| |
| |
| |
XVIII.
Een zoel-triestige dag in 't begin van Juli. Uit den lagen, grauwen hemel viel bij tusschenpoozen een fijne lauwe motregen neer als warrelende vochtigheid.
Onder de jongens op de luchtplaats leefde onrust, en een vreemde spanning als stond er iets te gebeuren. Zij praatten in scherper gescheiden groepen dan gewoonlijk en op gedempter toon; er werd minder gestoeid en gelachen: de jonge uitgelatenheid was verdrongen door verwachting.
Couranten waren verboden voor de fort-gevangenen; alleen las nu en dan één der officieren enkele berichten voor, die konden bijdragen om het onnutte of dwaze van dienstweigering in het licht te stellen; maar toch werden er altijd weer en op honderd vernuftige manieren berichten uit de buitenwereld binnengesmokkeld.
Zoo was nu het gerucht binnengedrongen, dat in Amsterdam oproer was uitgebroken, verzet van het hongerende volk tegen den uitvoer van aardappelen; de vrouwen waren 't eerst in groepen de straat opgetrokken en de mannen hadden er zich bij aangesloten. De regeering had troepen gezonden en er was geschoten in de straten, er waren dooden gevallen... ook werd er gerept van vrouwen, die de soldaten gesommeerd hadden niet te schieten, moedig, zonder het gevaar te tellen.
In de gedachte van de jonge mannen, opgesloten in hunne lange daadlooze dagen, spraken die warrelige geruchten van groote, geweldige dingen, die in hunne harten
| |
| |
het verlangen wekten er deel aan te nemen. De gevangenschap werd ondragelijk, zij zouden dáár willen zijn om te zien, te weten, mee op te staan of mede de soldaten tegen te houden; vooral de revolutionnairen onder hen ondergingen de spanning, de verwachting, dat nu het groote stond te gebeuren. Er werd gefluisterd over uitbreken, de wacht overweldigen om zich daarginds te kunnen voegen bij de opstandelingen, die den nood niet langer wilden dragen. Men had hen daarginds noodig.
Het was Henk gelukt, met Evers en Erleman wat apart te komen, gedekt door een andere groep jongens, die op luider toon spraken dan zij. Henk hield de krampachtig gesloten vuisten in de zakken van zijn kiel; zijn adem hijgde en in zijn bleeke gezicht blonken de donkere oogen met feilen glans. Hij had de laatste twee nachten weer weinig geslapen, wakker gehouden door een lichten aanval van malaria, die zijn verbeelding prikkelde en bewegelijker maakte dan gewoonlijk. Wat daar in Amsterdam gebeurde... de gedachte er aan liet hem niet los; hij kende Amsterdam niet, maar zag in gedachte een groote stad, de straten opgehoopt met volk en troepen soldaten, die schoten. En plotseling als een helle vreugd was in hem de gedachte opgeflitst: daar kennen ze mij tenminste niet aanzetten! En toen pijnend die andere: daar gebruiken ze onze jongens voor! En daar laten ze zich voor gebruiken!
De opwindende verbeelding van het gebeurende daarginds drong voor het oogenblik het trieste, drensende verlangen naar Leentje en naar vader en moeder en de oude vertrouwde dingetjes van thuis, waardoor hij vaak geplaagd werd, op den achtergrond: zelfe het brandende haken van zijn zinnen naar Leentjes bijzijn werd er door gedoofd.
En nu, terwijl hij op de luchtplaats met Evers en Erleman stond te fluisteren, overwegend de kansen om de schildwachten voor hun vlucht te winnen, werd hem de tijding gebracht, dat er bezoek voor hem was.
Hij keek verrast op, ontsteld bijna.
| |
| |
‘Wie?’ vroeg hij den bewaker.
En toen de man antwoordde: ‘je ouders en je meisje,’ werd zijn borst zwaar van vreugd. En het scheen hem toe, dat er verband moest zijn tusschen het gebeurende in Amsterdam en vaders komst. Maar moeder was er ook! en Leentje! Zijn handen beefden van vreugd.
In het bezoekvertrek, vaal doorlicht door den triesten regendag, kwamen zij hem tegemoet, de bewakende officier dicht naast hen, met spiedende oogen speurend of geen verboden dingen gegeven werden.
Henk. zijn kop vuurrood overbloosd zag in één seconde de drie bekende gestalten; 't eerst was moeder bij hem. Hij sloeg zijn arm om haar schouders, trok haar tegen zich aan met innig gebaar, zoende haar wang, fluisterde; ‘dag! dag moeder!’
