| |
| |
| |
XIV.
Henk werd goedgekeurd.
Hij was er blij om, of hem een geluk was overkomen. Nu kon hij toonen, dat 't hem ernst was met de dienstweigering, zoo goed als de twee jongens, die weggebleven waren van de keuring. Niemand van de kameraden noch Leentje, zouden ook maar kunnen denken, dat hij uit lafheid gegaan was.
Och nee, Leentje begreep 't wel - lieve meid! zij wist allang, dat 't hem moeite gekost had en zij had 'm voorgesproken, toen de andere jongens op hem scholden. Nu zouden ze niets meer te schelden hebben! Hè, als hij aan alles dacht, aan Leentje, dat die net zoo dacht als hij en aan wat er gebeuren ging, dat hij nu eens iets doen zou voor zijn overtuiging, dan kon hij 't uitschreeuwen van blijdschap!
't Zou nog wel een paar maanden aanhouden eer hij opgeroepen werd voor den dienst en onverwachts had hij werk gevonden in de pakkerij van de textielfabriek, waar zijn vader vroeger gewerkt had en waar Leentje in de kantoendrukkerij werkte.
't Werk was niet wat hem paste en betaalde slecht, maar hij had 't aangepakt om 'n vaste verdienste te hebben. Je kon niet vragen naar een vak tegenwoordig. En nu hij vast werk had, had Leentje 't goedgevonden er een vaste verkeering van te maken.
Dit gaf hem een nieuw ongekend geluk: Leentje, die lieve ferme meid, echt van hem, voor ieders oogen!
| |
| |
Hij werd drukker, vroolijker dan hij in lang geweest was; een kinderlijke blijheid brak bij oogenblikken uit hem naar buiten: hij kon lachen en stoeien met Wim en Marietje en druk met vader praten over den oorlog en over de nieuwe opleving van het socialisme, die zich aankondigde in verzet tegen den honger, kleine snel gedoofde vlammen, die toch bleven smeulen en den grooten brand voorbereidden.
Jans zag dat nieuwe in Henk aan met iets als verwondering: de jongen deed haar nu telkens denken aan Kees, zooals die vroeger was. En Vermeer ook voelde hoe in Henk - vaag nog wel en niet stevig gevestigd, - veel leefde van wat hij als 't beste in hemzelf beschouwde. En misschien, overdacht hij met iets als verheuging en benijden tegelijk, misschien of wel zeker zou de jongen verder komen dan hijzelf: Henk zou andere rijpere tijden beleven en hij was taaier, onverzettelijker nog in zijn willen dan hij. Ook... hij kreeg een vrouw, die gelijk met hem dacht! dat was de vrucht van den nieuwen tijd, die leerde, dat de jeugd gewonnen moet worden! Hij, in zijn jonge jaren had zelf moeten zoeken. En Jans had meer naar haar ouders geluisterd dan naar hèm.
Henk ging een avond naar Leentjes moeder, struische vrouw, die zich als weduwe met drie kinderen door het leven had geslagen, zwoegend, werkend zonder ophouden, zonder andere gedachten dan den wil, eten en kleeren voor zich en hare kinderen te verdienen.
Over dienstweigeren of andere dingen van de organisatie moest Henk maar niet praten, had Leentje hem gewaarschuwd; moeder wist wel hoe zij was, maar zij wou er liever niet van hooren.
Dus Henk had weinig gezegd, stil maar naast Leentje gezeten en vaag geluisterd naar wat juffrouw Lammers vertelde, hoe zij 't klaar had gespeeld, altijddoor de kost te verdienen voor de kinderen.
‘Ja hoor, armoe hê 'k dikkels genog gelejen... ik heb dikkels genog m'n hemd motten uitwasschen en weer an trekken omdat 'k geen ander bad... nou ja... armoe
| |
| |
is geen schande hè... en 't gaat buiten je hart om...’
‘En as je je kinderen geen eten kon geven! dan zat je toch te huilen moeder!’ sprak Leentje tegen.
‘Nogal 'n wonder! Maar an de bedeeling hen ik nooit gegaan. En nou... 't Steuncomité... nog geen cent hebben ze me gegeven...’ Zij begon plotseling te lachen.
