| |
II.
Dírk werd wakker doordat hij zijn naam hoorde roepen, hij probeerde zijn oogen open te doen: 't ging moeielijk, hij was nog zoo slaperig en 't was zoo licht. Waar was hij toch? hij kon 't eerst maar niet bedenken, naast zich hoorde hij een zucht, toen een piepend geluid; hij keek eens goed en zag Piet zich uitrekken: toen, in eens, wist hij weer alles. Nog eens werd hij geroepen; hij keerde zich om en zag zijne tante vóór de bedstede staan.
‘Opstaan jongen!’ zei ze; ‘wat ben jij een slaapkop!’
‘Tante .. is 't al laat?’ vroeg hij slaperig, met zijn vuisten in zijn oogen wrijvend.
‘Kwart vóór zessen, en om zes uur mot je op 't werk zijn. Gauw, sta op! hier, je kousen!’
| |
| |
Dirk begon ze aan te trekken. Piet stapte over hem heen, sprong op den grond, en liep zijne moeder na, de keuken in.
Dirk was nu klaar wakker; o ja, vandaag begon zijn nieuwe werk; de zon scheen, dus 't zou prettig zijn buiten.
Gauw kleedde hij zich aan, waschte
zijn gezicht en handen onder de pomp in de keuken en ging toen aan tafel zitten om zijn boterham te eten.
Zijn oom spoorde hem aan zich te haasten; 't zou dadelijk zes uur zijn. Toen hij buiten kwam viel 't hem op, wat een heerlijke lucht hem tegemoet kwam; 't rook hier toch heel anders dan in de stad, zoo frisch, dat je je in eens opgewekt voelde.
Dirk moest helpen riet schelften: het riet lag te droogen op een
| |
| |
stuk ongebruikt land; een gedeelte stond in bossen tusschen twee rijshouten.
Nu moest hij met Willem, de andere jongen, en van Dingen, één van de arbeiders, het drooge riet op een hoop zetten in een hoek van het land. Eerst werd de voet van de schelft gemaakt van kort riet, dat al een paar jaar dienst had gedaan: ‘dat heet pook’, vertelde van Dingen. Toen klom Willem boven op de zoo gemaakte hoop. Van Dingen en Dirk reikten hem met ijzeren
vorken het lange riet aan, dat hij er netjes op stapelde. Dirk ging eerst heel onhandig met de rietvork om; hij vond 't een zwaar, lastig ding en zijne armen werden moe van bet ongewone werk, maar langzamerhand ging 't toch beter en na een paar dagen had hij er goed slag van. Hij vond 't toch prettiger op de schelft te mogen staan; dat was zoo heerlijk, in den mooien zonneschijn en boven je de helder blauwe lucht waar de lichte wolkjes voorbijdreven. Hij lette ook op de vogels, die rondvlogen; er waren aardige vlugge kwikstaartjes, spreeuwen, musschen en dan ook grootere vogels. Hunne veeren glansden groenachtig in de zon, en op hun kop droegen ze een lange pluim. In de staarten zag hij verschillende kleuren, bruinachtig, wit en zwart. Ze lieten een scherp piepend geluid hooren.
‘Dat zijn kieviten,’ zei Willem, en toen Dirk goed luisterde
| |
| |
hoorde hij de vogels werkelijk roepen: ‘kie ... vit! kie ... vit!’
Toen al het drooge riet was opgestapeld, moest Dirk het laatste riet tusschen de plantjes voorzichtig oprapen en daarna werd hij aan 't werk gezet om met een scherp mesje dorre bevroren punten van de blaadjes te snijden. Onderwijl gebruikte hij goed zijne oogen, dat was hij gewend te doen als hij in Amsterdam op straat liep, en 't zou hem nu goed te pas komen om zijn vak te leeren.