Jans trok zijn hoofd naar beneden, zoende hem, knipoogde om haar tranen weg te dringen.
‘Jongen!’ zei ze met vreemde nokkende stem als doortrokken van tranen.
Leentje sloeg haar twee armen om Henks hals, drukte haar warmen mond op den zijne.
‘Dat had je niet gedacht, hè?’ vroolijkte haar jonge stem.
Henk voelde hoe haar zoen als een warme stroom door zijn lichaam goot, het prikkelende verlangen van zijn slapelooze nachturen steeg hem naar 't hoofd als een ijle duizeligheid. ‘Meld! meid!’ stootte hij uit... ineens het hij haar los: de officier had geglimlacht.
Henk's mond trok zich samen; zijn oogen werden hard.
Toen was daar vader met zijn twee handen uitgestoken ter verwelkoming.
Henk klemde ze tusschen de zijne, keek vader in de oogen...
‘Zoo jongen, hoe is 't?’ vroeg Vermeer warm.
En Henk zei kortaf terug: ‘goed vader. En met u en allemaal thuis, Wimpie en Zus?’
Hij hoorde nauw het antwoord; zijn oogen bleven begeerig op Vermeers gezicht, vroegen of vader nieuws meebracht.
| |
| |
Zij gingen zitten, zooals voorgeschreven was: de bezoekers aan den éénen kant van de kaalhouten tafel, Henk er tegenover en tusschen hen in, strak en zwijgend in zijn uniform, de officier als de scheidsmuur, de kilte, die elk vertrouwelijk woord tegenhield en de vreugde over 't samenzijn deed stremmen.
Ze vroegen over en weer, kleine onbeteekenende vragen en antwoordden met korte zinnetjes en met het gevoel dat ze geen oogenblik zeiden wat ze wilden zeggen.
Jans nam Henk op met bezorgde oogen; Wilgeman, een dienstweigeraar die een paar weken te voren vrij was gekomen, was bij hen geweest en had verteld, dat Henk bleek zag en last had van koorts: dat hadden er trouwens zooveel in 't fort, had hij er geruststellend bijgevoegd. Maar zijn bericht had in Jans de ongerustheid opgedreven, de angst, die in haar gewoeld had sinds Henks heengaan, en waar de oppervlakkige gelatenheid die zij zich tegenover de alledag-dingen eigen had gemaakt, geen vat op had. De angst, dat Henks gestel de gevangenschap niet verdragen zou, dat hij opnieuw ziek zou worden of er onder bezwijken. Zij had 't doorgezet, hem te bezoeken, had half honger geleden om 't geld voor de dure, verre reis uit te sparen. En zij ook had er op aangedrongen, dat Leentje mee zou gaan, omdat zij raadde, dat Henk hevig naar zijn meisje verlangde. Nu, terwijl haar angstige oogen hem opnamen, week haar ongerustheid niet: hij was magerder nog dan vroeger, zijn oogen lagen dieper en leken schitterender, of ze brandden. Die rooie plekken op z'n wangen, die kwamen vanzelf door de blijdschap over 't bezoek; om z'n mond en neus zag hij wit als 'n dooie.
‘Ja,’ zei ze met een knikje naar Henk; ‘ik kon 't geen meer uithouwen of ik most deres zien hoe je hier was; en ik heb vader overgehaald om 'n dag te verzuimen.’
‘Vader wou wel,’ grapte Vermeer.
Hij ook was geschrikt van Henks magerte, maar hij onderkende tevens met voldoening de verandering die over den jongen was gekomen: het hardere, vastere van zijn wezen zooals iemand krijgt, die door lijden is gerijpt. Henk zocht
| |
| |
voortdurend vaders oogen als zouden die hem iets zeggen, dat om den bewaker niet in woorden gebracht kon worden.
‘En ik dan!’ viel Leentje in. ‘Ik wou al zoo lang na je toe. Maar moeder wou me niet alleenig laten gaan. En 't kostte ook zooveel centen.’
‘Nou!’ beaamde Jans. ‘'t Verzuim en de reis...’
‘Wilgeman is bij ons geweest,’ vertelde Vermeer.
‘O! dan weten jullie hoe 't hier is,’ zei Henk scherp.
Vermeer knikte.
‘Zouen ze je nog lang houden?’
