| |
| |
| |
XVI.
In de laaggewelfde fortzaal, waar het Meische middaglicht door de twee lage raamvierkanten glanzend binnenviel, om in de ruimte te vervagen tot effen grijze klaarte, waren zeven en twintig jonge mannen bijeen in de dagelijksche werkeloosheid, hun opgelegd als straf voor dienstweigeren.
Ze hokten in groepen bijeen, staande, zittend op de banken om de vier tafels, enkelen getweeën in ernstig gefluisterd gesprek heen en weer loopend.
De bruine gevangeniskleeding, slobberig, onverschillig van snit, verleende hun lichamen een vreemde eenvormigheid waardoor het onderscheid in gezichten en handen te sterker opviel.
Een forsche kerel met boersch gebruind gezicht en trouwhartige kinderoogen, de handen in de zakken van zijn kiel, zat op Ioomen toon te praten tegen een bleeken jongen naast hem, mager proletariërstype met holle oogen in 't hoekige gelaat; hij luisterde en antwoordde op gedempten toon, als voelde hij den druk van het lage, dreigende gewelf boven zijn hoofd, nu en dan wendde hij zijn oogen naar de twee die aan de tafel er naast, verdiept waren in een spel schaak.
Uit een groep, midden in de zaal, steeg luid stemmengeroes op, een lachschatering van jongen overmoed, die weer doofde onder het ernstig beweren van een wat ouderen man.
De bewaker, norsche soldatenfiguur, staarde van zijn
| |
| |
zitplaats af met opmerkzame oogen naar deze groep. Henk zat iets afgezonderd van de anderen aan de tafel, die 't verst van het raam af was; naast hem een schonkige jongeman, die ouder leek door het wilvaste van zijn gezicht.
Zij beiden waren eerst vanmorgen op het fort gebracht, voelden er zich nog vreemd, waardoor het hun leek, alsof zij, die samen hier waren gekomen, al oude vrienden waren.
Zij kwamen uit dezelfde garnizoensplaats, waar zij in voorarrest hadden gezeten.
Toen Henk door de maréchaussée's gehaald werd uit de fabriek, was een gevoel van triomf in hem opgestaan, omdat nu het oogenblik van getuigen voor hem kwam; dit was waarop hij gewacht had, de daad!
Maar terwijl hij tusschen de twee geuniformde mannen door de stad liep, rees allengs tot zijn eigen verwondering, iets als schaamte in hem; het kijken van de voorbijgangers werd tot pijn, hij voelde het bloed naar zijn gezicht stijgen, liep ten laatste met een kop als vuur en de oogen neer als een betrapte misdadiger.
Hij mocht eerst nog naar huis om zijn moeder goedendag te zeggen
Jans, ontsteld, kwam aanloopen uit het keukentje, barstte uit in huilen, trok Henk mee de achterkamer in.
En terwijl zij hem om zijn hals hing en zoende, begreep Henk hoe hij bang was geweest voor dit oogenblik: dat had hem zoo lam geslagen terwijl hij hier heenging: bij had geweten dat moeder huilen zou om de schande.
Maar nu lachte hij weer en zijn gezicht leefde op.
‘Moeder, maak je eigen toch niet overstuur,’ weerde hij af; ‘ik doe ommers wat ik moet! je heb 't toch al lang geweten.’
‘De schande!’ snikte Jans; ‘dat je wordt opgebracht as 'n dief!’
En nu vond Henk het opstandige woord, waarin zijn eigen schaamte voorgoed verdween: ‘Dat is 'n stukkie van de dwang die ze de menschen aandoen, en dat is net, waar we ons tegen verzetten moeten.’
Dat gevoel van opstandigheid was in hem gebleven,
| |
| |
was gegroeid in de weken, die hij opgesloten in de kazerne had doorgebracht; al wat in hem leefde aan afkeer van dwang, aan verzet tegen onrecht, was versterkt en voor 't eerst hem scherp bewust geworden.
