Boven het stemmenrumoer stegen schellere klanken op: vreugdekreten, brokstukken van de Internationale, verwenschingen tegen den oorlog.
Toen de politie kwam om de menschen te verspreiden, gingen zij kalm uiteen.
Vermeer zocht zijn kameraden op in de herberg, waar zij zaterdag 'savonds weer geregeld samen kwamen; Henk met Leentje liepen een zijstraat in, die naar haar huis voerde.
Hij bleef stilstaan, zijn handen in de zakken van zijn jas, waar hij de twee gekochte brochures voelde.
‘Ik had wel met vader mee willen gaan,’ aarzelde hij, maar Leentje trok hem mee.
‘We gaan na huis,’ zei ze besloten; ‘je bent zuiver koud geworren.’
Henk rilde licht en voelde nu plotseling de Maartsche guurte, die door zijn kleeren heenbeet.
‘In de herberg is 't niet koud,’ wees hij af.
Maar zij gaf zich niet gewonnen.
‘Daar rookt 't als de pest; net wat kwaad voor je is zeit de dokter.’
‘Nou goed dan; we weten toch 't voornaamste.’
Met de armen om elkaar heen slenterden zij door de stille straatjes, waar de besterde nachthemel een flauw licht gaf; op den hoek in de verte brandde een straatlantaarn, de eenige in heel de straat, en straalde gulden schijn uit tegen de huizen.
Als een gerucht van heel ver klonk achter hen het rumoer van de markstraat.
Ze liepen plotseling zwijgend, met langzame, ietwat sleepende stappen, als waren zij bang, dat het doel te spoedig bereikt zou zijn.
En allengs voelden zij weer - als in 't begin van den avond - niets als het geluk omdat zij tezamen daar liepen.
‘'n Lekkere avond is 't,’ zei Leentje in een lach.
‘'t Is voorjaar!’ stemde Henk in.
‘Wat 'n fijne sterrenlucht!’
Zij hieven hunne jonge gezichten omhoog naar den smallen strook hemel, die te zien was tusschen de dakgoten door.