| |
| |
| |
I.
't Was een mooie zachte lentedag, één van de eerste, in het eind van Maart. De zon scheen helder en warm en 't rook buiten heerlijk naar jong gras; het speenkruid had al zijn kleine gele sterretjes en het toeterlof kwam frisch groen te voorschijn. Aan alle boomen en heesters begonnen de knoppen te zwellen; alleen de beukenheggen droegen nog hunne bruine bladeren, alsof ze bang waren geen nieuwe te krijgen, en toch waren ze vol kleine bruine spitse knopjes. De zon deed haar best op die knopjes te stralen, maar ze kon ze soms moeilijk vinden tusschen al de dorre bladeren, die moesten er eerst afwaaien door de lentestormen en regenbuien.
Aan de wilgen knopten de grijze fluweelachtige katjes en aan de elzen en beuken bengelden de sierlijke bruine kwastjes. In de tuinen bloeiden crocussen en sneeuwklokjes als blijde lenteboden, de kippen kakelden overal druk, want ze hadden veel te doen met eieren leggen; waar ze vrij het land in konden loopen, krabden ze ijverig den grond om; dan kwamen nu zulke lekkere wormen te voorschijn.
Aan het station Bloemlust kwam een trein aan; er stapten niet veel menschen uit: een paar boeren, een heer met een zwaar valies, twee dames en een jongen van een jaar of dertien. Hij was
| |
| |
bleek, zijn groote blauwe oogen keken niet vroolijk, maar toch
met gespannen aandacht het perron langs. Lang bleef hij kijken,
| |
| |
tot in eens zijn gezicht ophelderde, er kwam een beetje kleur op zijn wangen en in zijn oogen blonk iets als blijdschap.
Een arbeidersvrouw kwam hard naar hem toeloopen, riep al uit de verte: ‘Dag Dirk! dag jongen!’ en toen ze bij hem was: ‘Ik zag je eerst maar niet.’
‘Dag tante.’ De jongen stak zijne hand uit, maar zij bukte zich en kuste hem dat het klapte.
‘Heb je alleen gereisd? zeker wel vervelend?’
‘Niet erg tante, er was een muzikant in de trein, die op de harmonica speelde en dan was er ook iemand die vertelde van een verre reis, daar heb ik naar geluisterd.’
‘Zoo! gelukkig dan maar, dat je je niet verveeld hebt. We moeten deze weg af.’
Dirk keek den weg langs: 't was een mooie laan met statige beuken langs de kanten en daarachter laag kreupelhout. De zon scheen op de stammen van de beuken, en deed ze groen schemeren.
Hij kwam uit
Amsterdam: zijn vader en moeder waren kort na elkaar gestorven, nu een paar weken geleden, hij was zoolang bij buren geweest en zou nu komen wonen bij zijn oom, die meesterknecht was bij een bloembollenkweeker.
Niezand, zoo heette de oom, had dadelijk besloten, den jongen van zijn broer ín huis te nemen, de patroon kon hem voor het werk gebruiken en hijzelf zou hem nog wat meer van het vak leeren, dan kon hij later een flink werkman worden.
Niezand zelf had twee jongens en een meisje, veel jonger dan Dirk.
Vrouw Niezand praatte druk onderweg, vertelde van hare kin- | |
| |
deren, vroeg naar de buren, bij wie Dirk in huis was geweest en deed haar best hem aan het praten te krijgen; ze was een goedhartige vrouw en had medelijden met den jongen, die al zoo vroeg zijn ouders moest missen. Maar Dirk antwoordde niet veel, alles leek hem zoo vreemd: die stille weg tusschen de boomen, terwijl hij altijd gewend was aan drukke straten en dan zijn tante, die hij haast niet kende. Hij voelde nu zoo duidelijk, dat zijn heele leven ging veranderen, dat al het vroegere voorgoed voorbij was: de gedachte daaraan maakte hem verdrietig, maar tegelijk toch keek hij met nieuwsgierig verlangen uit naar het nieuwe leven, dat hem wachtte. 't Zou heel wat anders zijn dan op school zitten, zooals hij tot nu toe elken dag gedaan had. 't Speet hem wel, dat het leeren nu voorbij was; hij zou nog graag wat geleerd hebben, maar hij zou ten minste zijn best doen, niet alles weer te vergeten.
