| |
| |
| |
XIX.
Voor de gevangenen op het fort loomden weken en maanden voorbij in sleurend nietsdoen.
Tweemaal was Henk voor den krijgsraad gebracht, had er kunnen getuigen van wat in hem leefde; onvervaard had hij het uitgesproken, hoe zijn dlenstweigeren geen daad was op zichzelf maar een deel van den strijd, die zijn klasse streed om haar plaats in de maatschappij.
Een lichte vreugd was in hem gewekt bij de ontdekking, dat hij die dingen nu voor zichzelf zoo duidelijk en vast wist, dat hij ze, zij 't in onbeholpen woorden, zonder wankelen uit durfde spreken; dat was het gevolg van zijn gevangenschap, waar het opgekropte gevoel van opstandigheid hem meer nog dan vroeger open deed zijn voor wat jongens als Evers en van Gelderen hem te geven hadden aan revolutionnair gevoel en inzicht.
Wanneer hij eenmaal vrij was, zou heel zijn leven één getuigenis worden voor wat hij nu als waarheid wist, één dienen van den klassenstrijd.
Het blijven binnen de fortmuren werd een knellende benauwing; de sleur der daadlooze, werkelooze uren en dagen onder de lage gewelven of op de luchtplaats, waar de donkere najaarsluchten overheen joegen of somber neerhingen als doodsche dreiging, joeg een prikkeling door zijn bloed, die zich niet anders uit kon leven als in wild jongensachtig stoeien met de andere jongens of in een braveeren van de gevangenistucht, waardoor hij zich cachotstraffen op den hals haalde.
| |
| |
Al de jongens ondergingen min of meer den invloed van de maandenlange gevangenschap en reageerden er op naar hun aard.
Er waren er onder, dociele naturen, die stilgelaten zich schikten; anderen leden smartelijk onder het verlangen naar vrijheid, naar beweging, maar droegen fier het gemis ervan, als een martelaarskroon; weer anderen werden norsch of melancholiek, doch in de meesten groeide het verzet of werd opstandigheid gewekt.
Er gingen geregeld jongens weg, die hun straftijd hadden uitgezeten en er kwamen nieuwe aan en tusschen die allen werd een band geknoopt, als de herinnering aan een levensperiode, waarin hun persoonlijkheid zich gevormd had onder den druk; want nu eerst, nu plotseling alle mogelijkheid om hun jonge daadkracht uit te leven, gestremd was, leerden zij ten volle de beteekenis van de daad, die hen hier gebracht had, verstaan.
Henk en Evers behoorden nu tot hen, die 't langst op het fort geweest waren; over een maand, in December, zouden zij vrij komen, doch Henk had voortdurend het gevoel alsof het onmogelijk zou zijn, nog tot zoo lang de gevangenschap te dragen. Er leek daarbuiten zooveel te doen, zooveel te beleven; nieuwelingen brachten berichten mee van protesten tegen den oorlog in Duitschland, in Engeland, van voortgaande revolutie in Rusland, waarin het proletariaat zich zijn rechten tenvolle ging veroveren.
Soms verdwaalde wel een nummer van het Nieuws van den Dag, ‘tante Nieuws’ zooals de jongens het spottend noemden, naar het fort en de berichten daarin wekten nieuwe verwachtingen en nieuwe hunkeringen om deel te hebben aan wat daar buiten voorviel.
Door hun afgesloten zijn van de buitenwereld was het besef van de werkelijkheid in hen vervaagd; toen een nieuwe aangekomene stelliger berichten meebracht over de November-revolutie in Rusland, scheen dat groote gebeuren met de hand te bereiken.
Wat daar in Rusland geboren werd, het nieuwe, het
| |
| |
groote, dat waar jarenlang naar was uitgezien: de bevrijding van het proletariaat, dat moèst zijn werking doen, over de geheele wereld, dat zou dadelijk vlakbij zijn... En zij zouden vrij komen, er aan deel kunnen nemen, hun jonge kracht en hun revolutionnairen zin geven aan den strijd.
Als reactie op het sleurende daadlooze gevangenisbestaan, zagen zij verre vlammende mogelijkheden. Geen dag langer konden zij wachten; zij moesten weten, zich geven, doen!
Henk hoestte de laatste weken meer dan in den zomer en lichte malaria-aanvallen verzwakten hem zonder dat hij zich eigenlijk ziek voelde; de dokter, ietwat sloome onverschillige dorpsgeneesheer, schreef hem aspirine voor, nam van zijn hoesten weinig notitie.
En Henk, in zijn zenuwachtig-hunkerend haken naar vrijheid en naar de daad, leek in de oogen van de anderen niet zwakker dan zij.