Henk haalde de schouders op.
‘Weet ik 't! Ze zellen me niet zachtzinnig behandelen. Ik heb voor de krijgsraad m'n bek nogal opengedaan.’
Jans keek ongerust naar den luitenant, die 't voorhoofd fronste.
Maar Henk zei met opzettelijke achteloosheid: ‘daar ken ik over pralen, das in 't openbaar geschied. En ze weten 't hier allemaal.’
De luitenant, die den ongerusten blik van Jans had opgevangen, zei met goedigen spot:
‘Die jonge kerels hebben allemaal de wijsheid in pacht, juffrouw.’
Jans kleurde.
Ze wou graag den officier vriendelijk stemmen.
‘Ja meneer, maar ze meenen 't goed,’ zei ze ietwat verlegen.
‘Dat is maar hoe men 't opvat...’ gaf de officier terug maar Henk, geërgerd viel uit: ‘'t bezoek is voor mijn; u heb der niet mee noodig.’
De luitenant trok de wenkbrauwen op en zweeg verder.
Vermeer knikte Henk toe; Leentje gichelde achter haar zakdoek omdat Henk die vent zoo fijn op z'n plaats zette; Jans, verschrikt door Henks uitval, zocht weer naar een vergoelijkend woord.
Als Henk zóó deed, overdacht ze ongerust, zouden ze 't hem inpeperen.
Even hing zwijgen; toen vroeg Henk naar een paar jongens uit de buurt thuis en noemde met nadruk de
| |
| |
namen van Bosch en Vermaas. Hij hoopte, dat vader begrijpen zou hoe hij bedoelde te vragen naar wat er omging in de socialistische beweging en vooral in Amsterdam.
Een schok van vreugde voer door hem heen bij Vermeers plotselinge vraag:
‘Weet je wat er in Amsterdam gebeurd is?’
En haastig verschalkend de waakzaamheid van den luitenant antwoordde hij: ‘we weten dat er opstand is, dat...’
‘Daar mag niet over gesproken worden.’
Hard en droog vielen de woorden van den bewaker, Henk, onvervaard, sloot den zin af, ‘dat er geschoten is op het volk.’
‘Tien dooden en meer als honderd gewonden.’
‘Zwijg!’ bitste de luitenant. ‘Anders is het bezoek onmiddellijk afgeloopen.’
Vermeer knipoogde tegen Henk; om zijn mond trok een lachje, dat Henk beantwoordde.
Jans, haastig, begon een verhaal, hoe Wim in een moddersloot was gevallen.
Henk luisterde afgetrokken, zijn oogen op vaders gezicht. En dan plotseling lachte hij tegen Leentje, voelde weer het bloed naar zijn hoofd stijgen.
‘De tijd is bijna verstreken,’ waarschuwde de luitenant.
‘Nou al?’ vroeg Jans onthutst.
‘Twintig minuten is 't voorschrift.’
‘Wij hebben der zoo'n lange reis voor gedaan meneer,’ herinnerde zij op smeekenden toon.
De officier trok weifelend de wenkbrauwen op.
Maar Henk was al opgestaan.
‘Nee moeder, 't is voor iedereen maar twintig minuten, 'n Gunst vraag ik niet’
Jans zuchtte, rees langzaam op van haar stoel, schikte haar rok recht.
‘Ik heb 'n stukkie sjekela voor je meegebracht. Mag dat?’
Jans grabbelde in haar zak, maar de officier antwoordde: ‘Neen juffrouw; de gevangenen mogen niets van dien aard ontvangen.’
| |
| |
‘Niet eens 'n versnaperingetje?’ vroeg Jans teleurgesteld.
‘In de cantine kan dagelijks de toegestane hoeveelheid gekocht worden.’
‘O... dan krijg je wat centen. Vader, hê jij nog wat?’
Zenuwachtig diepte zij haar beurs op, stopte Henk twee kwartjes in de band.
Hij gaf haar een zoen, zei luchtig: ‘dank je hoor moeder!’
Jans trok hem naar zich toe.
‘En eet nou deres goed,’ vermaande zij. ‘Je mot dikker worren.’
Henk lachte luidruchtig en uitdagend, zooals de jongens allemaal lachten om de bewakers en officieren te pesten.
‘Ze zallen me vetmesten!’ spotte hij.
‘Wij worden ook niet vetgemest jò,’ viel Vermeer in. ‘Ze zijn in Amsterdam niet voor niks de straat opgetrokken.’
