| |
| |
| |
XX.
Vermeer en twee andere stratenmakers zaten hun ‘stuk’ te eten in 't lauwtje van een hoop klinkers, die zij straks in de straat hadden te voegen.
Het werk had hen even buiten de stad gebracht aan een weg, die tusschen lage bennen in onafzienbare verte rechtuit voerde.
Boven hunne hoofden en over de weilanden ter weerszij dreven donker dreigende najaarswolken en een gure wind beet door hun versleten werkkleeding.
Vermeer wond de band los van zijn stukkenzak, tastte er in naar het brood.
‘'t Rantsoen voor ons heele huishouwen god-beter 't!’ knorde hij.
‘Zoo is 't bij ons allemaal,’ zei Janssen, jonge man met mager gezicht en hongeroogen. ‘De vrouw en de kinderen kennen 't zonder kuch stellen. Wat ze vreten weet ik zelf niet.’
‘Centrale pot vanzelf!’ viel Kros, de derde arbeider in; ‘en de mijne hêt der zoo'n godsliederlijke hekel an!’
‘Wonder!’ spotte Janssen, ‘'n Vrouw kookt toch liefst der eigen potje.’
‘Als 't maar goed was van de centrale, zouwen we der niks op tegen hebben,’ pleitte Vermeer.
‘En als je vrij was om dervan te nemen of niet. Maar ze dwingen je met derlui hongerrantsoenen.’
‘Net,’ stemde Kros in.
Zwijgend kauwden zij het brood, karig besmeerd met
| |
| |
margarine: drie donkere gestalten onder den somberen najaarshemel, hun gezichten verstrakt door den guren wind.
Vermeer rilde even toen hij een slok nam uit de tinnen koffiekruik. Water met een scheutje melk... voor 't gezicht... anders viel er niet te schaften tegenwoordig. Aan koffie kwam je pas weer met de nieuwe bon.
‘Hê jullie 't bulletin gelezen bij 't Dagblad vanmorgen?’ vroeg Janssen.
‘Nee,’ antwoordden de twee anderen tegelijk en Vermeer vroeg gretig:
‘Nieuws?’
‘Ze houwen stand in Rusland; Kerensky is gevlucht. En 't leger vecht niet meer tegen de Duitschers. De Kozakken geen eens meer!’
‘Mooi!’
Vermeer lichtte het hoofd op: in zijn oogen vonkte iets: zijn gedachten, als saamgeschrompeld in het eentonige werk onder de gure lucht, schenen te ontdooien.
‘Lenin en Trotzky zijn uitgeroepen tot volkscommissarissen!’
Vermeer knikte.
‘Zoo moet 't gaan; dat is 'n begin. De Russen bijten de spits af.’
Hij sprak in hortende zinnen, als uit zijn denken.
‘Dat gaat na de wereld-revolutie...’
Weer viel stilte over hen; ieder verzonk in eigen gedachten.
Vermeer had zichzelf als wakker geschud uit de werktuigelijke gedachteloosheid, waarin hij de morgenuren gewerkt had. De gedachte aan wat daarginds gebeurde joeg het bloed sneller door zijn lichaam. er zou hier ook meer actie komen... er zou wat te doen vallen.
Den laatsten tijd kon je 't toch al merken; de revolutionnairen wonnen in aantal, de courant werd àl beter verkocht: overmorgen, zaterdagavond, rekende hij wel op 'n honderd nommers. 't Colportee ren met de courant bleef zijn liefde houden, maar ook overigens werkte hij
| |
| |
ijverig in de partij, had daaraan te danken dat hij weer straten moest maken.
Maar de eentonigheid van het nederige werk werd nu doorlicht door het weten dat hij niet enkel zwoeger was; zijn mensch-zijn leefde zich uit in dat andere: het werk in de socialistische beweging!
Voor Jans en de kinderen was hij in dezen tijd weer als vroeger: opgewekt en zorgend; met Jans praatte hij over Henk, trachtte haar knagende ongerustheid te stillen, haar te doen beseffen, dat de jongen goed gehandeld had.
Hij zelf haakte met hunkerend verlangen naar Henks thuiskomst; hij dacht er aan als aan een feest, een geluk, dat hun allen te wachten stond.
Op den terugweg van het werk las hij vóór het Dagblad het bulletin, waar Janssen over had gesproken; ja de berichten wezen op groote dingen, er kwam licht!
Met krachtige stappen en geheven hoofd, liep hij door naar huis en zijn groet aan Jans en de kinderen klonk luid met iets als vroolijkheid.
Wim liep op hem toe, vertelde in drukke woorden van een hond, die onder de tram was geraakt en Marietje drong als een poesje tegen zijn beenen.
Hij luisterde naar Wim, tilde Marietje even op zijn knieën, ging toen zijn handen wasschen in 't keukentje. Jans droeg het eten op: gort in water gekookt en groene erwten.
‘Die rotdingen bennen niet gaar te krijgen,’ mopperde zij. ‘En wurmen! 't krioelt dervan!’
Vermeer lachte.
‘De regeering wil ons te goed doen met vleesch,’ spotte hij.
Jans kneep haar handen tot vuisten.
‘As der maar 'n end kwam an die rotte oorlog!’ bitste ze.
‘Der komt 'n end an!’
Jans haalde de schouders op.
‘Ja, as we allegaar verrekt zijn van de honger. Kijk die kinderen deres an. Zussie hêt geen ons vet meer an der lijf.’
| |
| |
Vermeer vertelde van het bulletin in de stad; Jans luisterde, zonder overtuiging.
Eerst zien of 't niet slechter wordt inplaats van beter, dacht zij moedeloos.
Maar Wim deed een vraag, zijn gezichtje in een ouwelijke plooi getrokken, zooals Henk ook wel kon doen, toen bij kind was.
‘Worden die soldaten, die derlui wapens weggooien, niet doodgeschoten?’
Vermeer knikte.
‘Der zijn er wel doodgeschoten. Tot 't er zooveel werden, dat zij de macht kregen.’
Wim knikte, zijn oogen in kinderlijke peinzing voor zich uit starend.
‘Die eersten die doodgeschoten waren, weten er niks meer van, dat ze 't gewonnen hebben.’
‘Nee, die kennen zeggen: bak me 'n koekie as ik dood ben,’ smaalde Jans.