De boomen langs den weg hielden nu op; aan weerskanten lagen velden met teergroene plantjes, hier en daar nog half onder het riet verscholen.
‘Kijk,’ zei vrouw Niezand, ‘dat zijn bollevelden; ze worden al flink groen.’
‘Wat zijn er veel!’ zei Dirk. Hij keek van rechts naar links: overal, zoover hij zien kon, van die groen-schemerende velden, hier en daar met bruine plekken van het riet. Er waren verscheiden mannen en jongens aan het werk: sommigen stonden te spitten, andere liepen met gebogen hoofd naar den grond te kijken en haalden nu en dan iets uit den grond, weer anderen droegen berrie's met riet, dat ze hoog opstapelden op één groote hoop.
‘Kijk, dat is een bollenhuis,’ zei vrouw Niezand, wijzend op
| |
| |
een lange steenen schuur met aan weerskanten openslaande glazen deuren, twee heele rijen boven elkaar.
‘Woont u ook in zoo één?’ vroeg Dirk.
‘Ja, we zijn er dadelijk. Kijk, dat met die twee schoorsteenen.’
Het bollenhuis, waar ze op wees, was van voren vrij smal, maar diep naar achteren gebouwd, en heel achter in was de woning
van Niezand. Dirk hoorde, toen ze er dichtbij kwamen, al kinderlachen en kraaien; zijn tante deed de deur open en ging een klein portaal binnen; toen door nog een deur in de keuken, die heel ruim was. Dirk volgde haar; op den grond zaten de drie kinderen met knikkers te spelen met een buurmeisje, dat op hen gepast had.
‘Moeder! moeder!’ riepen de jongens en liepen vlug naar vrouw
| |
| |
Niezand toe en pakten haar bij de rokken; het kleine meisje riep hard: ‘tâ! tà! tâ!’ en stak haar armpjes uit.
In eens, toen ze Dirk zag, trok ze haar armen terug, haar gezichtje werd ernstig en ze bleef hem met groote oogen aankijken, haar vingertje in 't mondje.
‘Dat zijn nou je neefies en je nichie,’ zei vrouw Niezand, ‘toe jongens, kom Dirk eres een hand geven.’
De jongens van drie en vijf jaar keken den vreemden neef eens aan, de oudste stak zijn handje uit, maar de andere kroop weg achter moeders rok.
‘Kom Jan, niet zoo flauw zijn,’ zei vrouw Niezand, ‘nou afijn, 't zal wel wennen. Hier Dirk, hang je pet maar aan die spijker
| |
| |
en dan krijg je een boteram en een koppi thee; je zal wel honger hebben.’
‘Nee tante, niet erg,’ zei Dirk langzaam, maar zijn tante lachte hem uit.
‘Kom wat, je mot goed eten; ik wed dat Piet wel weer 'n boteram lust.’
‘Nou, òf ik!’ riep Piet, de oudste jongen.
‘Zie je wel? nou, jij ook een boteram, vooruit, je bent zoo'n bleekneus, dat mot er hier afgaan.’
Dirk begon te eten en 't smaakte hem toch wel; hij zat onderwijl stil om zich heen te kijken. De tafel, waar hij aan zat, stond vóór het raam geschoven; door het raam keek hij op ooms moestuintje met het kippehok en 't houten schuurtje, en verder over het bolleveld.
Na een oogenblik kwam oom binnen, een stevige werkman met gebruind gezicht. Alleen heel boven aan zijn voorhoofd, vlak tegen het blonde haar aan, was een blankere streep, omdat de pet daar meestal overheen stond. Zijne oogen waren grijs, en keken goedig-lachend, in den breeden mond had hij een kort pijpje. Zijn handen waren groot en ruw. Hij kwam ook thee drinken en een boterham eten; van half vier tot vier uur was het schafttijd.