Tevoren had hij gemeend, niets te zullen voelen als de lust om het alles te verdragen voor zijn overtuiging, de blijde moed van wie goed gehandeld heeft, maar de dwang was hem tot een kwelling geworden, de eenzaamheid tot een straf op zichzelf, waarin al heviger het verzet rees.
Hij was in zijn leven nooit alleen geweest, kende er het geluk en den zegen niet van, voelde enkel dat hij opgesloten was als een beest, als een moordenaar.
En dat juist omdat hij niet moorden wou. Of... wou hij niet moorden? In de donkere nachten, als hij bezweet en koortsig - want de pijn van het verzet raasde als een koorts door zijn lichaam - woelde op zijn brits, voelde hij een haat in zich opstijgen, haat tegen die hem vasthielden en opsloten. En de gedachte flitste door zijn hoofd: ja, die... zou ik kunnen neerschieten!
De korporaal, die hem bewaken moest, was een vriendelijke jongen, die wel een praatje wou maken, als geen hoogere in de buurt was, maar Henk antwoordde kortaf, norsch, zooals hij nooit tegen iemand geweest was; de vriendelijkheid van den jongen in 't soldatenpak scheen hem schijnheiligheid. Tegenover den officier, die hem 't eerst ondervroeg over zijn reden tot dienstweigering, had hij nog gesproken van geen menschen te willen dooden en even maar, schuchter, geraakt aan het verlangen zich tegen 't geweld te verzetten.
Maar een maand later, voor den Raad van Onderzoek, had hij er hakkelend, heesch, uitgegooid dat het militairisme vernederend was en onwaardig de dwang; zóo dat één der heeren met een hautain lachje gesproken had van ‘een jeugdig anarchistje’.
Henk had hem aangezien en gezegd: ‘nee, meneer, anarchist hen ik niet,’ waarop de ander opnieuw had geglimlacht en spottend ‘pardon’ gezegd.
| |
| |
Maar hij hield den ganschen dag de herinnering aan het bleeke magere gezicht van dien volksjongen met zijn booze oogen en den trek van verbittering om zijn mond.
Henks stukken waren doorgezonden naar den krijgsraad en in afwachting van den oproep om dáár te verschijnen, was hij naar 't fort gebracht.
Hij deed de reis met Elbers, die nu naast hem zat, een jongen die dienstweigerde uit revolutionnaire overtuiging. Zoodra Henk met hem sprak, voelde hij, dat Elbers hem zou kunnen helpen om rust te vinden; Elbers wist wat hij wilde; ‘zooals vader’, dacht Henk onwillekeurig.
In Elbers was het verzet als een vast geluk, niet als een kwelling of je de koorts had, zooals Henk het voelde.
Op het fort waren de twee nieuwaangekomenen eerst voor den sergeant-majoor geleid, verwaande kerel, die hen toesprak op een toon of zij hem te min waren om een woord aan hen te verspillen.
Henk had norsch-kortaf geantwoord en met iets als bewondering aangehoord hoe Elbers in denzelfden minachtend-onverschilligen toon antwoordde als waarop de ander sprak, hoe hij op het ‘jij en jou’ van den ander, ‘jij en jou’ teruggaf, tot de sergeant-majoor, onwillekeurig u ging gebruiken.
‘Zóó moet je zoo'n kerel op z'n plaats zetten,’ zei Elbers in de gang hardop tot Henk.
En Henk begreep: Elbers voelde de vernederingen niet meer; die stond er boven.
In de zaal waren zij verwelkomd door de andere gevangenen met een broederlijke hartelijkheid, die Henk, in zijn verbitterde stemming, zóó overstelpte dat hij er door verbijsterd werd en vreemd week gestemd als een kind, dat na lang alleen te zijn gelaten onder vreemden, in eens moeders armen om zich heen voelt. Hij wist die gemeenzaamheid niet terstond te beantwoorden, trok zich ietwat schuw terug bij Elbers, die eerst vanaf een afstand zijn engere geestverwanten uit wilde zoeken.