‘O nee maar, mot je hooren... jij weet 't ook nog geen eens, Leen! daar kommen ze me van de belasting manen! Nou ik zal 't ze wel deris in derlui facie zeggen, asdat ze zoo blij maggen zijn as 'n engel, da 'k ze nooit om 'n cent gevraagd heb. En dan nog belasting betalen: ze kennen opvliegen!’
Zij lachte luidruchtig, Henk en Leentje stemden mee in.
Leentjes zusjes kwamen ook thuis, bleeke fabriekskinderen, door den levensmiddelennood te kort gedaan in hun ontwikkeling.
‘Je pikt der de sterkste uit,’ zei de moeder aan Henk. ‘Leen hêt 't minste te lijen van de hongerkuur! Och ja, dat zit in der gestel: ik kon 't ook lang houwen op schrale kost. En me man, die zag der derekt uit of ie zoo in de kist most. Hij lag dan ook al vroeg op z'n dooie rug.’
Henk voelde zich verlegen worden, in een vage vrees dat Leentjes moeder hem ook niet sterk zou vinden.
Leentje keek vluchtig naar hem en in haar schoot dezelfde gedachte op: haar jongen zag er niet sterk uit. Maar daarom... ze hield nou eenmaal van hem!
‘Gaan je mee nog 'n endje om?’ stelde ze voor en Henk stond dadelijk op, met 't verlangen weg te zijn, vóór juffrouw Lammers iets zeggen zou van zijn bleekheid.
Den volgenden Zondagavond bracht hij Leentje mee bij zich thuis: Vermeer en Jans welkomden haar vriendelijk, al maakte Jans de opmerking, dat Henk nog te jong was om een meisje te hebben.
Vermeer lachte haar uit.
‘Moeder is der eigen tijd vergeten,’ plaagde hij.
| |
| |
‘Wij waren ook allebei negentien toe we verkeerden.’
‘'t Is ook al zoo lang gelejen.’
Jans zei 't lachend, maar de lach ging over in een zucht.
In haar oogen was Henk nog een kind; aan die verbeelding van zijn kind-blijven klemde zij zich vast, in een instinctief weten, dat hij, man geworden, àl verder van haar afdwaalde. En nu, met dat meisje, dat net zoo dacht als hij en Kees, scheen weer een vreemde macht in huis gekomen te zijn. Henk kwam meer tegenover haar te staan, al was hij juist erg toeschietelijk in dezen tijd.
Nu zaten ze met hun drieën te praten over dienstweigering; Vermeer betoogde opnieuw, dat propaganda maken in het leger meer uitwerkte dan dienstweigeren, maar in elk geval moest de eenige grond voor dienstweigering zijn: bestrijding van het militairisme, dat in dienst van het kapitaal, de komst van het socialisme tegenhield. Wie kapitalisme en imperialisme wilde bestrijden, kon het militairisme niet dienen.
De jonge menschen beaamden het, maar toch leefde in hun verzet nog iets anders: instinctief verzet tegen geweld en moord, verzet om het verzet zelf. Iets jongs en gevoeligs en vaags leefde er in; het was minder doelbewust dan wat Vermeer hen voorhield en tegelijk van wijder strekking, als zagen zij. door hun jeugd, reeds over den tijd van strijd en bloed heen in een betere wereld, waar geweld en moord niet langer gesanctionneerd zouden zijn.
Jans luisterde naar het drukke gepraat; zij kon er niets over zeggen: als ze over haar angst begon, dan lachten ze haar nog uit toe.
Zij bleef alleen, met de twee kinderen, tot die ook groot werden... dan gingen ze ook van hun moeder af! Ja, zoo was je lot eenmaal!
Gelaten zat ze neer, in haar hart de knagende, pijnende angst voor wat Henk zou wedervaren, angst die haar nooit verliet en waarin alle vreugd verging omdat Henk toch sterker bleek dan zij gedacht had; anders hadden ze hem niet goedgekeurd!
| |
| |
‘Dâ 'k jelui nou geen eens 'n koppie thee of koffie ken schenken,’ klaagde zij plotseling met een gevoel of dat ontberen van wat anders haar werk was, haar nog verder van de anderen af bracht.