Omzichtig werd een plan besproken: niemand wist van wie het 't eerst uit was gegaan, noch hoe op een gegeven oogenblik allen in de twee dagzalen ervan op de hoogte waren.
In de gangen, op de privaten, In de slaapzalen, werd het van den één naar den ander gebracht, geheimzinnig als een wachtwoord en toch duidelijk verneembaar; en allen - ook die het er niet mee eens waren - bewaarden het geheim ervan als iets heiligs, dat hun was toevertrouwd.
De bewakers merkten wel, dat er iets gaande was, maar in de overtuiging, dat toch tenslotte de macht aan hen was, gaven ze er niet veel acht op. Als de jongens iets in 't zin hadden, trokken zij toch aan 't kortste eind.
Het plan was, dat twee van de gevangenen - bij loting aan te wijzen - in den avond zouden ontvluchten, en naar Amsterdam trachten te komen om te zien wat daar gebeurde en om - stond de revolutie ook in Holland uit te breken - hulp te halen ten einde de andere jongens op het fort te bevrijden.
| |
| |
Het avontuurlijke van het plan deed hun jeugd er warm voor voelen; het scheen hun toe, dat het misdaad was, hier langer lijdelijk te blijven, terwijl de wereld vol was van nieuw gerucht en behoefte had aan jonge, krachtige menschen, sterk van wil en sterk van geloof, zooals zij zich voelden.
De uitvoering van het plan was op een donkeren, maanloozen avond gesteld; het was uitgelekt, dat dien dag verscheidene manschappen van de fortbezetting verlof zouden hebben. In den vooravond zaten de gevangenen als gewoonlijk om de tafels in de zaal: men haalde een dominospel te voorschijn, dat altijd klaar stond, doch maar hoogst zelden gebruikt werd.
Nu zou het dienst doen. De tien jongens, die zich aangegeven hadden voor het waagstuk, zouden ieder een steen trekken; die twee onder hen, die de hoogste steenen trokken, waren door het lot aangewezen.
Henk zat naast van Gelderon; met wijd-gesperde felblinkende oogen staarde hij naar de steenen, die Willems uitstrooide en om te keeren begon.
Henk voelde zijn polsen jagen, zijn hart bonsde met pijndoende slagen, zijn adem ging kort, hijgend; hij hield zijn vuisten dichtgeklemd, dat de nagels in het vleesch drongen.
Sinds het plan in hem leefde, had hij zich meer en meer opgedreven gevoeld tot den wensch dat het lot hèm kiezen mocht; het scheen hem ten laatste toe, dat het niet anders zou kunnen zijn.
Willems had de steenen gekeerd, begon ze te wasschen.
Allen zaten zwijgend, in verwachting; buiten om het fort floot de Novemberwind hol en gierend.
Maar een paar jongens aan de tafel ernaast begonnen plotseling luidruchtig grappen te maken, om de aandacht van den bewaker af te leiden.
‘Nou...’ telde Willems, ‘'t spel begint! één, twee, drie!’
Tien handen grepen in de steenen, keerden er één om en de oogen speurden fel, verlangend... maar niemand
| |
| |
liet een kreet los van verwondering, vreugde of teleurstelling.
Henk had dubbele zes getrokken: de hoogste! jubelde het in hem terwijl hij de andere gekeerde steenen overzag. Een warm-verlossend vreugdegevoel dreef hem het bloed naar 't hoofd; hij dacht niet aan het levensgevaar, alleen aan het geluk, dat hij iets mocht doen, iets voor hen allen; dat er een eind kwam aan de beklemming van het gevangen-zijn. De tweede aangewezene was Denders, een jong-getrouwde man; hij aanvaardde rustig zijn taak, die hij als plicht beschouwde.
Met geen woord werd aan het plan geraakt: er werd domino gespeeld, gelachen, gestoeid en gezongen, als elken avond. De bewaker, ietwat oudere sergeant, goedig type, die in zijn hart medelijden had met de jongens, liet hen begaan, stond Denders en Henk toe, vroeger dan de anderen naar de slaapzaal te gaan, omdat ze zoo ‘verkouden waren’.
Door de ramen van de slaapzaal kropen zij naar buiten, hurkten er neer in de schaduw van den muur, tot Evers, die vanuit een privaatraampje den schildwacht op den wal bespiedde, een sissend geluid zou doen hooren. Dan had de schildwacht op zijn ommegang zich afgekeerd van de plek, die de vluchtelingen over moesten steken om de gracht te bereiken.