‘Met de burgerlijk etische elementen houd ik me niet op,’ had hij gezegd.
| |
| |
Maar zijn geestverwanten schenen die opvatting niet te deelen: niemand trok zich terug van anderen, er was algemeene verbroedering, een uitwisseling van meeningen en gevoelens, een jonge lust eigen meening uit te spreken en toch elkaar te vinden in het ééne dat hen bond: hun daad!
Henk luisterde naar wat er gezegd werd door de groep in 't midden van de zaal.
‘In 'n gekkenhuis leven wel’ riep Erleman, die er 't drukst stond te redeneeren. ‘De maatschappij gebruikt z'n krachten niet! Der is honger en ze laten de jongens die handen hebben om te werken, niks doen, niks! niks! niks! Ja, dammen ken je en domineeren tot je der misselijk van bent!’
‘En zakkies plakken!’ riep een lachende stem.
‘Dâ's weer uit!’ zei de eerste spreker. ‘Daar zat te veel papier an!’ waarop gelach opdaverde.
Maar Erleman bleef ernstig.
‘En de andere jonge kerels laten ze mekaar doodschieten. En de vrouwen, die mooie gezonde kinderen ter wereld moesten brengen, laten ze zich doodsloven... tot ze dooie of stumperige kinderen krijgen. Wat'n rolrommel!’
De bewaker was naderbij gekomen.
De sprekende wendde zich tot hem met uitdagend gezicht.
‘Ja, 'n rotrommel! ik zeg 't nog eres! En nog wel honderdmaal. Je ken Tt rapporteeren! O, wat zal eenmaal om dat alles gelachen worden als de menschen wijzer zijn geworden!’
Henk stond op en ging bij de groep staan. Hij had die dingen al vaak gehoord op vergaderingen, ze ook zelf gezegd, maar ze nooit zoo goed begrepen als nu. Als vader hier was... dacht hij, wat zouwen we kennen praten!
Van Darsten, blanke, blonde jongen, met fijne trekken viel met zangerige stem in:
‘Liefde zal de wereld redden!’
‘Ja, na den strijd!’
‘Juist!’ riep Elbers uit de verte.
| |
| |
‘De algemeene menschenliefde. Zooals Christus leerde.’
‘Laat Christus er buiten. De leer van berusting heeft uitgediend.’
‘Maar niet de leer van broederlijkheid.’
‘Die is te veel misbruikt. Wij lusten die broederlijkheid niet meer; daar zijn wij te lang zoet mee gehouwen.’
‘De strijd! de strijd!’ hield Erleman vol. ‘Tot wij ons 'n plaats in 't licht veroverd hebben!’
‘Geweld brengt niets goeds voort!’
‘Geweld tegen geweld!’
‘Het kapitalisme is alleen met geweld te overwinnen, 't Heeft nog maar één stoot noodig en 't zakt in mekaar. Kijk maar naar Rusland!’
‘Daar is Tolstoï geweest!’
‘Daar zijn ze er nog niet!’
‘'t Is pas een begin! Kerensky zal op zijn beurt verdwijnen! 't proletariaat laat zich niet meer in de luren leggen. Eerst 't Czarisme en dan Kerensky!’
Meeningen botsten tegen elkaar. En dan plotseling werd de oneenigheid overstemd door een lied: de Internationale en vlak daarop een antimilitairistische zang.
De bewaker vloekte en de jongens, lachend, begonnen te stoeien als kinderen, vierden het verlangen van hunne jonge lichamen naar beweging, naar werk, uit in wild tumult en gestoei.
Een tengere jongen met fel rood haar en sproeterig bleek gezicht was in 't raam gaan zitten, waar de dikke fortmuur een diepe vensternis vormde.
De kin geleund in de blanke handen, staarde hij met droomerige oogen naar buiten over het weiland, dat warm lag in de zon tot aan den verren weg, waar een paar fietsers op hunne glanzende wielen als voort schenen te kruipen.
‘Hé Dageraad! weg van 't raam!’ commandeerde een nijdige stem en anderen stemden in: ‘ja, vort! we willen ook 'n beetje lucht en licht!’