Op een morgen, toen hij zoowat eene week in Bloemlust was, zag hij op een bed met hyacinthen het lof slap hangen, alsof het geen kracht meer had, zich op te houden. Hij keek er verwonderd naar: den vorigen dag had 't nog heel frisch en sterk gestaan, dat wist hij zeker. Hij ging naar zijn oom toe, die op een anderen hoek - ieder vierkant stuk land tusschen de heggen werd een hoek genoemd - aan het dagvaarden was, om het hem te vertellen. Niezand zei dadelijk: ‘daar zullen ratten aan den gang zijn geweest, die rakkers vernielen de bollen zoo!’ Hij liep met Dirk mee; toen ze bij het bed kwamen, nam hij het kruid van één van de bollen in de hand, trok er aan, en in eens kwam de bol mee boven. Maar hij zag er ongelukkig uit; de heele wortelkrans was afgeknabbeld. Van andere was de bol heelemaal uitgehold.
‘Ja 't is zoo,’ zei hij, ‘die ratten vernielen zoo de bollen: je zoudt er bij huilen. Op tulpen zijn ze ook dol, ze sleepen ze soms heelemaal mee naar hun nest aan den waterkant.’
‘Zijn 't dan waterratten?’
‘Ja. Ze hebben hun hol aan den waterkant en graven gangen het veld in; ritten noemen we die gangen. Die diepe greppels aan den kant van 't veld dienen om ze weg te houden, maar soms
| |
| |
stort er een grep in en dan komen de ratten op 't land. Nou, de patroon zal ook wel vroolijk kijken: 't is nog wel een duur soort hyacinthen.’
De patroon kwam juist aan en keek erg verdrietig, toen hij de verwoesting zag.
‘Die lamme beesten,’ zei hij woedend, ‘Niezand, je moet ze maar weer zien te vangen; ik geef je twee dubbeltjes voor elke die je vangt.’
‘Asjeblieft meneer. Ik zal dadelijk de rit opzoeken. Weet je wat,’ vervolgde hij tegen Dirk, ‘we zullen samen de val zetten, dan deelen we het geld. Goed?’
‘Asjeblieft oom.’ Dirk dacht aan de krans.
Niezand had al gauw ontdekt waar de gang was, waardoor de ratten op het land waren gekomen, toen haalde hij de val van de zolder. Die val was eigenlijk niets dan een houten buis, die juist paste in de rit. De rat moest dus, zonder het te merken, de val inloopen, die bij het minste stootje dichtviel.
Den volgenden morgen was er een groote rat in gevangen en 's avonds weer één; Dirk kreeg twee dubbeltjes, nu had hij er al drie in het lucifersdoosje, dat hij voor spaarpot gebruikte.
Niezand zette de val dadelijk weer op, maar er werd niets meer gevangen en de ratten bleven ook weg.
Na een paar dagen zei Niezand: ‘morgen komt er een schuit mest aan, dan moet je helpen varen.’
De schuit lag in eene vaart, een eind van het land af; ze was te groot om in de sloot vlak-bij te komen, dus moesten de arbeiders met een kleinere platte schuit, ‘een vlet’ er heen varen en daarin de mest laden.
Dirk ging ook mee, een paar van de werklui boomden de vlet
| |
| |
door de sloot naar de vaart, waar de mestschuit lag. 't Was geen groote schuit, maar toch woonde de schipper er op met zijn vrouw, zijn zoontje en een knecht. Heel het ruim was vol mest, en alles aan boord rook er naar: de menschen, de dingen, alles wat je aanpakte. Het kajuitje was een klein vierkant hokje, zóó laag dat een volwassen mensch er niet rechtop in kon staan; 't was er vol en benauwd warm door het kacheltje, waarop de vrouw eten kookte. Langs de kant waren twee bedsteden, kort en nauw, met een paar gebloemde gordijntjes er voor geschoven. Als het regende, zooals nu het geval was, moest de vrouw hier wasschen ook; anders was ze zooveel mogelijk op het dek met haar kleine jongen. Dit was een aardig ventje van drie jaar, dik en mollig met een blozend gezichtje en heel vroolijke, donkere kijkers. Hij was eigenlijk altijd op 't dek; in het kajuitje kon hij 't haast niet uithouden, dáár moest hij stil zitten en hij had juist zoo'n lust om altijd te springen en met armpjes en beentjes te slaan en te trappelen. Nu stond hij te kijken naar het overladen van de mest; de knechts maakten gekheid met hem; hij begon telkens een eindje weg te loopen, kwam dan op een drafje weer aan. Het dek was glad geworden door den motregen; in eens, toen het jongetje weer kwam aanhollen, liep hij te ver, gleed uit, en tuimelde in het ruim vol mest. Allen gaven een schreeuw van schrik, maar de schipper, met een snelle beweging, wist zijn kind bij het beentje te grijpen, juist op het oogenblik toen het in de vuile massa viel.