Nu - na het teeken - slopen zij voort als twee schimmen, de schoenen en kousen op hun hoofd gebon den. Denders was de voorste... hij liet zich in de gracht glijden. Henk stond nog tusschen de waterplanten aan den kant... daar; ‘Werda!’ de aanroeping van den schildwacht!
Een ijle schrik voer door Henk heen; hij aarzelde, hoorde nog eens roepen: ‘Werda!’ bleef roerloos, zijn hoofd gebukt tot onder den walkant.
Denders was verdwenen, ondergedoken... Henk durfde niet volgen, hij voelde zijn borst benauwd worden, nu het koude water zijn bloed omhoog stuwde, een prikkelende hoest steeg hem naar de keel, hij slikte, bedwong de prikkeling.
| |
| |
Zeker stond de schildwacht nu, waar hij dit stuk van de gracht overzien kon; Henk moest wachten. Over een uur werd de wacht afgelost: misschien dat hij 't dan zou kunnen wagen.
Over zijn gebukten rug floot de wind; zijn beenen, tot aan de heupen in het water, schenen te verstijven, een snerpende kramppijn trok op langs zijn buik tot in zijn borst.
Maar zijn hoofd bleef gloeien in koortsenden gloed; met moeite maakte hij de schoenen en kousen los, liet ze in het water zakken. Langzaam, terwijl de tijd verging, kwam het besef over hem, hoe de volvoering van het plan onmogelijk was geworden voor hem; en zwaar zonk de teleurstelling in hem neer.
Toen, in de ijzige klemming, die zijn lichaam deed verstijven in kramp, doofde ook de teleurstelling, voelde hij niets meer als het verlangen naar verlossing uit den doodenden greep van het water.
Maar nog bleef hij staan, instinctmatig wachtend op het oogenblik, dat de wacht afgelost zou worden.
Evers, van uit het privaat, had in trillende ontstelling den roep van den schildwacht gehoord: bevend luisterde hij of een derde aanroeping, een schot zou volgen. Toen alles stil bleef, hoopte hij. dat toch de vlucht gelukt was; in angstige spanning ging hij met de anderen naar de slaapzaal, waar op de bedden van Denders en Henk de dekens geschikt waren als lag er iemand onder.
Evers fluisterde Willems in wat hij gehoord had en in spanning toefden hunne gedachten bij de twee kameraden daarbuiten.
Plotseling werd de vaal doorlichte vensteropening verzwart door een lichaam; Henk gleed naar binnen, zakte als een levenloos lichaam neer op den grond.
Evers en een paar andere jongens lieten zich naast hem neer, bevoelden zijn kleeren.
‘Jezes,’ vloekte Evers zachtjes; ‘hij hêt in 't water gelegen.’
‘Gestaan - al die tijd - ik dorst niet weg - om de wacht.’
| |
| |
Tusschen zijn bibberende kaken stootte Henk de woorden uit; een rilling als doodskoude voer hem over 't lichaam.
‘Trek 'm z'n kleeren uitl’ commandeerde van Gelderen; wreef zelf Henks verstijfde voeten tusschen zijn handen.
‘En Denders?’
‘Hij dook onder... meer weet ik niet.’
‘Godschristus!’ vloekte Evers nog eens; ‘as hij de overkant maar gehaald hêt!’
‘Hij is 'n goeie zwemmer,’ troostte een ander. Zij trokken Henk de natte kleeren uit, heschen hem op den stroozak, wreven zijn verkleumde lichaam, laadden ten laatste een vracht dekens op hem, van hunne eigen legers uitgespaard. Henk liet lijdelijk met zich handelen; in zijn hoofd ruischte als een vloed van water en scheurende kramptrekkingen nepen zijn borst dicht.
Zóó, overhuiverd door doodskoude rillingen, worstelend met krampende benauwdheden, doorwaakte hij de nachturen in halve versuffing. Waar een oogenblik de versuffing week, neep als een snerpende pijn de teleurstelling, omdat het plan mislukt was; en ongerustheid over het lot van Denders.
Ook de andere jongens op de zaal sliepen nauw dien nacht. Vijf van hen hadden hun dikste deken aan Henk afgestaan; de vijf anderen leenden den halven nacht de hunne aan wie zonder waren, lagen dan te kleumen onder één dun dekentje.
Maar niet dit voornamelijk hield hen wakker. In hen, die meegeleefd hadden in het plan, pijnde dezelfde teleurstelling als in Henk en dezelfde ongerustheid over het lot van Denders.
Van Gelderen en Evers, die 't meest aan Henk gehecht waren, beluisterden in onrust zijn pijnlijk kreunen, zijn rusteloos woelen, den drogen scheurenden hoest.