Van Deelaart, om zijn roode haar bij genaamd ‘Dageraad’, kwam dadelijk gehoorzaam uit de venstemis, liet zich
| |
| |
neer op het bankje dat 't dichtst bij 't raam stond, bleef vandaar af naar buiten staren. Ze lieten je nooit aan 't raam; 't was ook egoïstisch, alle lucht en licht voor jezelf te nemen.
Maar van Deelaart, opgegroeid op een buiten in den Achterhoek, verbeeldde zich dat geen van de andere jongens zóó kon lijden onder het verblijf op 't fort als hij, gewend aan buiten-zijn, aan comfort en luxe.
Uit etisch-christelijke overwegingen had hij geweigerd het soldatenpak aan te trekken, en deed eerlijk zijn best, manmoedig en geduldig te dragen, wat hem werd opgelegd, waarvan de gelijkstelling met jongens uit de arbeidersklasse niet het minst moeielijke was. Troost vond hij in het besef, tenminste een deel verdiend te hebben van de kroon, door Christus beloofd aan wie hem volgen wilden en hij bad alle moeite, niet toe te geven aan de gedachte, dat dat deel niet zoo heel klein kon zijn.
‘Altijd 't kapitalistenjong!’ spotte Willems. die met van Dulsen, den boerenjongen, had zitten praten.
‘'t Was werkelijk mijn bedoeling niet,’ verdedigde van Deelaart zich zachtzinnig, En bukte zich 't volgend oogenblik ietwat ontsteld onder een vriendschappelijken klap op zijn schouder van Toelens, bijgenaamd de Os, zware kerel met geweldige smidsknuisten.
‘Nee hoor jô, wees jij maar zoet; je steekt hier al aardig wat lessies op; die ken je ze thuis overbrengen as je weer op je villa zit!’ plaagde hij goedig.
En ‘Dageraad’ glimlachte zuurzoet met de verwondering in zijn oogen, die telkens weer in hem opkwam, omdat geen van de jongens hier hem met eenige onderscheiding behandelde.
De bewakers wel en de kapitein! die wist dat van Deelaarts vader minister geweest was, en maakte soms een praatje apart met hem op de luchtplaats of als hij hem toevallig ergens ontmoette in de gangen; maar in de oogen van de andere jongens scheen zijn afkomst hem eer minder dan meer te maken. En in de verwondering hierover mengde zich iets als een vage angst, als zou er voorgoed iets veranderd zijn in zijn leven.
| |
| |
Toen er ‘luchten!’ gecommandeerd werd, stond hij haastig op, was één van de eersten op de luchtplaats.
Henk was van Elbers afgedwaald, liep tusschen de anderen door de gangen, waar het klompengeklots als een daverend gerucht weerkaatste tegen de gewelven. Er bovenuit schalden de luide jonge stemmen.
De luchtplaats lag als een diepe kom tusschen groen begroeide wallen; de Meische zon gooide er haar lichtglans in als in een kolk; strak en blauw spande zich de hemel.
Henk oogknipperde tegen het licht en voelde plotseling een loomzware, pijndoende vermoeidheid in al zijn leden.
De reis van dien morgen met den tweeurigen marsch naar het fort was een te groote inspanning geweest voor zijn lichaam, wekenlang gewend aan het verblijf in de kazerne-provoost en uitgeput door de koorts van zijn wild-opstandige gevoelens. Zijn knieën knikten, hij wankelde, sloeg de armen uit en plofte neer in het gras van de wal.
‘Die leit!’ constateerde ‘de Os’ lakoniek.
‘Wat 'n daze!’ lachte 'n ander.
Elbers boog zich over Henk heen.
‘Hij is zuiver z'n tramentanen kwijt,’ zei hij verwonderd. En toen, zich herinnerend: ‘hij kon vanmorgen onderweg al omtrent niet meer.’
‘Arme jongen!’ beklaagde ‘Dageraad’, maar een ander grapte er overheen: ‘hij lijkent sprekend op m'n grootvader toe die dood was!’
‘'t Is der één, die honger gelejen hêt in z'n leven; daar kê je duvel op zeggen!’ viel Willems uit, zijn gezicht naar dat van van Deelaart gewend.