‘Die wisten dat 't zóó zou kommen. En dat gaf ze moed,’ zei Vermeer, zijn gezicht naar Wim.
‘Wisten ze dat?’ wonderde Wim.
‘Ja; voor zichzelf wisten ze 't Dat zal je later wel begrijpen.’
Wim knikte, gaf nu al zijn aandacht aan de gort, die moeder opschepte.
‘Wim gaat op Henk lijken moeder,’ zei Vermeer met voldoening.
‘Ja.’
Jans zuchtte licht
‘Over 'n maandje komt de jongen weer thuis.’ Vermeer sprak opgewekt.
‘Goddank!’ kwam Jans. ‘As 't maar tijd wordt. Hij zal der vast niet sterker op zijn geworden.’
‘Innerlijk wel.’
Jans schouderschokte.
‘Zooas ik verlang na die jongen!’ zei ze half in gedachte.
En terwijl zij de woorden sprak, voelde zij weer den
| |
| |
vagen angst, die eigenlijk nooit geheel uit haar week. In dien angst beefde een dubbele ongerustheid: dat Henks gezondheid voor goed geleden zou hebben onder de gevangenschap en dat hij, teruggekomen, gansch van haar vervreemd zou zijn. Hij schreef maar weinig den laatsten tijd, meestal niets als een korten groet en: ‘ik ben gezond en ik hoop van u hetzelfde.’.
Dat zinnetje stelde Jans altijd weer wat gerust; de tijd ging haar langzaam, het verlangen naar Henk hield haar soms uren lang wakker, maar ze sprak er niet meer over hem te bezoeken. Daar had je geen lor an en 't kostte 'n hoop centen!
De herinnering aan het ééne bezoek bracht nog altijd een bitteren smaak in haar mond.
Na het eten drentelde Vermeer met Wim nog de stad in en liep bij Bosch aan om het nieuws uit Rusland te bespreken.
Jans zat thuis te naaien. Marietje naast haar hanteerde met teere vingertjes de breinaalden aan een sokv an grof grijze wol: babbelde met kleine woordjes.
‘Moe, bij van Piggele op de hoek leit zoo'n stapel koekies.’
Met een zwaai duidden hare dunne armpjes den omvang aan en ze maakte een smakkend geluidje als bracht de gedachte aan die zoete weelde haar het water in den mond.
‘Ja,’ knikte Jans; ‘der zijn altijd menschen die centen hebben om ze te koopen.’
‘O, der was 'n mevrouw met 'n groote hoed met veeren en 'n gouwe armband, die ging der in. En Lentje, die had der broodkaart verloren en die huilde zoo en toe gaf die mevrouw der 'n koekie. Maar ze huilde tòch...’
‘Zoo.’
‘Ja Moe; ze had toch geen broodkaart. En toe hêt de juffrouw van de winkel der zoo maar een broodje gegeven.’
Jans luisterde afgetrokken; zij dacht aan wat zij morgen zou eten. Ze had nog maar één aardappelbon...
Toen Marietje in bed lag, bleef Jans tobbend bepeinzen, hoe zij Kees en de kinderen eten zou geven tot de nieuwe
| |
| |
bons geldig werden, 't Werd al erger met den hongersnood; voedselnood moest je zeggen, volgens Mevrouw Overstein. Nou harentwege; je kreeg er niks meer door! Zij lachte even, schamper. Of Henk genoeg te eten zou krijgen? Hij zou wel honger lijden... Kwam Kees maar thuis! 't gas moest uit, anders kregen ze 'n hoop bij te passen! En als die kerels voor je neus stonden, dan had je 't hart niet ze weg te sturen; ze sneden je gewoon af. Net als bij Stevens onderlaatst: die hadden drie dagen zonder gas gezeten... ze hadden de centen bij mekaar moeten bedelen. Jesses! En dan moest je altijd knap zijn geweest! En handen aan je lijf hebben! Als Henk terug kwam, zou die ook weer zonder werk loopen... afijn! als hij eerst maar vrij kwam...
Er werd gebeld; Jans ging opendoen, zag niemand, maar voor haar voeten schemerde een vierkant papier, moeielijk te onderscheiden in het karige licht, dat uit de straat naar binnen viel.
Jans raapte het papier op. 'n Briefkaart... van Henk misschien!
Bij de lamp in de huiskamer las zij de briefkaart, eerst verwonderd over het vreemde handschrift, niet terstond begrijpend. Toen overhuiverde haar de schrik; met wijd-open, ontstelde oogen las zij de woorden:
‘Tot mijn leedwezen moet ik U berichten, dat Uw zoon ernstig ongesteld is. U kunt hem ten allen tijde bezoeken.’
Jans stootte een schreeuw uit, scherp, ongearticuleerd; zij zonk neer op een stoel, zat daar roerloos, haar gelaat bleek-vertrokken als een smartmasker. De briefkaart was neergedwarreld op den grond.
Na een oogenblik kwamen Vermeer en Wim thuis: Jans hoorde hun stap niet, zij was als gesloten voor wat om haar heen voorviel, wist niets als de brandend-schrijnende smart om haar jongen.
Vermeer duwde de kamerdeur open, wilde iets zeggen, liep ontsteld op Jans toe.
| |
| |
‘Wat is er?’
Zij kon geen klank uitbrengen, wees stom naar de briefkaart op den grond.
Wim had hem al opgeraapt; Vermeer las en ook hij schokte op in schrik.
‘Godschristus!’ stootte hij uit.
Zijn mond beefde, zijn oogen volgden opnieuw de woorden van de briefkaart.
Jans hief plotseling de armen omhoog als een verdrinkende.
‘Daar hê je 't!’ kreet zij schor. ‘Ik heb 't geweten!’ Haar hoofd sloeg voorover op tafel, gierende snikken wrongen zich uit haar borst, heel haar lijf kronkelde zich als in pijn.
‘We moeten er heen; zoo gauw mogelijk,’ zei Vermeer stil. ‘Morgen vroeg.’
‘Dan is 't te laat!’ kermde Jans.
Vermeer legde zijn hand op haar gebogen rug; Wim trachtte haar in 't gezicht te zien.
‘Kom - moeder...’ zijn stem beefde... ‘we moeten niet 't ergste denken. Ze zouwen ons toch wel vroeger gewaarschouwd hebben als 't...’ Hij zweeg plotseling.