‘Zoo'n koppie brengt nog eres gezelligheid an,’ voegde zij er achter. ‘Op 'n drogie zitten is toch niks gedaan.’
Zij stond haastig op en liep naar de kast. Haar oogen staken of ze wel huilen kon; misschien van de slapte, er kwam tegenwoordig niet te veel in, overdacht ze.
Snel, begeerig, dwaalden hare oogen langs de planken in de kast; toen ze niets vond om te schenken, riep ze Wim bij zich, fluisterde: ‘Haal deres 'n halve flesch van die pons zonder alcohol en 'n ons koekies.’
Wim keek ietwat verbaasd naar den gulden, dien zij hem in de hand stopte.
‘Kost 't zooveel?’ vroeg hij met ouwelijke bezorgdheid.
‘Ja, gauw maar bij Telders.’
Wim holde weg.
Jans, met druk-beredderig doen, zette een keteltje water op 't gas.
‘Wat hê je voor verrassing moeder?’ vroeg Vermeer.
Jans lachte, vreemd luidruchtig.
‘We moeten toch wàt hebben!’ zei ze driftig bijna.
‘Der wordt gas voor gebruikt. Zien jullie 't? morgen 'n uur vroeger in donker!’ plaagde Vermeer.
Toen Wim aan kwam stampen door 't gangetje, liep Jans hem tegemoet, griste flesch en zak uit zijn handen, haastte naar binnen en begon er de drank in te schenken: volle dampende glazen.
‘Zonde dat we geheel-onthouder zijn!’ zei ze in eens. ‘Deze pons maakt je niet vroolijk.’
De anderen lachten.
‘Die moeder!’ kwam Henk in zijn lach. ‘Ik heb geen pons van noode om vroolijk te zijn. Ik doe zóó.’
Hij trok Leentje naar zich toe, zoende haar wangen, haar mond. ‘Meid van me!’ fluisterde hij innig.
Zij verweerde zich lachend, maar hield haar hoofd tegen zijn schouder, schoof haar hand tusschen de zijne.
| |
| |
Jans liep op Henk toe, sloeg plotseling haar arm om rijn hals, gaf hem een zoen op zijn voorhoofd.
En toen ze allemaal lachten, zei ze heesch: ‘Nou, 't is toch mijn jongen zou 'k denken!’
‘En òf moeder!’ dolde Henk.
In Januari werd Henk ziek: een acute longontsteking met hooge koorts, waaronder zijn ondervoede lichaam hevig leed.
Jans verzorgde hem dag en nacht; zij had voor den zieke van ‘Het witte Kruis’ een ledikant in bruikleen gekregen en de voorkamer leeg geruimd om 't er te kunnen plaatsen. Als zij dan in de achterkamer flink stookte en de alkoofdeuren openzette, kreeg de patiënt de warmte zonder de stof en de drukte van de achterkamer, had de dokter haar uitgelegd. Jans had geknikt, eerst begrijpend, toen met bedenkelijk zorgend wenkbrauwoptrekken.
Ze hadden zoo weinig brandstof... je kreeg niet meer van de distributie en om dan de twee kamers en de alkoof warm te stoken...
De dokter had geglimlacht.
‘'t Zal wel meevallen,’ troostte hij. ‘Jullie stookt over 't algemeen veel te warm: dat is niet eens gezond.’
Jans gaf geen weerwoord; maar deed zooals de dokter raadde. In de gure Januari-dagen zat zij aan Henks bed in de licht doorstookte atmosfeer, die haar rillen deed.
Als je weinig te eten had, was warmte je eenige troost, zij was gewend aan veel warmte, stookte toch om den brandstoffennood in de achterkamer al zuinig aan en 't leek haar of zij aan Henks bed in de vrieskou zat.