Een donkere jonge man met intelligente trekken en ernstige oogen, kwam met een emmertje water, drong door de anderen heen tot bij Henk, knielde naast hem in 't gras.
‘De dokter! nou wordt ie goed!’
‘Hij ken 't allicht zoo goed als de fietsenmaker!’
Van Gelderen, candidaat in de medicijnen, bracht graag bij elke gelegenheid zijn prille medische kennis in prak- | |
| |
tijk, had daarom den bijnaam van ‘de dokter’ gekregen.
Met ietwat gewichtig gebaar sprenkelde hij water op Henks gezicht, dat met de gesloten oogen en de scherpe trekken om neus en mond verstrakt was tot een lijdensmasker.
De anderen drongen om hem heen, één bruine massa in den lichten zonneschijn.
‘Hé grootvader! wor deres wakker!’ riep een stem; van Gelderen wreef Henks handen, voelde zijn pols, beluisterde het kloppen van zijn hart.
De kapitein, door den bewaker gewaarschuwd, kwam aanslenteren op de wal, bleef boven Henk staan.
‘Wat is er aan de hand?’
‘'n Flauwte kapitein.’
‘Gevolg van de rijke behandeling in 't provoost!’ smaalde Evers.
De kapitein trok de wenkbrauwen samen, vestigde zijn oogen op Evers. Die kerel was er één om op te letten.
Henk opende de oogen, en zijn blik werd vol van kinderlijke verbazing toen bij al de bruine gestalten om zich heen zag.
In zijn oor drongen de stemmen als een suizend gerucht; hij trachtte zich op te richten, zat een oogenblik met zwijmelend hoofd tegen van Gelderen aangeleund.
Allengs herinnerde hij zich waar hij was; zijn oogen dwaalden langs de gezichten om hem heen, toen liet hij een langen zucht los, smakte met de droge lippen.
‘Hier, drink eens.’
Van Gelderen hield het emmertje aan zijn lippen; Henk zoog gretig een paar slokken koelend water in.
Hij voelde de duizeling wijken, een zweem van rood veegde over zijn wangen.
‘Ik ging daar geloof ik...’ zei hij met een lachje.
‘Breng hem naar de ziekenkamer!’ commandeerde de kapitein, maar van Gelderen protesteerde.
‘Laat 'm eerst nog wat in de buitenlucht,’ raadde hij en de officier, schouderophalend, gaf toe.
Van Gelderen bleef naast Henk; de anderen slenterden
| |
| |
weg, stonden in groepen te praten of lieten zich, lui op hun rug liggend, stoven in de zon.
Henk had zijn gevouwen handen om zijn opgetrokken knieep gelegd, zat zóó in mekaar gekrompen, mager en armelijk in 't slobberige gevangenispak.
Zijn oogen staarden en hij voelde in zijn hoofd nog een vreemde dofheid, zooals hij in zijn ziekte dien winter ook gehad had.
Van Gelderen vroeg waar hij vandaan kwam, en waar hij in voorarrest had gezeten.
Henk antwoordde kortaf, zweeg toen weer.
Van Gelderen vermoedde, dat de nieuw aangekomene zich nog vreemd voelde of ongelukkig of ziek en begon om hem af te leiden, te spreken over zichzelf, hoe hij als medisch student studieverlof had kunnen krijgen of hospitaaldienst, maar 't niet wilde. Verzet was er noodig, verzet tegen 't militairisme, en dat kon je niet half doen.
Henks gezicht leefde op.
‘Net!’ zei hij kortaf, maar met nadruk. En heftig plotseling, met een scherpe heeschheid in zijn stem: ‘Je zou ze te lijf willen!’
Weer staarde hij voor zich uit met brandende oogen.
Van Gelderen begreep: die jongen leed. En een verlangen stond in hem op, aan Henk wat te geven van wat hijzelf zich had veroverd aan kennis van en inzicht in de wetten der maatschappij-evolutie. Hij had de medische studie gekozen omdat hij meende, dat in de praktijk als arts zijn sociaal gevoel, langzamerhand gegroeid tot revolutionnair sentiment, zich zou kunnen uitleven; maar zijn studeeren, zijn lust het leven te leeren kennen, voerde hem tot de theorie van het marxisme en de praktijk van het revolutionnair socialisme.
