, zóó in 't licht. Zijn linkeroog was blauw opgeloopen en er boven was een diepe sneê, waaruit bloed liep langs zijn neus. Zijn heele gezicht kreeg een vreemd, woest uitzicht met die bloedvlekken overal. Dirk kreeg een gevoel of hij wel kon huilen, 't was moeielijk zijn tranen in te houden en nog moeilijker iets te zeggen. Hij wist niets anders te vinden dan: ‘ik had 't niet zóó bedoeld.’
Willem lachte even. ‘Och wel nee, maar je bent eenmaal een driftkop; daar had ik niet op gerekend. Nou maar, vooruit, 't zal wel weer overgaan.’ Hij bond zijn zakdoek stijf om 't voorhoofd; zoo zag hij er uit als een gewonde soldaat.
‘Ik vind 't zoo beroerd,’ zei Dirk weer; ‘doet 't nou heusch zoo'n erge pijn niet meer? En wat zallen de anderen zeggen?’
‘De anderen? nou niks. We zeggen, dat 't bij ongeluk gebeurd is, dat we samen an 't gooien waren met nummerhouten.’
| |
| |
‘Och nee, dat gaat toch niet’ ....
‘Waarom niet? wat gaat 't de anderen an?’
Dirk greep in eens Willems hand. Hij was blij, dat Willem dat voorstelde, hij zou 't ondragelijk hebben gevonden, als de anderen wisten hoe 'n dwaze driftkop hij was geweest. Nu hoefde hij zich ten minste niet zoo te schamen.
Maar hij merkte, dat hij toch niet vrij kwam van 't schaamtegevoel; toen de arbeider, die met hen samenwerkte, terugkwam, vroeg hij natuurlijk dadelijk wat Willem had uitgevoerd.
‘We hebben gegooid met nommerhouten,’ zei Willem, ‘en toen is er één tegen m'n hoofd gevlogen.’
‘Domme jongens zijn jullie ook; je lijkt wel een paar kinderen. Net wat voor jou om te verzinnen.’
Dirk kreeg een kleur; nu werd Willem nog voor kinderachtig uitgemaakt! dat ging toch niet. ‘Nee,’ begon hij, ‘ik ....’
Maar Willem gaf hem een por in zijn rug, zoodat hij zweeg.
‘Wees nou niet gek,’ zei hij, toen de andere arbeider hen niet hooren kon; ‘niemand hêt er wat an of iedereen weet, hoe 't gebeurd is; mijn oog wordt er geen haar eerder beter mee.’
‘Nee, maar ik kan 't niet uitstaan; as de anderen 't strak zien zeg ik 't toch.’
‘Dat mot jij weten, maar dan doe ik zóó.’
Hij keerde Dirk in eens den rug toe, begon weer te dekken. Maar 't ging moeielijk; als hij gebukt stond, stak de wond in zijn voorhoofd en 't bloed liep onder den zakdoek uit.
‘Ga na oom, vragen of je uit kan scheien’ raadde Dirk; 't is toch haast donker.’
| |
| |
Willem deed het; onder 't wegloopen riep hij nog: ‘Nou, niks zeggen hoor!’
En Dirk besloot werkelijk niets te zeggen; hij begreep, dat hij er Willem plezier mee deed.
Toen hij thuis kwam, zei Niezand: ‘wat is Willem leelijk te pas gekommen! wie verzint er nou ook zoo'n spel!’
‘Nou!’ viel vrouw Niezand in; ‘jullie had mekaar wel blind kennen gooien. Ik heb een flinke schoone lap om zen hoofd gebonden.’
‘Zou 't erg zijn?’ vroeg Dirk met een kleur.
‘Nou, zoo heel erg niet; hij had 't hout zeker wat heel hoog opgegooid?’
Dirk antwoordde niet; de waarheid brandde hem op de tong, maar hij kon er toch niet toe komen, het te zeggen.