Maar de dokter vond de temperatuur zóó juist goed voor den zieke en zij schikte zich naar zijn oordcel: ze wist wel uit haar werkhuizen, dat de rijke menschen niet zoo heet stookten en had er zich dikwijls genoeg over verwonderd, dat zij 't niet koud hadden. Als de dokter 't zóó goed vond voor Henk, dan moest 't zóó blijven; zij trok een ouden mantel aan en liet haar voornemen varen, alle kolen die zij had, in dezen tijd maar op te
| |
| |
stoken, en in 't voorjaar te zien wat hout op te scharrelen.
Vermeer ook en de kinderen misten bij 't thuiskomen de weldoende warmte, die hen anders welkomde: de kinderen werden lastiger dan anders, drensden, nu zij de warmte misten, meer om een boterham, die moeder toch niet geven kon van 't karige rantsoen.
En Vermeer voelde in die kille atmosfeer heviger de angst om zijn jongen, die vocht met de ziekte, met den dood misschien.
Een week lang lag Henk in hevige, sluipende koortsen die 't bloed met brandende schrijning door zijn lichaam stuwden of, na ten poos van verlichting, hem deden rillen in doodskou.
Jans leefde in die dagen alleen voor hem; het werk in huis deed zij haastig, onverschillig, zat uren lang met haar breiwerk aan Henks bed, nam elke beweging van hem waar, las zijn wenschen van zijn gezicht.
Hij ijlde soms, werd dan wild, sloeg met de armen en poogde uit bed te komen, maar zij, onvervaard voor zijn meerdere kracht, hield hem vast, zocht hem te bedaren met kleine woordjes of, waar deze niet hielpen, voer zij tegen hem uit als zij in zijn kindertijd bij jongens-ondeugendheden gedaan had.
En Henk gehoorzaamde dan; hij scheen weer een kind, gewend moeders wil te volbrengen.
Jans had al vroeger, bij ongesteldheden van de kinderen geleerd, hoe den thermometer aan te leggen; zij deed het nu met moeitevolle nauwgezetheid, schreef met haar onwennige vingers de getallen op het lijstje voor den dokter.
In haar woelde bange pijnlijke angst, dat Henk sterven zou; al haar gedachten over zijn zwak-zijn kwamen in haar terug, zij wist zijn lichaam ondervoed door den schralen oorlogskost, dacht aan zijn hoesten altijd en voelde de ongerustheid jagen door haar hoofd. Maar tegelijk, vreemd, leefde in haar iets als voldoening, die bijna vreugde was omdat zij hem verzorgen mocht omdat hij weer als een kind was in hare handen, omdat hij in zijn oogen- | |
| |
blikken van benauwing en van pijn altijd weer ‘moeder!’ riep. Ook waar vader of Leentje in de kamer waren.
Leentje kwam elken avond een poosje, en Henk leefde op bij haar komst; Jans had haar gezegd, boe de dokter verboden had veel tegen Henk te praten en zoo zat het meisje stil aan zijn bed, knikte hem toe met een lachje en zei dan wat van ‘der maar gauw weer bovenuit krabbelen’ of vroeg telkens weer: ‘hoe gaat 't der nou mee?’
En Henk met zijn vreemd-benauwde stem, waarin als een weerklank leefde van den scheurend-drogen hoest, die hem bij oogenblikken pijnde, antwoordde altijd: ‘goed hoor’ en tastte op 't dek naar haar hand. Als de kinderen naar bed waren en Leentje weg, ging Jans een paar uur op bed liggen om 's nachts, als Kees sliep, te kunnen waken.
Vermeer zat stil bij Henk, beschouwde zijn vreemd als gezwollen gezicht, luisterde naar den lichten hijgenden adem.
En ook zijn gedachten raakten aan de mogelijkheid, dat zijn jongen sterven zou, maar in hem leefde, sterker dan in Jans, de hoop op beterschap. Hij wist Henk taai, dacht aan zijn jeugd, aan zijn sterken wil en kon niet gelooven aan vernietiging daarvan door een ziekte: zijn natuur, aangelegd op verzet en op het bouwen van verwachtingen, deed hem hopen, waar Jans zich reeds half in gelatenheid gewonnen gaf.