Hij trok hem omhoog ... och, wat zag het aardige ventje er uit! zijn gezichtje, zijn haar, zijn handjes, heel zijn lijfje vol met vieze bruin-groene klonters. Hij huilde erbarmelijk en stond met zijne handen in de oogjes te wrijven, die heelemaal dicht gekleefd waren.
| |
| |
De schipper was erg geschrikt; hij zag er bleek van, maar nu hij zijn jongen veilig boven had, zei hij half lachend, half boos:
‘Weergasche bengel! je zou een ongeluk krijgen eer je 't wist. Vooruit, na je moeder, laat die je opknappen!’
De vrouw kwam al boven; ze schrikte toen ze haar jongen zóó zag. Dadelijk putte zij een emmertje water en begon dit met hare handen over hem heen te gooien om het eerste vuil er af te krijgen. De arme jongen rilde en schreeuwde, ze trok hem zijn kieltje en broekje uit en nam hem toen mee naar beneden. Ze hoorden hem nog een poosje huilen, maar toen werd het stil. ‘Moeder zal hem wel in bed stoppen,’ zei de schipper.
‘Nou baas,’ zei de knecht, ‘hij hêt net gedaan as ik laatst.’
‘Ben je er dan ook ingevallen?’ vroeg Dirk.
‘Nou, heelemaal; maar ik was er gauw weer uit en toen met één sprong meteen in 't water om me af te spoelen.’
‘Ja, dat deê je handig,’ viel de schipper in; ‘maar 't is toch niet alles, zoo'n dubbel bad. Kom, ik ga even na Jantje kijken.’
De vlet was geladen; één van de arbeiders nam den vaarboom.
‘Loop jij maar in de lijn,’ zei hij tegen Dirk.
Dirk deed het; hij vond 't niet prettig, 't gaf hem zoo'n gevoel of hij gelijkgesteld werd met een paard. Hij had 't wel meer jongens zien doen of zelfs meisjes en vrouwen, maar hij had er nog nooit dit bij gedacht, zooals nu hij 't zelf moest doen.
‘Vooruit, hort!’ riep van Dingen.
Dirk keek even om, zijn gezicht in eens vuurrood.
‘Ik ben geen paard!’ riep hij.
‘Dâ 's een geluk voor je,’ riep de andere knecht lachend terug. ‘Als je dan zoo lui was, ging de zweep erover!’
| |
| |
‘Ik ben niet lui,’ viel Dirk uit, ‘maar ik heb 't nooit gedaan!’
‘Zoo'n kunst is 't toch niet.’
‘Nee; maar ik vind 't 'n naar werk.’
‘Daar heb je gelijk in,’ zei van Dingen; ‘ik heb er ook altijd 't land an gehad; maar dat geeft nou niks. Vooruit!’
Dirk liep met groote langzame passen op het smalle pad langs
't bollenland tot ze bij de plaats kwamen, waar een losse plank lag. Die plank werd tusschen de wal en de schuit gelegd, van Dingen reed er met een kruiwagen over, deze werd volgeladen met mest en over kruiplanken op een leege hoek van het land gebracht en daar leeggegooid, elke kruiwagen op een andere plek, zoodat op regelmatige afstanden hoopjes mest kwamen te liggen, ieder hoopje de inhoud van een kruiwagen.
Niezand kwam kijken.
‘Mot die mest nou al dadelijk gebruikt worden?’ vroeg Dirk.
| |
| |
‘Ja; ze wordt in 't land gespit waar in liet najaar de hyacinthen op komen.’
‘Mot dat dan nou al?’