Jans kermde weer, en het uitklagen van haar smart bracht verlichting voor de eerste brandende benauwende pijn.
‘Ze zouwen niet schrijven als der geen gevaar was! In 't ziekenhuis mag je ook altijd kommen als der toch geen hulp meer voor is!’
‘Henk is verschenen winter toch ook zoo ziek geweest,’ trachtte Wim te troosten.
En Vermeer stemde in: ‘Ja, toe liet 't z'n eigen ook gemeen anzien en bij werd toch beter.’
‘Toe had hij niet in dat verrotte fort gezeten; dat nekt 'm.’
‘Der zitten der zooveel. En hij is jong...’
Jans tilde haar hoofd op; haar bleeke rooddoorvlamde gezicht met de warrelige haarslierten er overheen piekend scheen te branden in leed.
‘Hij gaat dood! ik weet 't; hij gaat dood voor die rotzooi! Ze vermoorden 'm!’ kreet ze wild.
| |
| |
Vermeer zag haar aan en met zwaren ernst zei hij:
‘Hij hêt tenminste erges voor geleefd, wat er ook gebeurt.’
‘Hij sterft dervoor!’ kreet Jans opnieuw.
Vermeers mond trilde, hij boog zich over de tafel naar Jans toe.
‘Dâ's net gelijk.’
Jans schrikte. ‘Dâ's...’ begon zij smalend te herhalen, maar de woorden verstomden voor een vaag besef, dat Henk misschien ook zoo zou spreken, dat die twee, Kees en Henk, iets bezaten, dat haar ontging... en waar ze gelukkig mee waren... Het was geen helder begrip in baar, maar het stremde toch hare smalende woorden.
Zij stak de hand uit naar de briefkaart, poogde met haar brandende, omfloersde oogen de woorden te herlezen.
‘Hoe laat gaat de eerste trein?’ vroeg zij mat.
Vermeer stuurde Wim naar Vermaas om een spoorboekje: stil zaten vader en moeder over elkaar te wachten tot de jongen terugkwam.
Schaars vielen hunne woorden: onderstellingen over Honks ziekte en hoe hij liggen zou.
Het spoorboekje wees een trein aan om zeven uur in den morgen: het scheen hun nog een eindeloosheid van wachten.
‘Zallen we Leentje waarschouwen?’ stelde Vermeer voor; ‘ze wil misschien mee.’
Maar Jans weerde af: ‘och waarvoor? ze hêt der niks an!’
‘Henk zal 't graag willen. Als die bij kennis is.’
‘Ze zallen bij Lammers al na bed zijn nou.’
Jans sprak haastig: in haar was een afkeer om Leentje mee te nemen, die haarzelf verwonderde.
Het meisje leek haar nog een vreemde.
Zij stond op om alles te beredderen voor den anderen dag.
Wim en Marietje moeten maar thuis blijven buiten de schooltijden en eten halen in de centrale keuken; vier porties, dan hadden ze voor den heelen dag genoeg; Wim moest 't 's avonds opwarmen.
‘En as der wat is, gaan je maar na Stevens.’
‘U komt toch thuis 's avonds?’ vroeg Wim ongerust.
| |
| |
‘Ja, ja,’ beloofde Vermeer, maar Jans viel in: ‘as we niet kommen, vraag dan maar of je bij Stevens mag slapen. Als Henk...’
Zij stokte, haalde haar adem op met klagelijk kermend geluid.
En Vermeer poogde weer te troosten: ‘We moeten niet derekt 't ergste denken.’
Maar in zijn stem beefde de vrees.
Door de lange uren van den nacht lag Jans met open oogen de tastbare duisternis in te staren, die de alkoof vulde.
Zij verloor alle besef van waar zij was; haar verbeelding, gepijnd door angst, toefde bij Henk, zag hem als in zijn vorige ziekte, worstelen met benauwdheden, hoorde zijn ijlende woorden, voelde zijn lichaam schrijnen in koortshitte. Het was haar of die tijd teruggekeerd was, of hij hier lag in de voorkamer: zij maakte een beweging om op te staan.
Toen in eens kwam zij tot het besef van de werkelijkheid; zij woelde om en om, snikte, kermde, bad in wilde, warrelige woorden.
Vermeer, in lichten slaap gezakt, werd wakker, hoorde met bevreemding, met ontstelling bijna de wilde gebedswoorden van Jans; maar hij sprak niet, begrijpend het geweld van haar smart.
Eerst toen zij zweeg, poogde hij weer troostredenen te vinden, maakte met haar veronderstellingen over de ziekenkamer en de dokter, poogde zich te herinneren, wat Wilgeman ervan verteld had.
Nog in het nachtdonker liet Jans zich uit bed zakken, stond een oogenblik stil, haar hand gedrukt tegen haar suizende hoofd.
Met de bloote voeten in haar pantoffels slofte zij naar de keuken, riep vóór de bedsteê Wim wakker.
En toen de jonger, vakerig nog, vroeg wat er was. zei ze hem, naar juffrouw Lammers te gaan en te vragen of Leentje meeging naar Henk. Hier! de briefkaart kon hij meenemen, dan wisten ze er alles van. De trein ging om zeven uur; Leentje kon 'm nog met gemak halen.
| |
| |
Jans sprak op gejaagden toon, opgedreven door spijt over haar niet waarschuwen van Leentje den vorigen avond. Als een ijle schrik was de gedachte door haar heen geflitst: als Henk vroeg naar Leentje... en zij moest zeggen, dat de meid van niets wist! Dat zou ze zich al haar leven verwijten!
Bij het licht van een pitje, drijvend in gesmolten vet, stofte zij de kamer, maakte Wim's bed op, deed de kachel opvlammen, al het gewone huiswerk. Maar zij deed het in een vreemde gejaagdheid, zat dan weer neer en huilde met klagelijk gekerm. Vermoeidheid voelde zij niet na den slapeloozen nacht: alleen het verlangen, weg te komen, naar Henk.
Vermeer stond op en Wim kwam terug; Leentje was niet thuis: ze was bij een jarige tante op bezoek geweest den vorigen avond en daar blijven slapen.
‘Dat 's bedonderd,’ zei Vermeer.