Zij sliep nauwelijks in de paar uur, dat zij in de alkoofbedsteê rustte en was altijd vroeger dan het vastgestelde uur weer òp; dan ging Vermeer naar bed en zij, gewikkeld in een oude shawl over den mantel heen, nestelde zich in zijn rieten stoel, haar voeten op een stoof: nietig, mager vrouwmenschje, beweginglooze schim in den onzekeren schijn van het nachtlichtje. Maar in het bleeke gezicht, vervaald in den schemer tot een grijzige vlek, stonden scherp en zwart de oogen. die zonder slaap, den zieke bleven waarnemen, wachtten tot hij vragen zou om drinken of alleen maar om moeders bijzijn in zijn koortsbenauwing.
Na tien dagen luwde de koorts, de hoest werd minder scheurend-droog, de ademnood minderde.
| |
| |
De dokter toonde zich tevreden; levensgevaar was er niet meer, alleen groote uitputting, die langzaam overwonnen moest worden.
En nu begon voor Jans de kwellende smartelijke strijd om voor Henk versterkende middelen te krijgen. Elke bon, elk bewijs van den dokter moest afgebedeld worden, elk krachtgevend voedsel voor den zieke betaald met honger voor het overige gezin. Doch Jans duldde geen opmerking van haar man, omdat zij zelf bijna niets at buiten het slechte bruine brood, geen geklaag van Wim en Marietje: Henk moèst beter worden! Goddank dat hij zelf tenminste vast werk had gehad en zijn loon dus doorging; maar dit was niet genoeg: zij moest koopen buiten de distributie: havermout en rijst en melk, alles tegen smokkelprijzen.
Zonder aarzelen offerde zij het opgespaarde geld voor een nieuw karpet, kneep gierig tot de laatste cent af van Vermeers loon, bedelde bij mevrouw Overstein om stopen verstelwerk.
Een avond in Februari zaten zij met hun drieën in de achterkamer; Vermeer met de courant en naast hem Henk in den rieten stoel, 't bleeke hoofd tegen het witte kussen in zijn rug. Jans, een stapel kousen vóór zich, keek bij iedere rustpoos in 't werk naar Henk, speurde of zijn uitzicht werkelijk gezonder werd. De warmte van de kachel omving hen koesterend: nu Henk 's avonds geregeld op zat en in de achterkamer kwam, kon 't er dan althans warm zijn.
Hij voelde hoe zijn krachten terugkwamen, traag maar gestadig en haakte naar volkomen beter zijn, naar het gewone leven, naar zijn kameraden, naar buiten loopen met Leentje.
Maar de dokter stremde zijn verlangen: hij was nog zwak, moest zich ontzien!
En moeder sprak het na, omgaf hem met haar zorgen, hield hem meer nog in bed dan de dokter noodig vond. Er leefde in haar een vreemde angst voor zijn volkomen beter zijn, een gevoel dat zij nog nimmer had ondervonden bij ziekten van de kinderen of van Kees of haarzelf. Dan was
| |
| |
er altijd in haar de gewone drang geweest van de arbeidersvrouw, die lang ziek-zijn beschouwt als weelde: als je eenmaal aan 't werk was ging 't wel weer! nu zou ze wel willen, dat Henk nog langer haar zorgen noodig bad. Toch, gedreven door dat andere gulle moederverlangen, gaf zij hem wat hem versterken kon, leed daarvoor zelf honger.
Henk wist dit: nu hij weer oog kreeg voor de dingen om hem heen, merkte hij moeders vale bleekheid op, de skeletachtige magerte van haar armen, de geslonkenheid van haar gezicht onder het droge dunne haar.
En dezen avond zei hij 't. ‘Moeder, je ziet er uit of je honger lijdt.’
Jans trok de schouders op.
‘Dat hoort er bij tegenwoordig.’ zei ze luchtig.
‘Je geeft alles an mijn,’ hield Henk aan.
Jans sprak niet tegen.
‘Jij heb 't ook 't meeste van doen,’ zei ze bedaard.
Vermeer keek zijn vrouw aan. Hijzelf voelde ook de verslapping die te schrale kost bij hard werken geeft. En ook zijn pijp miste hij: de centen anders voor tabak besteed, dienden nu om zijn partij-contributie te betalen.