Met zijn zware stem zeide hij Dirk vriendelijk goedendag en nam toen zijn kleine meisje op schoot.
‘Wel, heb je zin in 't werk?’ vroeg hij aan Dirk.
‘O jawel oom,’ antwoordde Dirk, een beetje verlegen.
‘Maar je weet er nog niks van hé? nou, ik zal je gauw an de gang brengen. Heb je wel es een bol gezien?’
‘Nee oom, wel eres bloemen.’
| |
| |
‘Dat raakt je de koekoek,’ zei oom lachend; ‘toch zeker niet in de donkere straat waar jullie woonden?’
‘Nee, dáár niet, maar ik ging wel es op de bloemenmarkt kijken.’
‘Ken je een hyacinth van een tulp onderscheiden?’
Dirk kleurde. ‘Nee oom; ik geloof 't niet.’
‘Nou, nou, dat zal wel kommen,’ zei vrouw Niezand.
‘O jawel, dat leer je in 'n oogenblik. Nou jongen, kijk maar niet benauwd, iedereen krijgt wel eres wat vreemds onder zijn oogen.’
En toen hij zijn boterham op had, zei hij: ‘Weet je wat, ik zal je vast de bollenschuur laten zien; kom maar mee.’
Dirk volgde oom naar buiten. Door één van de groote openslaande glazen deuren gingen ze de bollenschuur binnen; de ruimte was voor het grootste deel gevuld met groote stellages, ieder bestaande uit tien tot vijftien lange breede planken, recht boven elkaar. ‘Zie je,’ zei Niezand, ‘dat zijn stellingen, daar kommen de bollen op om te droogen, als ze uit den grond zijn.’
Dirk keek naar boven en hij dacht, dat het aardig moest zijn op de stellingen te klauteren en zich dan te verstoppen op de bovenste plank; dan zou je iedereen kunnen bekijken, zonder dat ze het wisten. Zóó was hij in de stad ook wel eens met zijn kameraden op een dak geklommen; dan hadden ze allerlei dingen naar beneden geroepen, en als de menschen keken, kropen ze weg achter een schoorsteen. Maar o wee, als een agent het zag!
‘Nou, heb je 't gezien?’ vroeg oom.
‘Ja oom.’
‘Zie-je, er blijft nog een heele ruimte over; daar worden de bollen gepakt in manden of kisten om verzonden te worden en op die groote lâ worden ze uitgezocht, gesorteerd.
| |
| |
Dirk lachte.
‘Nou oom, dat is zèker een groote lâ; 't lijkt wel een lange tafel.’
‘Dan zou je het eerder een tafelbak kunnen noemen met die opstaande randen, maar 't wordt altijd de sorteerlâ genoemd. Met die deur ga je na het kantoor; daar zal je ook wel es kommen. Loop nou de trap maar op, dan kan je het boven ook es zien.’
Boven weer stellingen; boven de pakplaats was hier ook een ruimte open gelaten, maar niet zoo groot als beneden. Hier stonden weer lange tafels met bankjes er onder geschoven.
Het viel Dirk op, dat 't hier overal zoo licht was door de groote glazen deuren.
‘Wat zou vader 't hier prettig hebben gevonden,’ zei hij ineens; ‘vader mopperde altijd omdat 't zoo donker was bij ons in de steeg.’
‘Ja, licht en lucht hebben we hier genoeg; 't kan een aardig tochie waaien as de boel openstaat.’
‘Staan al die ramen wel es open?’ vroeg Dirk verbaasd.
‘Zeker, den heelen zomer bij droog weer. 't Is om de bollen gauwer te laten droogen als ze op stelling liggen.’