Jans knikte. Dus Leentje had lol gehad, terwijl Henk... dat moest hij in der eeuwigheid niet weten. Maar de meid kon er niets aan doen... ze was niet gewaarschuwd... 't was nu te laat...
‘Weet je waar die tante woont?’ vroeg ze.
Wim wist het niet.
Stil kleedde Jans Marietje aan en zei haar zoet te zijn en te doen wat Wim wou.
Wim, gewichtig, beloofde goed op te zullen passen.
In den grauw benevelden Novemberdag gingen Vermeer en Jans den langen rechten weg naar het fort. Zij spraken weinig; hunne gedachten pijlden vooruit naar Henk en hunne angstige oogen tuurden of zij de fortwallen zagen opdoemen uit de grauwte rondom.
Toen zij voor den wal stonden, kwam een oogenblik iets als aarzeling over hen beiden, angst voor de openbaring die komen zou als zij zich aan hadden gemeld; toen schoot Jans vooruit naar den ingang, waar zij den schildwacht ontwaarde; zij liep met haastige, strompelende stappen als konden hare voeten haar nauw meer dragen.
Vermeer volgde, bleek, de lippen np elkaar geklemd.
| |
| |
‘Vermeer. Henk Vermeer... ik ben z'n moeder...’ stotterde Jans tot den schildwacht.
De jonge soldaat knikte, riep iets naar binnen.
‘U kunt doorgaan,’ zei hij alleen.
‘Hoe is 't met m'n zoon?’ vroeg Jans.
De jongen haalde de schouders op.
‘Ik kan 't u niet zeggen,’ zei hij haastig, zijn gezicht overbloosd omdat hij niets anders durfde antwoorden. Iedereen op het fort wist, dat Vermeer door den dokter was opgegeven.
De kapitein liet de ouders op zijn bureau komen, ontving hen daar met ernstig gezicht, dat zich verzachtte toen hij den angst las op het gelaat van de moeder.
‘Gaat u een oogenblik zitten,’ wees hij vriendelijk. Vermeer liet zich zwijgend neer op den aangewezen stoel, staarde voor zich uit met stroeve oogen.
Jans bleef nog staan, vroeg schuchter: ‘hoe is 't met mijn zoon, meneer?’
De kapitein trok de wenkbrauwen op, verzocht nog eens: ‘gaat u zitten, juffrouw;’ hmde...
Jans gehoorzaamde, hield hare oogen strak op het gelaat van den officier.
‘Ik moet er u op voorbereiden...’ Jans gaf een zachten kreet... de kapitein schudde medelijdend het hoofd, sprak door... ‘dat u uw zoon heel ernstig ziek zult vinden.’
‘Hij... is... toch... niet?...’ stotterde Jans.
‘Noen, maar de dokter durft weinig hoop geven.’
Jans veegde met de ééne hand langs hare oogen, tastte met de andere blindelings naar die van haar man, als zocht zij iets dat haar vertrouwd was.
‘'n Zware longontsteking,’ verklaarde de kapitein.
‘Die hêt te verlejen winter ook gehad.’
De kapitein knikte.
‘Ja... geen sterk gestel misschien...’
‘Hij was toch goedgekeurd. Maar hier op dat fort... dat hêt 'm vast ziek gemaakt.’
Jans sprak plotseling driftig, als had zij Henk te verdedigen en anderen aan te klagen.
| |
| |
‘Ja juffrouw...’ de kapitein trok opnieuw de wenkbrauwen omhoog, ‘dat heeft hij aan zichzelf te wijten.’
‘Juist,’ kwam Vermeer kortaf, een spottend lachje om zijn lippen.
De kapitein keek den man weifelend aan; wat was de bedoeling van dat: ‘juist?’ de jongen had zijn opstandigen geest blijkbaar niet van een vreemde.
‘Trouwens,’ vervolgde de officier, ‘de jongens hebben niet te klagen over de behandeling hier en uw zoon zou zeker gezond en wel hier weer vandaan zijn gegaan, als hij zich niet schuldig had gemaakt aan een dwaasheid. Een jonge dwaasheid... hij heeft willen ontvluchten.’
‘Ontvluchten?’
Vermeer vroeg verwonderd.
De officier knikte, zijn toon werd strak. ‘Een plan door heethoofden onder elkaar uitgebroed. En dat moest mislukken. Uw zoon heeft meer dan een uur in het koude water van de gracht gestaan om zich te verbergen en u ziet het gevolg. Hij betaalt die onbezonnenheid met zijn leven.’
Jans barstte uit in snikken. Vermeer, bleek en stil, vroeg zich af wat er kon gebeurd zijn. Die man zeide niet alles of wist niet alles.
De kapitein schonk een glas water in, reikte het Jans, zocht naar troostwoorden, met spijt, dat bij weer over levensgevaar had gesproken.
‘Och ja moeder, 't is hard voor je. Zoo verliezen vele moeders hun jongens in den oorlog: maar dan is er de troost dat zij gevallen zijn op het veld van eer.’
Vermeer hief het hoofd op.
‘Dit is zijn veld van eer,’ zei hij hard.
De kapitein baalde de schouders op.
‘Daarover heeft ieder zijn eigen opvatting,’ zei hij zachtzinnig. Het was niet 't rechte oogenblik om te trachten den vader het ontoelaatbare van dienstweigering onder het oog te brengen. Toch... een waarschuwing kon geen kwaad; dat kon die arme vrouw verder verdriet besparen.
| |
| |
‘'t Is allicht zaak, dat u later die dingen nog eens goed overdenkt,’ zei hij op vriendelijken meerderheidstoon. ‘Mogelijk heeft u meer jongens...’
‘Eén; en ik hoop dat die net zoo zal doen en denken als z'n broer.’
Vermeer keek den kapitein in de oogen; de officier begreep, dat geen woorden iets zouden uitrichten.
‘Meneer, maggen we nou...?’ vroeg Jans bedeesd.
‘Ja; ik zal den bewaker waarschuwen.’
Henk lag alleen op de ziekenkamer, somber vertrek in het grauwe Novemberlicht, waarin de kribben vuil-wit blonken.
Van Gelderen was op zijn verzoek aangewezen om den zieke overdag te verplegen; 's nachts deden de andere jongens om beurten dienst en allen deden het met gulvriendschappelijken ijver, ook zij, die Henk niet mochten, hem te stug vonden en te vol van verzet.