En 't was waar wat Willeen gezegd had: niemand had er wat aan, de waarheid te weten. Hijzelf zou 't voorval zeker nooit vergeten, dat voelde hij wel; de gedachte er aan hinderde hem altijd en deed hem kleuren, zelfs al was hij alleen.
En soms als hij drift voelde opkomen, zag hij ineens weer Willems bebloed gezicht vóór zich en in dat ééne oogenblik was dan meestal zijn drift bedaard ook.
Willem sprak er nooit meer over, 't scheen wel, dat hij het heele voorval vergeten was, maar hij plaagde Dirk ook nooit meer.
Toen Dirk dit opmerkte, hinderde het hem; hij begon te verlangen, dat Willem hem nog eens zou plagen; dan zou hij kunnen toonen, dat hij beter op zich zelf kon passen. Maar hij kon 't hem natuurlijk niet vragen en Willem vermeed 't zorgvuldig.
't Was in 't laatst van Januari: de wintervorst was sinds een
| |
| |
paar weken weer duchtig aan 't regeeren en op alle vaarten werd druk schaatsengereden. De arbeiders kregen meestal 's middags vrij en dan werd er menig baantje afgevlogen op de vlugge schaatsenijzers.
Dirk genoot; dat was nog eens iets heerlijks, je zoo vrij te voelen en zoo vlug en zoo licht of je vleugels aan je voeten had.
De patroon had nu een heelen dag vrij gegeven; het bollenhuis was schoon gemaakt en op het veld kon niet gewerkt worden: 't was een mooie gelegenheid voor Niezand en zijn vrouw om eens een flinke tocht te maken. Dirk mocht mee: ze zouden eerst naar Amsterdam rijden en dan naar
Marken. Vrouw Niezand hield ook dolveel van schaatsenrijden, maar ze had in lang geen groote tocht gedaan, omdat ze de kinderen niet alleen kon laten. Nu had een buurvrouw, die zelf geen kinderen had, gezegd, dat ze de kinderen wel bij zich wou nemen dien dag en dus zou vrouw Niezand 't maar wagen, al zei haar man ook, dat ze erg moe zou worden.
‘Dat kan me niet schelen,’ zei ze, ‘ik mot nog es flink rijen; dit is zoo'n goeie gelegenheid; hè! dan denken we weer dat we jong zijn!’
Ze verheugde zich evenveel op de tocht als Dirk; hij had 's avonds zijn schaatsen nog eens goed nagezien en ze klaargelegd op de sorteerlâ.
't Was prachtig weer; toen Dirk opstond zag hij, dat de lucht helder was en in het Oosten was al een lichte streep.
Ze zouden om acht uur al op weg gaan; de kinderen waren bij buurvrouw gebracht. Niezand stond klaar met zijn schaatsen en de lange ijsstok in de hand; vrouw Niezand was bezig, haar andere
| |
| |
japon aan te trekken, ze had nog heel wat te doen gehad eer alles opgeruimd was en 't noodzakelijkste werk gedaan.
Dirk liep gauw naar het bollenhuis om zijne schaatsen te halen; ze lagen er niet meer. Hij keek onder de lâ op den grond, op de stellingen, onder de stellingen in de manden .. nergens waren ze te vinden.
‘Dâ 's gemeen!’ zei hij woedend ... het bloed steeg hem naar 't gezicht; hij zocht en zocht, maar vond niets.
‘Ben je klaar?’ riep oom Niezand.
‘Ik kan m'n schaatsen niet vinden! hêt u ze ook weggenomen!’
‘Wel nee jô; kom, maak voort!’
‘Dirk liep wanhopig heen en weer en altijd door voelde hij zijn woede grooter worden.
Daar kwamen twee van de andere arbeiders en Willem in het bollenhuis.
‘Zoek je wat?’ vroeg de één.
‘M'n schaatsen,’ antwoordde Dirk.
‘Nou, kom je? anders mot je maar niet mee,’ zei oom. ‘We kennen onze tijd niet verlummelen.’
‘Och nee ... 't is ook zoo ... zoo gemeen!’ stotterde Dirk. ‘Hebben jullie ze weggestopt?’