‘Ja; de mest moet er een poos in zijn, onderwijl wordt 't land gebruikt voor aardappelen of boonen.’
De vlet was leeg; Dirk liep weer in de lijn, en zóó ging het den heelen dag door. Hij was blij toen het avond was.
‘Mag morgen een ander in de lijn loopen?’ vroeg hij aan zijn oom.
‘Och jawel, laat Willem het dan maar doen en ga jij schoffelen. Heb je er al genoeg van? Zóó zwaar is 't toch niet.’
‘Ze konden er best een paard voor gebruiken of een groote hond,’ zei Dirk knorrig.
Oom Niezand begon hardop te lachen. ‘O ho, ben je er te grootsch voor? dat is toch al te gek! Is 't soms niet hetzelfde of je met de vaarboom de schuit vooruitduwt of dat je in de lijn loopt?’
Dirk zweeg. Hij wist zoo gauw geen antwoord, maar hij voelde toch, dat hij zijn oom geen gelijk kon geven. In bed bleef hij er nog over denken, tot ... in eens ... hij 't beter begon te begrijpen.
Den volgenden ochtend, dadelijk, zei hij: ‘oom, u zei gisteren dat het 't zelfde was of je de schuit met de vaarboom vooruitduwde of in de lijn liep, maar nou weet ik waarom dat niet hetzelfde is. Als je de vaarboom gebruikt mot je denken, en als je in de lijn loopt, niet.’
Niezand lachte nu niet; hij keek zijn neefje strak aan. ‘Je hebt gelijk jongen,’ zei hij langzaam.
De crocussen waren nu uitgebloeid, het lof ervan was opgeschoten: 't leek op kleine hardgroene glimmende bosjes gras als bezempjes.
| |
| |
Langzamerhand begonnen de hyacinthen uit te komen; elken dag openden nieuwe rijen hunne knoppen; het veld was één schitterende kleurenpracht, oogverblindend als de zon er op straalde: alle tinten van rood en blauw en paarsch en geel, en daartusschen hel-wit als verschgevallen sneeuw. Er waren blauwen, zóó donker, dat ze zwart leken, daarnaast vuurroode, gloeiend alsof er vlammen uitsloegen, dan in eens een groot vak zacht-rose, overgaande in roomig-geel en dan weer lichtblauwe, alsof de voorjaarshemel er zich in spiegelde. Het was een bloemfestijn, een wedstrijd in kleurenpracht.
Dirk had nog nooit zoo iets gezien; hij kan zijne oogen bijna niet op de paden langs de heggen houden, waar hij aan het schoffelen en harken was; ze werden altijd weer getrokken naar het kleurgefonkel. En dan de heerlijke geur, die in de lucht hing, die je opsnoof bij iedere ademhaling!
Er waren bloemen van verschillende grootte; de grootste stonden forsch op den dikken steel als dichte trossen; dat waren die van de volwassen bollen, klaar om dat jaar verkocht te worden.
Die waren nu vier of vijf jaar gegroeid, andere bollen, die minder jaren oud waren, droegen kleinere bloemen en sommige gaven nog in 't geheel geen bloem, alleen kleine plantjes.
‘Dat zijn een- en tweejarige,’ zei Niezand, ‘en die allerkleinste plantjes zijn van pluksel van gehold en pluksel van gesneden. Die hebben voor 't eerst los gestaan van de moederbol.’
‘Maar,’ vroeg Dirk, ‘zou je nou zoo'n groote bol altijd maar door weer kunnen planten? dan moet het op 't laatst toch een héél groote worden.’
| |
| |
‘Nee, dat gaat niet; als de bol na vier of vijf jaar zijn vollen grootte heeft, kan hij niet meer opgeplant worden; dan zouden er na den bloei een stuk of wat jonge bolletjes ankomen en de moederbol klein en misvormd worden. Hij wordt vóór dien tijd verkocht of ingesneden om er kleine van te kweeken. Hoe dat gaat, zal je van den zomer wel zien.’