Toen Vermeer en Jans binnenkwamen met den bewaker, een gewoon soldaat met goedig medelijdend gezicht, stond van Gelderen op van zijn plaats vóór het bed, en liep hen tegemoet.
‘Hoe is 't?’ vroeg Jans hunkerend, zonder stil te staan.
‘Iets beter sinds vannacht,’ antwoordde van Gelderen; ‘hij ijlt tenminste niet meer.’
Jans zuchtte met een gevoel van verlichting en in haar schoot iets als hoop op.
De vorige keer had Henk ook slim gelegen, net zooals nu zag hij er uit: zoo gezwollen in z'n gezicht en z'n adem zoo benauwd.
‘Henk!’
De zieke hoestte, opende de oogen en zijn gezicht leefde op in vreugdig herkennen.
‘Zijn jullie daar?’ vroeg hij hijgend.
Hij stak zijn handen uit; Vermeer en Jans namen er elk één, klemden de knokig klamme vingers tusschen de hunne.
‘Ja, we hoorden, dat je ziek was,’ zei Vermeer.
| |
| |
Om Henk's mond trok de zweem van een glimlach.
‘'t Is net as van 't winter.’ fluisterde hij, ‘maar slimmer.’
Jans keerde zich af om haar oogen af te vegen: zij hoorde zijn stem zoo vreemd afgebroken; dat was de vorige keer anders geweest. Zij vergeleek elk onderdeel van Henks uitzicht met het beeld uit haar herinnering; hij wàs zieker: er was iets anders aan hem als toen; hij leek veranderd. Zijn oogen waren dichtgevallen en een vale bleekheid trok over zijn gezicht.
‘Hêt ie veel koorts?’ vroeg Vermeer aan van Gelderen.
De verpleger knikte, fluisterde aan Vermeers oor: ‘héél hoog. En hij heeft ontzettend geijld gisteren en vannacht.’
‘Bent u z'n vriend?’ vroeg Jans.
‘Ja; we zijn vrienden geworden.’
Van Golderens stem klonk warm; Jans greep zijn hand, drukte die zonder te weten dat zij het deed, met een spontaan gevoel van dankbaarheid.
Henk sloeg de oogen weer op.
‘Leentje?’ vroeg hij.
Jans schrikte, maar tegelijk voer dankbaarheid in haar op omdat zij 't meisje had gewaarschuwd.
‘Zij was niet thuis; maar ze komt ook gauw,’ beloofde zij.
‘As 't mis met me gaat...’
‘Kom jô ben je gek,’ lachte van Gelderen.
Maar Henk hield vol met vreemde ver-affe stem:
‘'t Ken toch.’
Hij zweeg, vechtend met een opkomende benauwdheid.
‘Moeder!’ stootte hij angstig uit als in zijn vorige ziekte.
Jans tilde hem op in hare armen, hield hem tegen zich aan, tot de ademnood minderde, legde hem toen zacht terug in 't kussen.
Na een poos deed hij zijn oogen weer open.
‘'k ben toch beter as gisteren... toe wist ik van niks, niet van Gelderen?’
Zijn oogen zochten den vriend.
‘Nou, je was raar aan 't hannessen,’ lachte van Gelderen.
‘Dokter!’ wees Henk.
| |
| |
‘In den dop,’ voegde van Gelderen er achter.
‘Vader...’ Henk wenkte met de oogen naar Vermeer, fluisterde, toen rijn vaders oor dicht bij hem was:
‘Weet je, wat der gebeurd is?’
‘Ja,’ fluisterde Vermeer terug. En zachter nog, om den bewaker: ‘je wou ontvluchten.’
‘Ja... we wouwen weten... wat der gebeurde... nou 't zoo ging in Rusland... dachten we...’ hij zweeg, niet in staat tot verder spreken.
‘Je mag niet zooveel praten,’ knorde Jans.
‘Laat hij...’ Henk wees met moe handgebaar naar van Gelderen.
‘Ik zal 't je vader vertellen,’ beloofde van Gelderen zacht. En luider: ‘u moet eens zien, hoe ver je uit dat raam kunt kijken over het weiland.’
Vermeer volgde hem naar het lage raampje; de bewaker, begrijpend, ging met zijn rug naar hen toe staan. Hij zou de menschen niets in den weg leggen!
Jans bleef aan Henks leger zitten, hare oogen strak op zijn weggeslonken gezicht: de geloken oogen en den hijgenden mond met de vreemd gezwollen lippen.
In haastige fluisterwoorden bracht van Gelderen Vermeer ervan op de hoogte, wat de motieven waren geweest voor Henks vlucht; en Vermeer begreep. Een gevoel van vreugde en van trots schoot in hem op met dezelfde gedachte, die hij tot Jans den vorigen dag had uitgesproken: Henk had ergens voor geleefd. Zijn leven was goed geweest, ook al zou hij nu moeten sterven.
‘Dâ's net gelijk,’ herhaalde hij in zichzelf, terwijl brandende tranen naar zijn oogen drongen.
Hij ging terug naar Henk, nam zijn hand, fluisterde: ‘nou weet ik der alles van, jô.’
Henks oogen bleven gesloten, maar om zijn mond trok de schaduw van een glimlach.
De uren gleden voorbij; nu en dan kwam één van Henks medegevangenen een oogenblik naar hem kijken, stil en onder den indruk van den nabijen dood.
Laat op den middag kwam de dokter, de tweede maal
| |
| |
dien dag; hij was een klein bewegelijk mannetje, op zijn gezicht een trek van norsche onverschilligheid. De kapitein vergezelde hem, stond zwijgend toe te zien, hoe de arts den zieke onderzocht.
Henks gezicht was verstugd; hij gaf nauwelijks antwoord op de vragen van den dokter. De arts had bij de jongens geen vertrouwen weten te wekken: tezeer voelden zij, hoe weinig hem aan die dienstweigeraars gelegen was.
‘Op dezelfde wijze doorgaan!’ beval de dokter kortaf aan van Gelderen.
Hierop ging hij met den kapitein naar de deur.
Jans liep hen na.
‘Dokter,’ vroeg zij nederig.
Hij keek haar in het bang gespannen gezicht.
‘Eenige verbetering zou ik zeggen,’ antwoordde bij luchtig, sprak nog een oogenblik zacht tot den kapitein.