‘Morgen gaan ik na 't Steuncomité,’ zei hij plotseling.
‘Waarvoor?’ driftte Jans en vluchtig als een vlam sloeg een blos over de bleekheid van haar wangen.
‘Omdat ik 't langer verdom, dat jij jezelf heelegaar na de kelder helpt, 't Steuncomité is dervoor!’
Ook Vermeer sprak driftig.
Jans begon te huilen, in eens, onbedwingbaar door haar slapte.
‘Hê 'k daarvoor nou zoo getobt? Om toch nog te bedelen?’ klaagde zij.
Vermeer trachtte uit te leggen: ‘'t is geen bedelen, 't is hulp in deze tijd van voedselnood.’
Maar Jans klaagde door: ‘Mot je ze op straat zien staan in de rij als schooiers!’
‘Maar mensch, dat doe je toch voor winkels ook...’ Vermeer poogde een grap te maken, maar Jans bleef zich verweren.
| |
| |
‘Dâ's heel wat anders, daar betaal je je geld!’
‘Je heb toch dikkels genog wat gekregen. Van mevrouw Overstein of zoo...’ vond Henk.
‘Daar weet geen mensch wat van. Maar daar open en bloot te staan voor de bedeeling...’
Vermeer zweeg. Hij zou toch gaan. Voor hem school de schande in de noodzakelijkheid van het bestaan der Stcuncomité's; maar nu de tijd ze eenmaal noodig maakte, voelde hij het als plicht er de hulp van in te roepen voor zijn vrouw, die zichzelf te kort deed. Bedonderd bleef 't: ze vroegen er je hemd van je lijf. daar wist hij alles van!
‘Komt Leentje niet vanavond?’ vroeg hij aan Henk.
‘Haar moeder is jarig, maar morgen komt ze de heele middag bij me om me voor te lezen.’
‘Zoo?’
Jans zei 't ietwat kortaf, vroeg toen: ‘Waaruit voorlezen?’
'n Brochure over dienstweigering.’
Jans klemde de lippen op elkaar. En in eens wist ze, waarom zij bang was voor Henks beter worden.
‘Denk je daar nog net zoo over?’ vroeg ze strak.
Henk lachte.
‘Natuurlijk, wat dacht u? Is der nog geen oproep voor me gekommen?’
‘Je ken nou toch niet gaan!’ ontweek Jans het antwoord.
‘Ik gaan heelemaal niet. Maar daarom komt de oproep wel.’
‘Ja... die is 'n dag of wat gelejen gekommen...’ aarzelde Jans.
‘En daar heb je me niks van gezeid!’
Jans haalde de schouders op.
‘Je bent ommers ziek.’
‘Je heb 't mijn ook niet verteld,’ verweet Kees.
Jans schudde 't hoofd, zweeg.
‘En wat hê je gezeid?’ vroeg Henk.
Jans keek hem aan; haar mond, gerekt, leek een donkere gleuf in 't bleeke gezicht.
‘Dokter hêt 'n verklaring gegeven,’ zei ze stroef.
| |
| |
Henk knikte.
‘Ja, dat moest wel hè?’ gaf hij toe.
Den volgenden morgen voegde Vermeer zich in de troostelooze rij, die wachtte vóór het Steuncomité;. Als een smaad voelde hij dat uren lang staan op het modderige trottoir in de sombere guurte van den wintermorgen. Vóór hem. achter hem, teekende zich de rij af, één donkere massa van hongerenden, waaruit een benauwde lucht opsloeg van doorvochte, lang gedragen kleeren en slecht gewasschen lichamen. Er stonden mannen in de kracht van hun leven met handen om te werken, door den oorlog werkeloos, terwijl er knellend gebrek was aan de producten van bun handen; een zwangere vrouw met bleek, pijnlijkvermoeid gezicht; oude stumperts, afgetobt door een leven van zwoegen.