‘'t Is tijd,’ waarschuwde weer de officier.
Henk gaf moeder een zoen, trok Leentje heftig tegen zich aan, drukte zijn lippen op haar mond. Een oogenblik keken ze elkaar aan: Henk met half open mond en blinkende oogen; Leentje vuurrood, met iets als ontsteltenis op haar gezicht.
Toen, duizelend, besefloos bijna, reikte Henk vader zijn hand toe.
Dien avond kwam de kapitein de zaal binnen, met een courant in de hand.
Met langzaam, gewichtig gebaar vouwde hij het blad open, blikte om zich heen naar zijn gevangenen. Niet meer dan een zestal gaven acht op zijn doen; de overigen veinsden hem niet te zien, bleven doorspreken op den gedempten toon, die deze dagen in de lucht hing op het fort. Maar ongemerkt veranderden zij het onderwerp van hunne gesprekken, dat de kapitein niets zou hooren, waarop hij hen vatten kon.
‘Ik verzoek een oogenblik aandacht,’ sprak de kapitein.
De gesprekken werden fluisterender, een klein groepje kwam naar voren; de anderen bleven waar zij waren.
| |
| |
Henk zat in een hoek met van Gelderen; het korte bezoek, waaraan nog alle vreugd was ontnomen door het bijzijn van den officier, had het besef onrecht te lijden weer sterker in hem opgedreven en hem achtergelaten in een stemming van wrokkig verzet, waardoorheen het verlangen huilde naar vrijheid en naar 't bijzijn van Leentje. Toen de kapitein aandacht vroeg, keerde Henk zich half om, hield zijn hoofd afgewend.
Van Gelderen bleef bladeren in het studieboek, dat hij in de hand hield; de twee jongens, die voor het schaakbord zaten, speelden rustig door.
De kapitein maakte geen aanmerking: hij was gewend aan de récalcitrante houding van zijn gevangenen; er waren ditmaal veel revolutionnaire elementen onder: die bad men altijd dubbel in het oog te houden en - erkende hij - tot op zekere hoogte te ontzien. In kleinigheden. Met de christelijke, de ethisch-humanitaire, de theosofische dienstweigeraars was te praten, maar de revolutionnairen! - 'n zoodje! Nog geen zweem van goede vormen! En toch waren er ontwikkelde jongens onder. Die van Gelderen bijvoorbeeld: professorszoon en medisch student! Onbegrijpelijk!
Hij streek zich over zijn knevel, nam de courant op, begon te spreken.
‘Het is mij gebleken, dat het jullie bekend is...’
‘Jullie...’ mompelde een knorrige stem.
‘Dat het u bekend is,’ verbeterde de kapitein - je moest die gekken hun zin maar geven - ‘hoe in Amsterdam straatrelletjes zijn ontstaan...’
De jongens staken de hoofden vooruit: dezelfde knorrige stem van zooeven herhaalde: ‘relletjes!’
‘Ja, relletjes!’ de kapitein sprak met nadruk. ‘Een andere naam verdient het gebeurde niet. Wat domme wijven en een troep opgeschoten jongens, die hun verdiende loon hebben gekregen. Ik zal u den afloop voorlezen uit de courant van vandaag.’
Hij las: een uitvoerige beschrijving van het laatste straatgevecht en de verzekering, dat hierna de rust in
| |
| |
de stad was teruggekeerd, wat vooral te danken was aan het krachtdadig optreden der overheid.
Waar de - trouwens vergeeflijke - ontevredenheid zich op deze wijze ging uiten, was krachtig ingrijpen plicht. Tot slot een peroratie, waarin de correspondent zijn leedwezen en verontwaardiging uitsprak over de onverantwoordelijke wijze, waarop de relletjes door de revolutionnaire leiders waren aangewakkerd en opgeblazen; en een raadgeving aan de ouders, hunne opgeschoten zoons 's avonds binnenshuis te houden.
De kapitein zweeg en keek de gezichten langs: hij las in veler oogen teleurstelling.
‘Jullie verwachtten zeker al, dat de revolutie stond uit te breken?’ smaalde hij.
En ging heen door een haag van zwijgende gestalten. Toen hij bij de deur was, riep Evers hem toe: ‘die dag zal temet ook wel kommen!’