Dirk was aan een van de ramen gaan staan; hij zag ver uit over de bollenvelden en daarachter groene weilanden met boomgroepen hier en daar. Overal vaarten en slooten, waar dunne scheepsmasten uit opstaken, scherp afgeteekend tegen de blauwe lentelucht. Wat was dat alles ruim! als hij nu dacht aan de steeg, waar hij gewoond had, leek 't daar zoo benauwd; zelfs de breede straten en pleinen in de stad schenen nu iets engs te hebben in zijne gedachte. Maar het was hier zoo stil in die groote ruimte; alleen
| |
| |
hier en daar wat menschen aan 't werk; hij kreeg in eens een gevoel van verlatenheid, alsof hij niets eigens meer om zich had: oom en tante kende hij ook haast niet, en 't was toch altijd anders dan bij je vader en moeder, dat zei iedereen. Hij kreeg 't benauwd alsof hij zou gaan huilen, maar toen in eens werden zijne oogen getrokken naar een veldje schitterend gele bloemen; hij moest er naar kijken, en in dat ééne oogenblik had hij zijn tranen teruggedrongen; andere gedachten kwamen in hem op: dat hij flink moest zijn en moedig, dat hij toch niet heelemaal onder vreemden was en dat oom hem misschien uit zou lachen als hij huilde. Hij zelf vond een grooten jongen, die huilde, eigenlijk een echte flauwerd, maar 't scheelde toch wel waarom je huilde - den laatsten tijd had hij 't veel gedaan, als hij aan moeder dacht. Maar nu wou hij flink zijn; in eens vroeg hij met een beetje schorre stem: ‘oom, wat zijn dat voor bloemen?’
‘Gele crocussen, en dat daarnaast is een vroeg soort hyacinthen, die kleuren al, zie je wel? 't zijn lichtroode. Kom, nou moet ik weer aan 't werk; loop maar mee naar buiten, dan zie je meteen wat een bollenland is.’
Ze gingen langs de pakplaats naar buiten; in een hoek van het bollenhuis stonden ronde hooge manden opgestapeld; er lag ook allerlei gereedschap: schoppen, harken, schoffels en ronde houten bakken, die in den bodem ronde gaten hadden als een eierrek.
‘Wat zijn dat?’ vroeg Dirk.
‘Zeven; je zult ze later wel leeren gebruiken. Kijk, de bodem is geen hout, die is gemaakt van varkensvel. Dirk voelde er aan; 't was veerkrachtig als een strak gespannen blaas.
‘Loop nou maar es buiten rond.’
| |
| |
Dirk keek om zich heen; het stuk land was verdeeld in vierkante stukken, afgescheiden door beukenhagen, nog met de bruine blaadjes er aan. Op ieder vierkant stuk waren verscheidene langwerpige bloembedden, waar overal de groene stijve blaadjes met de bloemknoppen te voorschijn kwamen. Tusschen de bedden heel smalle paadjes, net breed genoeg voor één mensch om in te loopen, langs de heggen wat breedere paadjes en langs de sloot, die om het land heen liep, een vrij breed pad. Dirk zag bedden, die heelemaal waren schoongemaakt, op andere lag nog wat kort riet en op nog andere lag een dun laagje lang riet, waartusschen scherpe bruinachtig-groene punten opkwamen. Hij zag hier vlak bij een paar mannen en een jongen, die riet, dat in bossen verspreid had gelegen, bij elkaar harkten en op een berrie wegdroegen naar de rietschelf. Hij knikte ze goedendag, ze mompelden een groet terug, bleven hem een oogenblik aankijken. Het maakte hem niet verlegen; hij was wel gewend, menschen om zich heen te zien en aangekeken te worden ook. ‘Zijn dat ook hyacinthen?’ vroeg hij in eens.
‘Dât? Bê je mal jô: 't bennen tulpen,’ antwoordde één van de mannen lachend.
Dirk kleurde nu even: hij kon er niet goed tegen, uitgelachen te worden. Maar in eens, ferm, zei hij: ‘goed, ik zal 't onthouen,’ en hij dacht er bij: ‘je zult me dáárom niet meer uitlachen.’