Hij zag vuurrood, zijn oogen flikkerden, terwijl hij de arbeiders aankeek.
‘Wij? wel nee ..’ zei de één leukweg, maar Dirk zag een lachje op zijn gezicht.
O, die .. die .. had 't gedaan .. hij kon hem wel .... Hij kneep zijn vuisten samen, maar in eens zag hij Willem ongerust naar hem kijken en in één seconde zag hij ook weer dat
| |
| |
bebloede gezicht vóór zich .... hij bleef staan, kneep zijn lippen op elkaar.
Toen, zoo bedaard mogelijk, vroeg hij: ‘Graver, heb jij m'n schaatsen verstopt? toe .... oom heeft zoo'n haast.’
Hij hijgde naar adem, zoo moeielijk was 't hem, bedaard te blijven.
‘Geef ze terug,’ zei hij nog eens.
Graver lachte. ‘Nou, omdat je 't zoo vrindelijk vraagt, zal ik je op weg helpen. Zoek dan maar .. ik zal zeggen: koud of warm.’
Dat was een ergenis, om kalm te moeten zoeken, terwijl oom en tante al langzaam weg liepen achter naar 't land, waar ze op zouden binden; maar Dirk hield zich goed. Met op elkaar geklemde tanden liep hij rond, luisterend naar 't kalme: ‘koud, warm,’ van Graver.
Willem hielp hem niet; hij durfde niet om de anderen, maar hij keek met eenige ongerustheid naar Dirk.
Nu was hij bij de trap.
‘Heel warm,’ zei Graver.
Dus hij moest nog naar boven ook.
Vlug begon hij te klimmen, maar nu riep Graver: ‘kouwer! kouwer!’
Naar beneden dus weer.
‘Warm!’ Nu had hij zijn hand aan de zijlat van de trap.
‘Heet!’
Hij keek rond ... daar in eens zag hij de schaatsen hangen in een donker hoekje tusschen de trap en de muur. In zijne opgewondenheid was hij dat altijd voorbij geloopen.
Hij rukte ze er af, holde naar buiten. Heel zijn lijf gloeide; hij sprong in de lucht, zwaaide met zijn armen, wiegde met zijn
| |
| |
hoofd, in een behoefte zich te uiten, nu hij zich zóó had moeten inhouden.
In een oogenblik was hij bij de breede sloot. Oom en tante hadden al opgebonden, maar ze wachtten nu op hem. Zijn vingers beefden terwijl hij zijn schaatsen aanbond; die riem wou maar niet door 't lusje ... gelukkig daar ging ie ... nou klaar.
Hij liet zich glijden, greep 't achtereinde van den stok, en sloeg uit met onnoodige wildheid.
‘Pas op m'n rok,’ waarschuwde tante, die in 't midden reed.
Nu ging 't al wat kalmer ... hè, die frissche wind deed goed ... nu bedaarde hij heelemaal ... wat was die lucht mooi ... wat straalde de zon blij.
Hij zuchtte eens. Hè, wat was dat goed afgeloopen. Hij had zich niet driftig gemaakt. Deze gedachte was heerlijk, hij wist nu, dat hij zich niet meer voor Willem hoefde te schamen.
Eén, twee, één, twee ... voort, voort ... vlogen ze in den lichten blijden winterdag, nu langs de breede vaart, straks over de zee, waar 't ijs schitterde en tintelde in de zonnestralen als een wijde zilveren vlakte.
En later, toen ze terugreden, alles paarschrood getint door de dalende zon, en eindelijk de schemering, zachtjes aansluipend onder den donkerder hemel.
Toen Dirk 's avonds in bed lag, dacht hij, nog nooit zoo'n heerlijken dag beleefd te hebben: 't was hem of hij gegroeid was, of hij zich vrij voelde van iets wat hem gedrukt had.
Hij rekte zich uit, zoodat de bedsteê kraakte en Piet begon te woelen; toen bleef Dirk stil liggen en sliep gauw in, rustig en diep zonder droomen.
|
|