In een hoekje van het land stonden een paar rijen héél dunne sprietjes. ‘Dat is van zaad,’ vertelde Niezand: ‘hyacinthen worden wel eens gezaaid, in de hoop door kruising nieuwe soorten te krijgen. Maar het is een geduldwerkje; eerst duurt het verscheiden jaren eer ze bloeien en dan is het nog de vraag of er werkelijk een nieuw soort bij is, dat wat beteekent. En als dat zoo is, heb je nog maar één bol ervan, en dan moet daarvan eene partij gekweekt worden.
Daarom zijn nieuwe soorten in het begin heel duur; zoolang er nog maar weinig van zijn, heeten ze conquesten.’
Ieder soort had zijn eigen naam, sommige naar bekende personen, zooals Dickens, Schiller, Mac Mahon, Macaulay; andere, meisjesnamen, zooals Maria Cornelia, Alida Catharina, weer andere namen, die betrekking hadden op vorm of kleur van de bloemen, zooals Kastanjebloem, King of the Blue (koning der blauwen), Grand Lilas.
Dirk begreep niet, hoe hij ooit al de soorten uit elkaar zou leeren kennen.
‘Ja, daar is heel veel oefening voor noodig,’ zei oom Niezand, die dagelijks aan het dagvaarden en ziek-zoeken was, ‘maar als je goed kijkt, zie je, dat alle soorten hun eigen bloemvorm hebben en ook het kruid is heel verschillend. Kijk, dìt bijvoorbeeld ligt
| |
| |
plat op den grond, van dàt zijn de blaadjes bijzonder smal, van dat andere zijn ze buitengewoon donker van kleur. Bij het ééne soort is de bloem één vaste tros van kleine bloempjes, bij het andere hangen ze losjes als klokjes aan den stengel. En al de kleuren verschillen, al is 't nòg zoo weinig, zelfs het wit van de verschillende soorten is niet hetzelfde; van de één is het zuiver wit, van de ander meer roseachtig of geelachtig. En dan heb je natuurlijk de enkele en de dubbele soorten.’
‘Vergist u er zich nooit mee?’
‘Zelden, maar om zeker te zijn, hebben we ons plantboekje; kijk, hier staan al de soorten met nummers in volgorde opgeschreven, zooals ze op het land geplant zijn. Nu hebben wij bij de bedden witte houtjes gestoken, waarop dezelfde nummers staan, dan vergis je je nooit.’
‘Kijk oom,’ riep Dirk in eens, ‘in dit bed blauwe staat één witte; en in dat bed roode één blauwe; hoe komt dat?’
‘Dat zijn dwalingen, verkeerde bollen, die tusschen de partij zijn geraakt. Morgen ga ik ze er allemaal uitzoeken en weggooien. Als 't dure soorten zijn, steken we er dunne stokjes bij en dan worden ze met rooien apart gehouden. Dat wordt ook gedaan als door één of andere vergissing verscheidene bollen van één soort door een ander soort zijn heen geraakt, maar dat gebeurt maar heel zelden natuurlijk.’
De patroon bracht nu dikwijls andere bloemisten mee om te kijken, hoe de bloemen stonden, en van een gedeelte bollen werd veiling gehouden. 't Was een grappig gezicht, al die mannen tusschen de bloembedden te zien loopen als groote donkere torren op een kleurig kleed. Ze sprongen of stapten over
| |
| |
de bedden heen maar dikwijls namen ze lomp hun sprong of stap te kort en vertrapten dan de mooiste planten. Dirk vond dit altijd een verdrietig gezicht: al het grappige was er dan af.
't Was heel druk op den straatweg en de achterwegen met rijtuigen, fietsen, automobilen en wandelaars; de stoomtrams konden de groote massa passagiers bijna niet vervoeren; kinderen boden overal bouquetjes te koop aan de vele vreemdelingen, die er zich zelf en hunne voertuigen mee behingen.
Lang duurde die pracht van kleurenschittering niet, al heel
gauw werd er een begin gemaakt met de bloemen af te snijden. Ze mogen niet op de bol verdorren, anders trekken ze te veel levenssappen uit de bol. Sommige soorten begonnen al een beetje te verleppen of te verschieten in de zon. Dirk en Willem moesten elken dag bloemen snijden. Manden vol gooiden ze op een hoop in den hoek van het veld, waar 't gauw een vieze slijmerige massa werd.