Vermeer balde de vuisten in zijn zakken. Wat een hoon die menschen aangedaan, daar te moeten staan als bedelaars! wat een schande, niet voor de bedelaars, maar voor hen, die het bedelen noodig maakten! wat een krankzinnige dwaasheid: een maatschappij, die gebrek lijdt en zijn krachten niet gebruikt om dat gebrek te verhelpen! Zijn mond vertrok in een spotlach. Hij begon een gesprek met den man naast hem, stoere, blonde kerel met vervreten gezicht en felle oogen.
‘Moeten ze hier altijd zoo lang staan?’
De ander lachte.
‘Ze moeten 't de menschen niet al te lekker maken!’ spotte hij. ‘Anders mocht der es één kommen vragen, die nog 'n hemd te veel hêt, dat ie eerst versjacheren ken!’
‘Zoo is 't mijn wijf net gegaan!’ viel een oude man in; ‘ik was ziek, me wijf na 't Steuncomité om hulp. En laten ze daar nou zeggen, asdat we eerst mijn fiets mosten verkoopen en 't Zondagsche servies. Nou, we hebben 't gedaan. Maar huilen dat me wijf hêt gedaan: dat servies hadden we al net zoo lang as we getrouwd waren.’
‘Dat zou ik vanzelf al gedaan hebben, eer ik hier
| |
| |
kwam!’ driftte een vrouw met een kind op haar arm.
‘Dan bad je stom gedaan!’ viel de eerste spreker in. ‘Motten we dan eerst krêpeeren eer ze helpen? En wat voor helpen! god beter 't!
Ik kon werk krijgen: steenen sjouwen bij 't fabriek. Voor 'n schijntje loon! Maar ik verdomde 't Denk je dat ik me uit de naad zal werken voor 'n paar centen? En as je werk hêt, zeggen ze hier an 't Steuncomité: stik nou maar verder.’
‘'t Is toch meer eer als je werkt als dat je je hand ophoudt’ De oude man sprak bedrukt als schaamde hij zich zijn staan hier.
Maar de ander sprak tegen op luid-fellen toon: ‘mis ouwe! werken voor hongerloon is 'n bloed bedropen schande! Daarmee laten ze 't je bederven voor allemaal.’
‘Net zool’ stemde Vermeer in. ‘Ze profiteeren van de werkeloosheid.’
‘En van de honger!’ driftte de vrouw met 't kind.
‘O! ze dat nog es betaald te kennen zetten!’ Haar bleeke gezicht vertrok in woede, hare armen, waarvan de spieren zich spanden, drukten 't kind zoo vast tegen zich aan, dat het zachtjes te huilen begon. Met wild gebaar suste zij het.
‘Al ons goeie eten gaat over de grenzen, de oweeërs mesten zich vet met onze honger!’ stemde de man in.
En Vermeer voegde er bij: ‘als we 't allemaal maar begrepen, dan was 't uit!’
Even kwam er beweging in het gelid der wachtenden: de zwangere vrouw, òp van 't staan, was in elkaar gezakt werd door een agent en een paar mannen weggebracht.
De anderen schuifelden vooruit, wat dichter naar de deur.
Nog vóór Vermeer binnen was, ging hij uit de rij en naar zijn werk; hij had twee uur verzuimd.
Maar hij begreep, dat er toch voor hem geen bijstand zou zijn: hij had werk, Henks verdienste ging door; hij was een rijkaard bij die werkeloozen vergeleken.
| |
| |
En toch kwam Henk te kort en leden ze allemaal honger thuis.
‘Verdomd!’ vloekte hij. Maar eens zal de verandering en de vergelding komen! We zijn lang genoeg stomme schapen geweest Eens... Wanneer?... Als een zware druk lag de oorlogsellende op het proletariaat. In heel de wereld. Toch... er was opstand en verzet. In Duitschland... Liebknecht... dat was een kerel! Ze hadden 'm achter de tralies gezet... maar zijn geest bleef toch. Mooi, die proteststaking tegen het vonnis! En er waren betoogingen geweest voor eten en voor vrede... En in Rusland stond het volk op; daar wilden ze niet langer vechten...
Vermeer knikte, zijn oogen blonken op.
Ja, er kwam al verandering.
|
|