Jans herademde; zij bleef staan, poogde vergeefs een woord op te vangen van wat de twee heeren spraken.
Toen de dokter was heengegaan, wendde de kapitein zich tot Vermeer, die bij de tafel zat, zijn hoofd in de hand geleund.
‘Hoe laat vertrekt u?’ vroeg de officier.
Vermeer keek op.
‘De laatste trein gaat om zeven uur uit Wijkburg,’ antwoordde hij effen.
Maar Jans liep op den kapitein toe, vroeg smeekend:
‘Mag ik vannacht hier blijven, meneer?’
De kapitein aarzelde eer hij antwoord gaf.
‘Daar zal toch wel niks tegen zijn,’ meende Ver meer.
Het gezicht van den kapitein verstrakte. Hij had medelijden met de moeder, maar wat hij als een gunst misschien zou verleenen, behoefde door die kerel niet als vanzelfsprekend te worden voorgesteld.
‘Daar is zeer veel tegen,’ sprak hij afgemeten. ‘Het fort verschaft geen logies aan burgers.’
| |
| |
‘Lozies!’ Vermeers toon was spottend; in zijn oogen vonkte drift.
Henk had zijn oogen opgeslagen; de opkomende koorts verscherpte zijn zintuigen: hij luisterde naar het gesprek.
De kapitein bewaarde zijn afgemeten houding. ‘Het is tegen het reglement. U kunt den patiënt morgen opnieuw bezoeken,’ sprak hij uit de hoogte.
‘Morgen! weer... die reis!’ kreet Jans wanhopig; hare radelooze oogen dwaalden van den kapitein naar het bed van Henk.
‘Overmorgen dan, op Zondag,’ zei de officier vriendelijker.
Jans kwam dichter naar hem toe.
‘En als... as Henk...’ stamelde zij.
De kapitein boog zich naar haar over.
‘De dokter vindt eenige verbetering,’ fluisterde hij. ‘Er is geen direkt levensgevaar; daarom moet ik mij aan het reglement houden.’ Hij sprak nu bijna verontschuldigend; de smartoogen van de moeder ontroerden hem, maar hij wilde zijn eenmaal aangenomen standpunt handhaven.
Van Gelderen kwam naar Jans toe.
‘Henk vraagt naar u.’
Toen zij zich over hem heenboog, fluisterde hij: ‘Ga liever, moeder... ik wil geen gunst.’
Jans, verward, niet begrijpend, keek hulpeloos naar van Gelderen; deze, sarcastisch, herhaalde de woorden van den kapitein; ‘'t is tegen het reglement.’
Jans begreep: Henk wou zelf, dat ze wegging. Dan dacht bij misschien, dat hij minder erg was. Over haar teleurstelling streek troostend de gedachte, dat de dokter zeker vond, dat Henk niet zoo erg slecht lei. In 't ziekenhuis was 't ook zoo: je mocht alleen blijven als er levensgevaar was. Haar angst was niet gestild; te goed zag zij, hoe ziek Henk was: zieker nog dan den vorigen winter; doch zij was al gereed, zich te schikken, zooals zij heel haar leven gewend was geweest in lijdzaamheid de dingen te dragen, die sterkeren dan zij haar oplegden. Ze zou Zondag terugkomen; er moesten maar een paar stukken naar de lommerd om de reis te betalen.
| |
| |
Aan Vermeer hadden Henks gefluisterde woorden opnieuw duidelijk gemaakt, hoe in den jongen een geest leefde van fier en onbuigbaar verzet.
Jans wendde zich tot den kapitein, die den bewaker enkele instructies gaf.
‘Nou meneer... als 't dan moet...’ zei ze haperend. ‘Dan kom ik Zondag terug.’
‘Heel goed juffrouw. In de cantine zal men u een kop koffie geven. Goedenavond.’
Hij knikte even naar Vermeer; deze groette terug: ‘goeienavond.’
Toen het tijd werd om heen te gaan - zij hadden een uur te loopen naar het station - boog Jans zich over Henk heen; hare tranen leekten af op zijn gezicht.
‘Nou dan 't beste jongen...’ zij schoof hare handen onder zijn schouders, dat zij hem in hare armen hield, beschouwde met gulzige, hunkerende oogen zijn gezicht, waarop koortsblos te branden begon, bukte zich dieper, dat zij zijn heeten adem op haar wang voelde.
‘Tot Zondag! dan breng ik Leentje mee.’
Hij sloot even de oogen ten antwoord. Toen zij hare handen wegtrok van achter zijn schouders, nam hij er één tusschen de zijne.
‘Dag!’ hijgde hij. En moeielijker nog: ‘tot Zondag!’
Jans rees op om Vermeer bij het bed te laten; klein en armzalig stond zij te huilen achter het ijzeren schut, dat tusschen Henks bed en de deur stond.
‘Dag jongen!’
Vermeer's stem klonk warm, luid bijna.
Henks oogen, wijd open plotseling, schitterend door de opkomende koorts, blikten in die van zijn vader; gedurende een paar seconden was er tusschen hen als een uitwisseling van wat in hen beiden leefde.
‘Als je vrijkomt jongen, zallen wij 't goed hebben samen,’ fluisterde Vermeer.
Henk onderscheidde nauwelijks de woorden; hij wist alleen, dat vader bij hem was en dat vader ‘licht in zijn oogen had’, net als vroeger. En dat vader alles van
| |
| |
hem wist. Zijn gedachten, verward door de koorts, die het bloed suizelend naar zijn hoofd dreef, konden niets vasthouden; het was hem of hij naast vader liep ergens op straat, op de markt, langs het grachtje met den toren, maar tegelijk hield hij een vaag besef van de werkelijkheid.
Zijn mond vertrok in een glimlach, hij tastte naar vaders hand, hield ze een oogenblik vast.
Jans kwam naast Vermeer staan, zoende nog eens Henks voorhoofd, dat droog-heet aanvoelde. Toen gingen zij.
Van Gelderen bracht hen tot de deur, verzekerde met warmte in zijn stem; ‘ik zal goed voor hem zorgen; dat beloof ik u.’
Jans zag zijn oogen overvocht van tranen; zij nam zijn hand, fluisterde: ‘dank u, dank u meneer.’