Voor hem was het verblijf op het fort geen kwelling, maar een bron van studie, een vreugdevol vinden van geestverwanten, waarbij de materiëele ongemakken van slecht eten en onhygiënisch verblijf bijna niet telden.
Hij was geliefd bij zijn medegevangenen, vooral bij de revolutionnairen onder hen; de arbeidersjongens voelden
| |
| |
hoe zij van hem konden leeren en op hun beurt hem iets geven, wat zij door geboorte bezaten: het proletarisch sentiment.
‘Kommen we hier elke dag?’ vroeg Henk.
‘Tweemaal per dag zelfs. Anders zouden wij 't niet uithouden met zoovelen in die bedompte zaal.’
‘'t Is hier ook weer een kooi.’
Van Gelderen lachte.
‘Ja, gevangen ben je. Dat heb je er eenmaal van als je naar je overtuiging handelt. Als je 't waagt je kop boven die wal te steken, omdat je graag 't weiland ziet, mag de schildwacht je een blauwe boon door je hersens schieten.’
‘Zou hij dat...?’ Henk vroeg 't driftig, zijn handen tot vuisten gebald.
De ander haalde de schouders op.
‘Je kunt nooit weten. Er is juist vandaag een nieuwe op wacht. En 't consigne is: geen pardon geven voor wie de koetjes wil zien.’
Zijn luchtige toon hinderde Henk; hij voelde zich of hij nooit meer zou kunnen lachen.
‘Kom, zou je niet eens opstaan?’ vroeg van Gelderen.
‘Als je in de ziekenzaal terecht komt ben je niet gelukkig.’
Henk rees met moeite op, deed met stijve beenen een paar passen.
‘Ik ben van 't winter zwaar ziek geweest: longontsteking,’ vertelde hij.
‘Pas dan maar op dat je uit handen van de fietsenmaker blijft,’ grapte één van de jongens, die in 't gras lagen.
‘Wie is dat?’ vroeg Henk.
‘De dokter. Hij doet in fietsen ook; en 'n zeldzame stommerik is die. As die je in z'n knuisten krijgt... nou!’
‘Dan kun je de doodbidder wel bestellen.’
Henk klompklotste naast van Gelderen naar den overkant van de luchtplaats, waar een groep samenklontte om te zien, hoe Jongenaar, tuinman van zijn vak, met madelievenplantjes ‘VREDE OP AARDE’ neerschreef tegen den walkant.
| |
| |
De witte bloemsterretjes met de gulden hartjes blonken in het zonlicht en uitdagend stonden daar de woorden tegen den forterand.
Henk's gezicht leefde op.
‘Mooi!’ riep hij met plotselinge levendigheid.
‘Daar pest hij ze fijn mee!’ zei Elbers.
‘En weg doen durven ze 't vast niet,’ meende Willems. ‘Ze hooren 't toch in derlui kerken ook.’
‘Ja, met Kerstmis; anders ho maar! Je weet wel, die domenée, die hier onderlaast gepreekt hêt; die durfde ons uitschelden voor lafaards!’
Toen de kapitein kwam aanstappen, duwden en drongen allen om zijn gezicht te kunnen zien.
Hij bleef staan, humde even, hield zijn gezicht strak. ‘Het is verboden planten van den wal te halen,’ zei hij streng.
Even blikte hij om zich heen in de lachende jonge gezichten.
‘Ze bennen der niet afgehaald kapitein, alleen overgeplant,’ zei Jongenaar quasi ernstig.
‘Dit is het fort ongeschikt maken voor verdediging,’ ging de officier voort.
Nu daverde luid lachen op; spottende oogen schenen zijn waardigheid te priemen.
De kapitein werd vuurrood.
‘Wie lacht wordt gestraft!’ driftte hij.
De jongens beten zich op de lippen, geen lach werd gehoord, maar toen de kapitein heenging liep hij tusschen een haag van spot-oogen.
|
|