Maar op het veld begon een nieuwe kleurenpracht; de tulpen kwamen uit met hunne felle tinten van vuurrood en hooggeel en wit, en ook zachtere rose, en geelachtig witte, alleen geen blauwe. Ook hier groote verscheidenheid van vorm en grootte: kleine, puntige kelkjes en groote ronde bakken en dubbele als rozen; en weer voor ieder soort een eigen naam.
De narcissen begonnen nu ook, eerst dubbele gele, toen geel met witte, trompetnarcissen: witte onderbladen met een gele trom- | |
| |
pet of omgekeerd, of alles geel of alles wit. En ook andere vormen; kleine witte onderblaadjes met een oranjekelkje er op als een drinknapje voor een vlinder, en kleine, rein-witte trompetnarcissen, de trompet geel, slank en edel van vorm. In de zon konden de bloemblaadjes schitteren, alsof ze bestrooid waren met diamantpoeder, alles schoonheid, een weeldefeest van de natuur.
Maar ook deze kleurenpracht werd afgesneden na eenige dagen. Het hyacinthenveld was nu één groene vlakte van verschillende tinten; hard groen, meer blauwachtig, licht en donker, alles golvend in den wind.
Ook de meeste tulpen waren verdwenen, alleen enkele lateren stonden er nog, kleine gele kelkjes boven bont-gespikkelde bladeren. En dan waren er nog andere in knop: ‘dat zijn zoogenaamde late tulpen’ vertelde oom Niezand, ‘daar komt tegenwoordig meer en meer liefhebberij voor. Ze worden veel in Frankrijk gekweekt in de buurt van Parijs.’
Toen ze opengingen, was het alweer een verrassing voor Dirk, omdat ze zoo mooi waren.
Op lange bloemstengels wiegden zich prachtige kelken in allerlei kleuren, er waren rose met zilver gestreepte, doorschijnend als teere schelpen, en witte, omrand met fijne roode uitschulping. Er was één soort: ‘Witte Zwaan’, genaamd, waarvan de witte kelken op lange stengels zich bij ieder windzuchtje bevallig bogen als slanke zwanenhalzen, daarnaast stonden smalle, puntig toeloopende kelken, die een kleurenmengeling vertoonden van prachtig rood en geel als de hemel bij zonsondergang. Er waren reusachtige bloemen bij en kleine ronde kelkjes als knopjes, die in 't minst geen familie schenen te zijn van de groote. Sommige geurden ook, een vreemde
| |
| |
zoetachtige geur, nooit heel sterk of bedwelmend zooals de geur van hyacinthen.
En dan waren er ook wonderlijke bloemen bij, grillige vormen met geschulpte bladen, ieder bloemblad eene mengeling van kleuren
in rood en geel en wit en groen, dat waren parkiettulpen.
En nu begon weer een andere groep zijne knoppen te openen: de Darwin-tulpen. De stengels hiervan kwamen tot Dirks schouder; de bloemen waren alle rond van vorm, prachtig van kleur, in alle tinten eene groote verscheidenheid. Maar op de lange stelen schenen de bloemen niet groot.
't Was nu bijna Juni geworden, Mei was mooi geweest, met veel warme zonnedagen.
Dirk had ijverig gewerkt; nu was hij aan het wieden, want het onkruid schoot welig op tusschen de bollen: 't was een eentoonig werk, zoo den heelen dag op den grond te liggen met de zon brandend op je rug.
Op een morgen lag hij dicht bij de heg; in eens hoorde hij vlak bij gepiep van een vogel, hij keek op, en zag twee kwikstaartjes in de heg verdwijnen. Nieuwsgierig ging hij kijken en zag in de
| |
| |
heg een nestje, een zacht, warm kommetje, bekleed met donzen veertjes. Er lagen vijf groenachtig-witte eitjes in met bruine spikkels. Dirk stak er juist de hand naar uit toen hij de stem van mijnheer van Erk vlak achter zich hoorde: ‘Laat dat, jongen!’