De volgende avonden verscheen de kapitein geregeld met de courant en las berichten voor over den gedoofden opstand van het volk in Amsterdam. De jongens begrepen: er was nog niets wezenlijk veranderd in de wereld daarbuiten.
Na het bezoek gingen Vermeer en Jans met Leentje stil den verlaten landweg op, die van het fort naar het naaste spoorwegstation voerde. De grintweg lag grauw met glimmende waterplekken voor hen uit; uit de lucht, donker als een ondoordringbaar tentdak, sproeide fijne regen neer.
De weilanden aan weerszijden, verloren zich in grauw benevelde verten; loom, droefgeestig, graasden er de koeien.
De schoenen der loopenden maakten plekkerend gerucht in het zuigende grint; Jans had zuinig haar langen rok bij elkander genomen, zocht met groote bedachtzame stappen de plassen te vermijden, hield met moeite de oude parapluie boven haar hoed.
Leentje, kortgerokt, liep gemakkelijker en kordater.
| |
| |
Zij hadden nog nauw een paar woorden gesproken, niet als een bedrukte opmerking over den regen, over den eindeloos langen weg vóór hen uit.
Plotseling stootte Jans uit, haar stem scherp doorklankt van teleurstelling en droefenis: ‘wat hê je an zoo'n bezoek?’
‘Zeg dat wel!’ stemde Leentje mee in; ‘ze behandelen je as 'n stuk stront!’
‘Dat konnen we vooruit weten, 't Is gevangenisbezoek,’ kalmde Vermeer.
Hij liep met bedaarde stappen, zijn handen in de zakken van zijn verschoten jas, een armelijk vod in den regen.
‘We hebben Henk gezien; daar was 't om begonnen.’
‘En hóe gezien!’ klaagde Jans. ‘Geen woord ken je vragen of zeggen met die kerel der bij.’
‘'t Is gevangenisbezoek,’ herhaalde Vermeer.
‘'t Is der toch geen gevangenis!’ protesteerde Jans.
‘En òf. De gevangenissen zijn te vol en der kommen te veel dienstweigeraars, daarom hebben ze die forten ingericht. Maar ze hebben gevangenisstraf.’
‘Och!’ Jans zette driftig haar voet neer, dat het water opspatte tegen haar beenen. ‘Hij is toch geen dief.’
‘Veel slimmer. Hij durft er 'n overtuiging op na te houwen.’
‘Net zoo!’ beaamde Leentje. ‘En daarom hêt hij te lijen!’
Het laatste woord kreeg een gierenden huilklank en langs haar gezicht liepen tranen. Ook in haar stak de teleurstelling over het bezoek; en ontsteltenis omdat haar jongen er zoo mager en bleek uitzag. Toen hij haar zoende met zijn heet begeerigen mond had zij buiten haar wil, een huivering gevoeld: ze was er zuiver van geschrokken.
‘Hij is der niet minder van geworden,’ troostte Vermeer.
Maar Jans driftte er tegen in: ‘As je dat zeit hê je geen oogen! Zoo belazerd als hij der uitziet!’
‘Ik meen dat hij wat geleerd hêt. Dat draagt hij mee door z'n heele leven. Die jongen is voorgoed in de revolutionnaire beweging!’
| |
| |
Jans haalde de schouders op, zweeg.
Leentje voelde iets als troost.
De stuivende regen ging over in een prieming van nijdige straaltjes; het grint van den weg veranderde in een grauwe brei. Langzaam doemde uit den regennevel het halte-stationnetje op, roodsteenen gebouwtje met een bloemtuintje, waarin de bloemen zwaar hingen van nat.
Zij hadden nog een uur tijd eer de trein kwam; naast elkaar zaten zij op de bank in het kale wachtkamertje, huiverig door het nat van hunne kleeren en schoenen en zonder lust in spreken.
Dien nacht sliep Jans bijna niet, ondanks de vermoeienis na den ongewonen tocht.
Stil, om Kees niet te storen in zijn slaap, lag zij op haar rug, de oogen wijd open, als viel er iets te ontdekken in de donkere alkoof.
Al vele uren had zij zóó wakker gelegen in vorige nachten, haar bezorgde gedachten dwalend om Henk, hoe hij liggen zou daarginds in de kazerne of op 't fort en hoe hij er uit zou zien. In die nachten had zij het plan uitgesponnen, hem op te gaan zoeken, en met moeite in zichzelf het verzet overwonnen tegen 't uitgeven van het reisgeld; doch haar verlangen naar Henk was tenslotte het sterkst en gierig had zij op de schrale oorlogskost beknibbeld om het geld voor de reis uit te sparen.