Hij keek goed naar het verschil tusschen de hyacinthen, die als een stompe, lichtgroene punt opkwamen, later zich ontplooiend tot een bosje smalle lichtgroene blaadjes, en tulpen, scherp puntig, bruinachtig-groen opkomend.
Hij ging nu ook kijken naar het veldje gele crocussen, dat hij
| |
| |
van bovenaf gezien had. Wat schitterde dat! de bloempjes alle wijd open om de lieve zon in hun hart te laten kijken. Van het lof was nog maar heel weinig te zien; 't leek donkergroen. Er waren ook paarsche en witte crocussen aan den anderen kant van 't bollenhuis.
In de verte zag hij oom Niezand met een anderen arbeider;
ze bukten zich over de bedden heen en bekeken nauwkeurig de planten. Dirk liep er heen en zag dat ze stokken met scherpe haken er aan bij zich hadden; soms trokken ze met die haak een bol uit den grond en gooiden hem in een emmer, die ze in de hand hadden. Ook hadden ze een ijzeren koker bij zich met een handvat er aan. Nu en dan hielden ze een paraplu boven het bed.
‘Waarom doet u dat?’ vroeg hij.
‘We zoeken zieke bollen: die moeten er uit, anders steken ze de andere aan,’ antwoordde oom.
| |
| |
‘Hoe weet u, dat ze ziek zijn?’
‘Dat zie ik aan het kruid; daaran kan je alle ziekten van de bol herkennen. Kijk, bij deze jonge bollen hebben de blaadjes witte spikkels, net vlammetjes: als je de bol doorsnijdt zie je bruine stippels. Nou moet ik alle bolletjes, die om zoo'n zieke hebben gestaan, er ook uithalen, anders wordt het heele bed angestoken.’
‘Waarom houdt u er die parapluie boven?’
‘Om schaduw te hebben; in de zon is het spikkelziek niet goed te zien.’
‘Hebben de bollen nog wel es andere ziekten?’
‘O ja, daar heb je geelziek: daarbij krijgt het blad een zwarte streep langs den rand, die in de bol als een gele streep doorloopt; en dan zwartsnot: dat is een leelijk iets omdat de smetstof in den grond blijft en 't volgend jaar de bollen op die plaats er weer van langs krijgen. Daarom moet zoo'n zieke bol met den grond er omheen er uitgehaald worden; dat gebeurt met de snotkoker; kijk zóó.’ Hij duwde de ijzeren koker met de open kant naar beneden diep in den grond: toen hij hem weer ophaalde, was hij vol zand, met de bol er tusschen. ‘En dan nog witsnot: daarbij vergaat de bol tot een weeke, witte massa; dat kan je ook aan 't kruid zien, 't vervalt dikwijls al dadelijk als 't opkomt - kijk, daar heb je 'n plek.’
Op de plek, waarheen Niezand wees, stonden de plantjes kwijnend en in elkaar geschrompeld, als verdord.
‘Ja,’ zei oom Niezand weer, ‘dat ziek zoeken is een voornaam werk in de kraam; als 't niet nauwkeurig gebeurt, geeft het groote schade. 't Is nou nog maar een begin; as het kruid nog wat meer opgeschoten is, is het nog beter te zien. Soms komt er niks op
| |
| |
as de bol ziek is: zulke leege plekken noemen we gaten en het zoeken ernaar dagvaarden.’
‘En die bruine punten aan de blaadjes, is dat ook een ziekte?’
‘Nee, dat komt door de vorst; as 't erg is, sterft het kruid heelemaal af. Daarom snijen we die bruine punten er zooveel mogelijk af; een werk voor jou.’
‘Nou, 't is wel gebeurd,’ zei de andere arbeider, ‘dat er van de heele oogst niks terecht kwam door late vorst, want als de bollen niet groeien, ben je een jaar achterop. Die dingen motten tòch al zoo lang groeien.’