Een beetje verschrikt keek hij om.
‘Waarom zou je dat vernielen?’ zei mijnheer van Erk. ‘Laat die diertjes hun gang gaan: 't is een kwikstaartennest. Je kunt
't immers af en toe bekijken, maar kom er niet aan, daar kunnen die vogeltjes niet tegen.’
Dirk kwam er niet aan, maar elken dag ging hij er met Willem naar kijken. Ze durfden het niet uithalen, maar kijken hinderde niet, dachten zij. Toch, het vogeltje dat zat te broeden, schrikte telkens op als ze er bij kwamen en spreidde angstig de vleugeltjes uit boven de eitjes. Op een morgen lagen er vijf kale vogeltjes in het nestje.
Dirk had deze nog nooit gezien, wel jonge spreeuwen in nestjes op de daken onder de pannen.
‘Eventjes in m'n hand nemen,’ dacht hij.
| |
| |
De diertjes voelden week warm-zacht aan; ze begonnen erg te schreeuwen met wijd-opgesperde snaveltjes. Gauw legde hij ze weer in 't nest; juist kwam de moeder aanvliegen met vliegjes voor de hongerige kleintjes.
Dirk riep Willem om twaalf uur er bij en samen stonden ze er een poos naar te kijken; wat was dat aardig, de zorg van de ouden te zien.
Maar een paar dagen daarna vonden ze het nestje verlaten en de jongen dood.
Dirk vertelde het aan den patroon.
‘Dat komt doordat je er zoo dikwijls naar gekeken hebt, en de kleintjes in je handen genomen; dat kunnen de ouden niet hebben. 't Is erg jammer.’
Dirk had er veel spijt van; hij vertelde ook aan Willem wat mijnheer van Erk gezegd had en ze namen zich voor, als 't weer gebeurde, de vogels met rust te laten.
Dirk was nu geheel gewend bij oom en tante en ook met de knechts kon hij 't goed vinden; ze zagen wel, dat hij schrander was, dat ze hem niet makkelijk voor den gek konden houden, zooals ze Willem telkens deden. Willem was stil en verlegen, liet zich voor alles gebruiken en om alles uitlachen.
Eens stuurden de andere knechts hem uit om ijzerlijm te halen, met de boodschap, dat hij niet met leege handen terug mocht komen; hij liep overal heen, werd telkens natuurlijk uitgelachen en 't meest nog, toen hij eindelijk terugkwam en half huilend zei, dat hij 't nergens krijgen kon. Een anderen keer weer moest hij bij een anderen kweeker om de hooischop vragen, zonder na te denken liep hij er heen, deed zijn boodschap en werd weer
| |
| |
hartelijk uitgelachen omdat hij zoo dom was geweest, niet te bedenken, dat hooi niet met een schop verwerkt wordt.
Toch was 't een goedhartige jongen: hij hield dolveel van zijne moeder en van zijn jonger broertje. Zijne moeder was weduwe en moest overdag uit werken gaan; 's avonds hielp Willem haar bij 't werk in huis of hij speelde met zijn broertje. Kleine Bertus was heel anders dan Willem: levendig, vlug en schrander, altijd er op uit, een of ander van zijn broer te verkrijgen. En Willem was altijd bereid hem alles te geven, wat hij missen kon. Samen met zijn moeder praatte hij over later als Bertus groot zou zijn. Hij moest veel leeren, iets meer worden dan een gewone werkman. Waar het geld voor al dat leeren vandaan moest komen, wisten ze nog niet, maar Willem wou zijn best doen, langzamerhand zelf wat tulpen te koopen en daar een kraampje van te kweeken, zooals vele arbeiders deden. Vrouw Brugge zei dikwijls: ‘Willem is m'n grootste steun; als ik die jongen niet had zou ik geen raad weten.’
Met Dirk kon Willem 't goed vinden; hij zag tegen Dirk op, omdat deze veel flinker was, en zooveel meer gezien had dan hij; Dirk merkte dat wel en vond 't prettig; hij nam Willem dan ook wel eens in bescherming tegenover de andere werklui.
|
|