In den laten avond kwamen zij thuis, afgemat door den langen smartdag, waaraan de angstnacht vooraf was gegaan.
Leentje wachtte hen op met Wim. Jans vond nauwelijks woorden om te spreken: heel haar lichaam pijnde en hare voeten wogen zwaar als lood. In bed zonk zij onmiddellijk in loomen vermoeidheidsslaap, waaruit zij in den nacht opschrikte met jagende polsen en hijgenden adem als na een nachtmerrie.
Vermeer, die wakker lag, liet haar drinken en terstond vonden hunne woorden elkaar in praten over Henk.
En nu was het Jans, die sprak over de mogelijkheid van zijn beter-worden, die telkens weer de woorden van den kapitein herhaalde: ‘de dokter vindt verbetering.’ Zoo nijpend wreed leek haar het denkbeeld, dat hij sterven zou terwijl zij was heengegaan, dat zij zich dwong tot hopen, zij die den vorigen nacht geen oogenblik had durven hopen. Aarzelend waagde zij te denken aan den tijd, dat bij thuis zou komen, dat zij hem zou kunnen verzorgen... zij zou de achterkamer weer verhuren; dan had ze wat geld om versterkende dingen te koopen... dan plotseling omhuifde haar weer het volle besef van zijn toestand, herzag zij zijn weggeslonken gezicht, de
| |
| |
matheid in zijn oogen en zijn liggen in het vreemde sombere vertrek onder de lage fortgewelven; in duldelooze smart stootte zij een kreunenden kreet uit met een vloek omdat zij had moeten weggaan.
In Vermeer leefde geen hoop meer; hij was overtuigd, dat Henk sterven zou. Fel verzet en wilde aanklachten tegen het militairisme woelden in hem, de smart van den vader, die in den zoon zichzelf terugvond, maar voller, beter dan hij zichzelf wist te zijn en die dien zoon moest missen; doch de snerpende pijn werd verzacht door gedachten aan wat verder lag, aan het blijvende in Henks daad en aan wat hijzelf nog doen kon met zijn leven. Hij dacht weer aan zijn laatste woorden tot Henk: ‘als je vrijkomt, zullen wij 't goed hebben samen,’ en voelde zijn oogen schroeien door brandende tranen.
Maar op het oogenblik dat hij de woorden uitsprak, had hij al gevoeld, dat Henk nooit meer vrij zou komen; die woorden waren niet meer dan de uitdrukking van de gedachte aan wat had kunnen zijn.
Tegen Jans zei hij niet hoe hijzelf alle hoop had opgegeven; hij zocht naar troostwoorden en voer in sterker woorden dan zij uit over het schandaal, een moeder weg te sturen van haar doodzieken jongen. Zijn instemming doofde in haar het verzet; zij zocht naar verontschuldigingen: ‘As 't nou eenmaal regel was; in 'n ziekenhuis ging 't ook zoo. En Henk wou zelf dat ze weggingen.’
‘Ja, omdat hij geen gunst wou. Maar 't moest geen gunst zijn!’
Tegen zeven uur den volgenden avond kwam het doodsbericht.
Het broodeten was afgeloopen; zij zaten met hun vieren om de tafel; Jans, doodmoe hangeud in haar stoel, haar plagend-ptjnende gedachten altijd bij Henk, met hunkerend verlangen naar den volgenden morgen, die haar weer bij hem zou brengen, veegde telkens haar oogen af, trok
| |
| |
dan weer Marietje naar zich toe, zoende het kleintje, als was in dit kind iets van haar zieken jongen.
Vermeer had de courant opengevouwen, las er de hoopvolle berichten uit Rusland, die spraken van een nieuwe wereld, waarin het socialisme, het communisme, zich ging verwerkelijken. En terwijl hij las en de vreugdevolle inwerking onderging van die tijdingen, was Henk een deel van iedere gedachte, verliet hem geen oogenblik de gedachte aan zijn jongen, en hoe die mee zou leven in dat alles als hij 't wist. Goddank, dat hij er toch iets van geweten had! veel zelfs, want het had hem zóó vervuld van verwachting en verlangen, hem en de andere jongens, dat zij hun afzondering niet langer hadden kunnen dragen.
Wim nam de briefkaart aan van den postbode; Jans, naar de kamerdeur geloopen, griste den jongen het papier uit de hand. Zij las, wankelde, haar gezicht wit als van een doode.
Vermeer zette haar in een stoel. Hij las de tijding; perste zijn lippen samen en boog het hoofd; langs zijn wang leekte een traan, als een schroeiende drop.
Wim, begrijpend dat Henk dood was, drong zich huilend tegen moeder aan; Marietje, ontsteld door moeders bleeke strakheid klaagde:
‘Moe! Moetie!’
Jans maakte geen beweging, uitte geen geluid. Haar lichaam wrong zich als in duldelooze pijn, haar half-open mond stootte benauwde ademtochten uit.
‘Moeder!’
Vermeer zei het innig-warm; zij voelde zijn armen om haar heen, hoorde nu ook Marietje klagen en Wim schreien en met een huilenden gier loste de strakheid in haar zich op; zij sloeg de handen voor de oogen, kermde haar leed uit, schreide met overvloed van tranen.
Toen Wim haar een kopje water reikte, trok zij hem in haar armen, drukte haar gezicht tegen het zijne, kermde: ‘jongen! jongen! jongen!’
Wim, intuïtief voelend dat zij troost van hem ver- | |
| |
wachtte, klom op haar schoot als was hij nog een kleine jongen, vleide:
‘Moe, lieve Moe!’
Marietje ook drong zich tegen moeder aan; zij voelde zich verongelijkt, vergeten.
Vermeer tilde haar op zijn knie en zoo zaten zij bij elkaar in één droefenis.
Jans las het bericht over.
‘En ze lieten me weggaan!’ viel ze heftig uit. ‘Die dokter loog om me weg te krijgen!’
‘Dat was niet noodig. De reglementen zeien 't ommers,’ ironiseerde Vermeer. ‘En 't kan dat die dokter dacht dat 't beter ging. 't Is 'n verraderlijke ziekte.’
Jans knikte.
‘Der staat, dat hij spoedig na ons vertrek bewusteloos is geworden...’
‘En kalm is gestorven,’ vulde Vermeer aan.
Jans zuchtte.
‘Als ze dat maar niet schrijven om ons...’