Er was geen berouw in hen of spijt om den opzet van hun roekeloos plan; te zeer leefde in hen het jonge verlangen naar de daad en de opstandige zin, waarvan het
| |
| |
een uiting was geweest. Ook wisten zij hun eigen bereidheid om hetzelfde te wagen en hetzelfde te ondergaan en te lijden als Henk en Denders gewaagd hadden en waarvoor zij leden; het ongeluk had getroffen, maar zij weigerden, het als straf te zien voor hun opzet.
En toen één der anderen, een christen-anarchist, pas sinds een paar dagen op het fort, repte van roekeloosheid en laakbaar opzet om straf te ontjoopen, lachte Evers hem honend uit.
‘Ik zie geen nut in lijdelijk dragen!’ bitste hij. ‘Dat hebben wij al veel te lang gedaan.’
's Morgens lag Henk in ijlende koorts; de dokter constateerde longontsteking, liet hem naar de ziekenkamer brengen.
Geen van de jonge mannen, ook zij, die tegen het plan waren geweest, wilde er maar iets van verraden; toch lekte het uit. Denders werd gemist, Henks ijlende woorden openbaarden iets van de waarheid; zijn natte kleeren werden gevonden; de schildwacht rapporteerde hoe hij gemeend had iets te hooren... De officieren meenden, dat de beide gevangenen eenvoudig hadden willen ontvluchten en de kapitein oordeelde het noodig, er openlijk over te spreken en er een waarschuwend woord aan toe te voegen.
In den middag kwam hij op de luchtplaats, waar de jongens in groepen het gebeurde bespraken.
Het weer was guur, door de somber drijvende wolken flitste nu en dan wat koud-bleek zonlicht.
De kapitein begon te spreken, zonder te letten op de schijnbare achteloosheid, waarmede zijn woorden werden aangehoord.
‘Ik wensch enkele woorden te zeggen over het betreurenswaardige feit dat wellicht aan twee jonge mannen het leven kost...’
Er kwam beweging onder de hoorenden; verscheidenen luisterden nu in blijkbare aandacht.
Wist de kapitein iets van Denders? was Vermeer levensgevaarlijk ziek? Er trilde iets in vele gezichten.
| |
| |
‘Denders is niet gevonden; de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat hij verdronken is; Vermeer heeft een ernstige longontsteking. Dit zijn de natuurlijke gevolgen van hun roekeloos, onverantwoordelijk opzet, de straf te willen ontvluchten, die zij zichzelve op den hals hadden gehaald. Wie de daad wil, moet ook de gevolgen kunnen dragen, wil hij zichzelve niet minstens een brevet van ondoordachtheid geven. Intusschen ziet ge hoe gevaarlijk dergelijke ondernemingen zijn; en van nu af kan ik u zeggen, dat elke mogelijkheid tot onvluchting voor goed is afgesloten. De wacht wordt verdubbeld, het consigne verscherpt. Dit maar voer wie lust mocht krijgen, het voorbeeld van die twee dwazen te volgen!’
‘Wij wisten er allemaal van!’
Uitdagend riep Evers de woorden.
‘'t Was geen ontloopen van straf van die twee jongens; wij wouwen weten wat er gebeurt in de wereld, wij willen niet opgesloten blijven als ze ons daarginds noodig hebben!’
De kapitein lachte.
‘Dachten jullie dat je in Rusland was?’ smaalde hij.
‘Daar zijn de wilde beesten losgebroken; daar heersebt het brute geweld. Maar hier...’
Een hoonlach fonteinde op uit de bruine rijen, doofde terstond weer, spoot dan weer op in een enkelen toon.
De kapitein zweeg een paar seconden, overwegend of hij straffen zou.
Maar hij zei alleen; ‘Gekken zijn jullie! En Vermeer betaalt je aller dwaasheid met zijn leven. De dokter geeft hem op!’
Hij keerde zich om; ging heen.
De jongens stonden stil. getroffen door dat woord.
Evers keek van Gelderen aan, die, bleek geworden, zich op de lippen beet.
‘De fietsenmaker, nô ja!’ zei hij wegwerpend, met een poging tot spot.
Maar van Gelderen, stil, zei ongerust; als tot zichzelf:
| |
| |
‘Hij heeft verleden winter ook pneumonie gehad. Dat is kwaad.’
Aan den overkant van de gracht werden voetstappen ontdekt, die van Denders konden zijn; de jongens rekenden er op dat zijn vlucht gelukt was, hoopten op tijding.
Henk lag in den greep van de wurgende ziekte.
|
|