‘Ja, daarvan lijken 't wel kindertjes.’
‘Nou, die heb je in vier of vijf jaar nog niet groot zooas hyacinthen.’
‘'t Zou wat! zeg es, hoeveel jaar ben jij al gegroeid?’ vroeg hij aan Dirk.
Dirk begreep, dat het een grap was, gaf lachend antwoord.
‘Al dertien jaar.’
‘Jongen, jongen! en dan nog zoo klein!’
‘Klein?’ Dirk keek verontwaardigd; er werd hem juist altijd gezegd, dat hij lang was voor zijn' leeftijd.
Oom Niezand lachte hartelijk. ‘Nou ben je niet slim om dat voor ernst te houden,’ zei hij; ‘niemand zal jou klein noemen.’
De andere arbeider lachte ook. ‘Wil ik je es wat zeggen? je lijkt wel een rijshout: we kunnen wel riet tegen je an droogen.’
‘Kijk, daar komt de patroon an,’ zei Niezand; ‘nou kan hij je meteen zien.’
Toen Mijnheer van Erk naderkwam, zei Niezand: ‘Meneer, hier is m'n neef; hij is vandaag gekommen.’
| |
| |
‘Zoo? en heb je zin bij me te komen werken?’
‘Jawel meneer,’ antwoordde Dirk.
‘Hij weet er nog niks van, maar dat zal wel leeren.’
‘O ja, met goeden wil, zeker. Nu, je weet de afspraak, jongen .... hoe heet je?’
‘Dirk Niezand.’
‘Dirk dan. In 't begin drie vijftig in de week, dat ben ik met je oom overeengekomen. Later klim je op tot vijf vijftig.’
Dirk keek op. Vijf gulden vijftig! dat zou heerlijk zijn. En nu dadelijk al aan het verdienen! In de stad zou hij bij een timmerman zijn gekomen, maar dan was je eerst leerjongen en verdiende nog niets. Maar nu zou oom zeker die drie vijftig moeten hebben voor kostgeld: als hij er maar één dubbeltje zakgeld van mocht houden! Dan zou hij zoo blij zijn; hij wou opsparen voor een nieuw pak, maar de eerste dubbeltjes moesten toch zijn om een krans te koopen voor het graf van vader en moeder. Dat graf kon je nou haast niet terugvinden, enkel met een paaltje waar een nummer op stond; hij was er den vorigen dag nog geweest, maar 't zag er erg kaal uit. Hij wist mooie kransen te krijgen van blauwe en witte kralen met witte linten er aan, waarop met zwarte letters stond: ‘rust zacht.’
Zoo één kostte twee gulden, dus dan zou hij twintig weken moeten sparen om het geld bij elkaar te krijgen, altijd als hij het dubbeltje kreeg. Hij stond nog altijd op dezelfde plaats: die kalmte was anders iets ongewoons voor hem. De patroon was doorgeloopen; Dirk vroeg ineens: ‘oom, zou ik een dubbeltje zakgeld krijgen?’
Niezand keek een beetje verbaasd. ‘Hoe vraag je dat zoo?’
‘Och, zoo maar.’ Hij wou nog niets zeggen van zijne plannen.
| |
| |
‘Nou, we zullen zien .... weet je wat, laten we zóó zeggen: Ik krijg altijd drie veertig kostgeld van je in de week, de rest van je loon mag je houen.’
‘Dus as ik opklim?’
‘Mag je meer houen, maar as je tot de vijf gulden vijftig komt, spreken we weer nader.’
‘Best oom.’ Hij zei niets meer, maar hij dacht, dat hij wel zorgen zou, gauw wat meer loon te halen.
't Werd nu zes uur, de tijd van uitscheiden met het werk, ten minste bij dezen patroon; bij de meesten werd tot donker doorgewerkt.
Dirk bleef nog wat spelen met zijn twee kleíne neefjes.