‘'t Is nou toch voorbij.’
Vermeer bedoelde een troostwoord, maar terwijl hij 't uitsprak, trof hem het ontzettend troostelooze van dat ‘voorbij’; een snik wrong zich uit zijn keel.
Jans hield haar arm nog om Wim heen; zij keek de kamer rond.
‘Dat hij hier nou nooit meer...’ ze boog haar gezicht in Wims haar. En nu al stormden herinneringen op haar in aan Henks doen en laten; zij zag hem bezig met het werk in huis, hoorde zijn lach, zijn stem, zoo duidelijk als haar verbeelding het haar niet voortooverde toen zij hem in leven wist.
Na een poos liet Wim zich van haar schoot glijden.
‘Wil je 'n bakkie koffie Moe?’ vroeg hij bij het koffieblad, dat nog op tafel stond.
Jans knikte: zij wist nauwelijks wat het kind vroeg.
Maar toen zij hem bezig zag bij het koffieblad met voorzichtig bewegen om niet te morsen, was het haar of Henk daar stond, Henk, zooals hij vroeger was, haar hulp in huis.
| |
| |
‘Fijn, dat der net koffie is vandaag op de bon,’ zei Wim, kinderlijk blij, dat moeder tenminste koffie had in haar verdriet.
En Jans glimlachte hem toe, met vreemd vertrokken mond, klaar om weer te gaan schreien.
‘Leentje moet 'n boodschap hebben,’ herinnerde Vermeer.
‘Ja... ze rekent derop om morgen...’ stamelde Jans met bovenden mond.
En Vermeer beklaagde: ‘Arme meid.’
Hij stond op, liep een paar maal de kamer op en neer, zat toen weer stil in gepeins, met gebogen hoofd, de handen tusschen de knieën.
Toen hij opkeek, viel zijn oog op 't pak couranten, waarmee hij colporteeren zou vanavond.
't Was waar... de krant... er moest gekolporteerd worden...
Hij rees op uit zijn smarthouding, nam het pak couranten in de hand, oogde naar Jans, die stil-bleek achteroverleunde in haar stoel.
Zij merkte zijn blik.
‘En niks ken je meer voor 'm doen!’ klaagde zij. ‘Je weet geen eens hoe z'm neerleggen.’
‘De jongens zallen wel goed voor 'm zorgen,’ troostte Vermeer.
‘Ja, als ze kennen.’ Haar mond vertrok in bitterheid.
‘En wij gaan zelf. Morgen.’
Hij zag haar kijken naar het pak couranten in zijn hand.
‘Ik wou nog... met de krant uit,’ zei hij met eenige aarzeling.
‘Nou?’
‘Der wordt op gerekend; 't is 'n belangrijke krant met die berichten uit Rusland. Als Henk 't weten kon...’
‘Ga maar,’ viel Jans haastig in, met de oude gelatenheid. En weer, maar even vaag als de vorige maal, voelde zij, dat Kees en Henk een geluk gehad hadden, dat haar ontging. Dat Kees dat nòg had.
‘Ik zal meteen bij Leentje angaan.’
| |
| |
Jans knikte:
Hij boog zich over haar heen, zoende haar wang; zij liet hem begaan.
Toen de deur achter hem toeviel, keek Jans om zich heen, als was zij alleen gebleven.
Maar Wim liep op haar toe en trok Marietje mee.
‘Kom Zus, wij gaan bij Moe zitten,’ bedisselde hij.
Hij trok zijn stoel dicht naast dien van moeder; Marietje trachtte op haar schoot te klauteren. Zij heesch het kind op, drukte het tegen zich aan.
‘Zou Henk dáár begraven worden?’ vroeg Wim, met de nieuwsgierigheid van het kind, dat zich ook bij het groote, 't meest bezighoudt met de bijzonderheden.
Jans haalde de schouders op.
‘Dat zal wel moeten,’ zei ze mat. ‘'t Is te ver om 'm hier te brengen.’
Een snik wrong zich uit haar keel; zij drukte de kinderen dichter tegen zich aan, als om hun warme lijtjes te voelen. En als een troost, flauw nog, maar toch wezenlijk, streek over haar smart het besef, dat niet alles haar ontnomen was, dat zij deze kinderen nog had om voor te zorgen.
Met langzame wijde stappen liep Vermeer door de straten, die naar de Langstraat voerden; de gure Novemberavond deed hem rillen: hij voelde zijn gezicht bleek en strak met stekende oogen.
Hij dacht aan de avonden, dat hij hier met Henk had geloopen, langs 't grachtje met den toren en over het Plein en het was hem of de jongen met hem meeging: ondenkbaar scheen het, dat dit nooit meer zou gebeuren.
De gedachten kwamen en gingen door Vermeers brein: gedachten van haat aan de tegenwoordige maatschappij, van verlangen naar de betere gemeenschap, die komende was; voornemens tot vuriger strijd en taaier verzet.
In de Langstraat rumoerde de gewone zaterdagavond-marktdrukte: op den hoek van de straat klontte een groep samen om den propagandist met anti-militairistische lectuur.
| |
| |
Vermeer maakte zijn pak couranten los, maar hij talmde een oogenblik eer hij te roepen begon: zijn keel voelde droog en benauwd.
Zoo vaak had Henk hier geluisterd.
Bosch klampte hem aan.
‘Sta je hier je tijd te verdoen?’ knorde hij lachend. ‘En nog geen krant verkocht! Ik ben al leeg.’
Vermeer keek hem aan.
‘Ik kom net van huis,’ zei hij schor. ‘Henk is overleden.’
‘Jezus man!’ schrikte Bosch. En zachter, medelijdend: ‘dâ's bedonderd.’
Hij stak zijn hand uit om Vermeer de couranten af te nemen, maar deze duwde de hand terug, begon met vreemd-scherpe stem te roepen, om koopers te lokken voor het blad.
‘Laat me,’ zei hij aan Bosch, ‘'t doet me goed.’ En met een blinking in zijn oogen: ‘M'n jongen hêt 't nieuws uit Rusland nog geweten! Der komt 'n tijd van werken voor ons, man!’
Langzaam liepen de twee mannen voort tusschen de rumoerige wemeling van markt-bezoekers; ver over de hoofden heen galmde hun roep.
1919-1920
|
|