Den vorigen nacht had een jagende onrust in haar gewoeld, een bijna kinderlijk blij verbeiden van den morgen, waardoorheen vage angst beefde voor wat zij zien zou.
En nu lag als looden zwaarte de teleurstelling op haar en de angst was gegroeid, zou haar niet meer los laten: angst dat Henk ziek zou worden of 't nog slechter zou krijgen.
Want hij was niet onderworpen, dat had ze wel gezien; ze had bijkans niets durven vragen, niet eens of hij 't goed had met de andere jongens, zoo bang was ze dat Henk iets zeggen zou, dat die officier kwaad zou maken.
Zoo'n kerel kon doen met 'm wat hij wou, 'm dood pesten misschien wel...
| |
| |
Nijdig gooide zij zich op haar zij.
Die jongens hadden toch geen kwaad gedaan; alleen maar dat ze niet dienen wouwen; moesten ze daarvoor behandeld worden als dieven en moordenaars? Maar vanzelf, de heeren hadden de macht; 't was stom er tegen in te gaan. Maar als je dat eenmaal wou, dan leek er wel geen houden an te zijn. Henk was net als Kees; als hij vrijkwam zou hij we! heelegaar met vader zijn.
Ja, die twee, die hadden wat, waar ze gelukkig mee waren! iets waar ze voor leefden. Nou ja, dat had zij toch ook: haar kinderen en haar man en haar huis! Als Henk maar weer terug was! als hij maar niet ziek werd in dat rotte fort! Zijn oogen stonden hol en hij had de koorts, zei Wilgeman.
Zij drukte haar hoofd in 't kussen, snikte radeloos.
En niets kon ze doen! niets! niets!
Als ze nog naar de kerk ging zooals vroeger, dan zou ze kunnen bidden, maar ze wist allang niet meer tegen wie ze bidden moest. En God - als die bestond - wou misschien net dat de jongens soldaat werden - dat werd genoeg gezegd, op school en in de kerk. Henk zou ook niet bidden al had hij 't nog zoo kwaad, hij zou amper weten hoe hij 't doen moest, Kees wou niets met de kerk te maken hebben. Een verwondering steeg in haar op.
De kerk - hoe kwam zij eraan? Maar 'n mensch wist soms niet meer waar hij 't zoeken moest tegenwoordig. Kees wèl die had 't over het geloof in de toekomst en in 't socialisme, daar was hij gelukkig bij.
Hij leek er niet eens weet van te hebben, dat ze 'm van de gemeente weer bij het stratenmaken gezet hadden, 'n Rotwerk! Omdat hij weer met de krant kolporteerde en lid van de partij was. Maar hij trok z'n eigen er geen bal van an; dat werken voor de partij leek wel alles goed te maken.
En Henk werd net zoo... die twee waren gelukkig voor hun eigen; al hadden ze 't somwijlen kwaad.
Och ja, dat was net zooals 'n moeder met haar kinderen: daar kon je ook alles voor doen.
| |
| |
Haar hoofd schoof onrustig heen en weer over 't kussen; de hamerende gedachten lieten niet af. 'n Wonder dat ze Kees niet ontslagen hadden aan de gemeente, onderlaatst toen hij op die vergadering de vrouwen had aangemaand naar 't stadhuis te gaan om meer aardappels te vragen.
De heugenis aan den angst van die dagen, deed haar nog 't zweet uitbreken.
Ze hadden medelijden gehad met haar, dat was wel vast. En Kees kon goed werken. Van lijnen trekken wist hij niet af. Als hij maar niet weer te veel ging doen... er zouden hier ook wel weer opstootjes komen, 't Was ook 'n schandaal dat de goede aardappels allegaar naar 't buitenland gingen en hier kreeg je rotte dingen te vreten! Maar wat kon je er tegen doen? Als je veel spektakel maakte, schoten ze je kapot, net als in Amsterdam...
Henk scheen daar van te weten; z'n oogen blonken zoo toen Kees er over praatte. Net als verschenen winter toen hij zoo de koorts had... als hij maar niet weer ziek werd zooals van 't winter, en daar... daar! met niemand om 'm te verzorgen...
Plotseling, buiten haar wil bijna, vouwde zij de handen onder het laken, stootte uit: ‘God... laat 'm niet ziek worden!’
|
|