‘Je mot bloemen kijken,’ zei Piet, en trok hem mee in de kamer, die achter de keuken was.
‘Klompen uittrekken!’ riep vrouw Niezand.
Vóór het raam in de kamer stonden verscheidene potten met mooi bloeiende hyacinthen en tulpen en ook gele narcissen, een heele bos bij elkaar.
't Rook er sterk naar de hyacinthen.
‘Mooi hé?’ vroeg Piet.
‘Òf 't!’ zei Dirk alleen; hij bleef strak kijken naar de prachtige kleuren, vuurrood en blauw en rose.
Vrouw Niezand was ook in de kamer gekomen.
‘Piet heeft er voor gezorgd; dat kan ie al aardig.’
Piet, ijverig, liep in eens naar de keuken, nam een oude groene melkkan zonder oor, pompte er water in en kwam er mee aandragen om de potten water te geven. Maar hij was wat àl te ijverig; op het drooge zand liep het water weg als een dun straaltje langs de vensterbank en toen op den grond.
| |
| |
‘Domme jongen!’ riep vrouw Niezand en gaf hem een klap om de ooren. Ze was erg driftig en kon daardoor weinig van de kinderen velen; maar door hare goedhartigheid had ze er altijd spijt van als ze hen geslagen had. Zoo ging het ook nu: toen Piet zoo heel bedroefd begon te huilen, klopte ze hem op zijn rug en zei: ‘nou, nou, moeder was maar geschrokken. Anders doe je 't altijd zoo netjes.’
Maar Piet was niet dadelijk getroost, vooral omdat hij 't juist heel mooi had willen doen, nu Dirk er naar keek. ‘Ja maar ... ja maar ...’ stotterde hij, ‘ik kan 't niet helpen. Dat water kan zoo hard loopen!’
Vrouw Niezand begon ineens te lachen en Dirk ook. Hij had er stil bij gestaan, een beetje slungelig leunend tegen de tafel; hij was niet gewend met kleine kinderen om te gaan, wist heelemaal niet, wat te zeggen; maar nu kon hij in eens meelachen om dat water, dat zoo hard kon loopen. Piet lachte nu ook door zijn tranen heen en Dirk begon nog eens goed de bloemen te bekijken.
In eens hoorde hij zijne tante, die weer in de keuken was gegaan, roepen: ‘Wel, heb ik van me leven! zoo'n bengel!’
Dirk liep er heen en zag kleine Zus met een angstig gezichtje boven op de tafel staan. Jan zat onder de tafel te lachen. Hij had haar er zeker opgetild. Vrouw Niezand was erg boos, maar ze hield zich toch in, en sloeg Jan niet; ze had nu pas weer gemerkt, dat ze er achteraf spijt van had. Ze nam den ondeugenden jongen op, stopte hem in de bedsteê en deed de deuren ervóór dicht; hij begon vervaarlijk te schreeuwen, maar al heel gauw riep hij toch: ‘Jan zal zoet zijn, niet weer doen!’ en toen hij er uit mocht, gaf hij Zus een mooi plaatje.
| |
| |
Toen Dirk in bed lag in de vreemde bedsteê met Piet naast zich, kon hij niet dadelijk slapen; hij moest onophoudelijk denken aan al het nieuwe, dat hij vandaag gezien had. Zijn leven was nu wel werkelijk geheel veranderd! hij voelde nu zoo sterk het gemis van zijne ouders; 't was of hij nog nooit zoo helder begrepen had, dat de menschen die 't meest van hem gehouden hadden, voor altijd weg waren.
Maar ... hij zou ijverig werken, dan zouden oom en tante ook wel van hem houden en andere menschen misschien ook.
Naast hem haalde Piet geregeld adem en langzamerhand raakte hij zelf ook in slaap, eerst telkens een oogenblikje, waarin hij iets droomde, dat hij bij 't wakker worden weer vergeten was, maar toen eindelijk sliep hij ook rustig in.
|
|