| |
| |
| |
XIII.
Onder den guren motregen van een triesten Octoberdag wachtte Jans in de rij haar beurt af, tot zij op haar bons wat worst zou kunnen koopen bij den slager, die vandaag leveren mocht.
Tusschen de vele magere arbeidersvrouwen en bleeke ondervoede kinderen, met hongerige oogen en moede trekken om neus en mond, stond zij ingedrongen, klein en mager, maar netjes in de kleeren. Haar oude grijze mantel, gevlekt door den regen, was zorgvuldig gestopt waar de stof begon te slijten en de zwarte rok, die er onder uit hing, vertoonde geen spoor van rafel. Hare schoenen, oud en uit hun model gezakt, waren veelmaals gelapt, maar bij 't rijgen was geen gaatje overgeslagen.
Boven haar hoed van zwart stroo, armelijk versierd met een schrale strik van smal paars lint hield zij met moeite een oude parapluie, die zij voortdurend had te beschermen tegen de punten der parapluies om haar heen; haar kleumende roode banden warmde rij om beurten in haar mantelzak terwijl de andere de parapluie hield. Onder haar arm puilde de pan, waarin zij op den terugweg eten zou halen van de Centrale Keuken.
Zij zelf voelde zich armoedig in haar oude kleeren en op de gelapte schoenen, doorsiepeld van het modderwater op de straat; vroeger zou zij zóó niet hebben willen loopen. Vroeger... ja! der waren der zadder tegenwoordig die ‘vroeger’ terugwenschten. Wat was 't leven van 'n arbeidersmensch in deze tijd? nou der geen eten was als
| |
| |
smerig brood en half genoeg aardappels en... zij zuchtte... je kon dat elke dag wel weer zeggen. En dat staan wachten op je beetje eten... of je 't van de bedeeling kreeg! Jans voelde altijd iets schaamtevols in dat staan wachten vóór de winkels; toch lachte ze mee om een grappenmaker achter haar, die er 'n lolletje van maakte. Och... overdacht ze, zij had nog niet eens te klagen, Kees werkte nog bij de gemeente - ze hadden daar wat oorlogstoeslag gekregen, niet veel, maar altijd beter dan niets - en Henk schooierde wel werk op. Hij deed van alles: 'n groentekar rijden of kolen sjouwen of wat hij maar vond. En thuis maakte hij van alles om te verkoopen: tafeltjes en naaidoozen en kapstokken en al zijn verdienste gat hij af. Kon hij nog maar eens bij 'n goede baas komen! Maar de meubelmakerij lag op z'n gat, leek 't wel. Henk hoestte ook minder, nu hij niet meer op de werkplaats was, maar bleek dat hij zag! er kwam niet genoeg in, dat was nogal te begrijpen! Als er maar niets gebeurde met die soldaterij; Henk wou niet dienen, zei hij...
Jans zuchtte weer, de diepe zucht, haar tot gewoonte geworden.
Toen zij haar pakje worst had aangenomen en betaald liet zij 't met iets als minachting in haar mantelzak glijden: bocht was 't, die eenheidsworst, maar altijd beter dan niets.
Rillend in de vochtige guurte liep zij terug, een paar nauwe straten door, die haar bij de Centrale Keuken brachten. Hier kon ze ook weer minstens een half uur staan! je halve dag verliep je tegenwoordig. En zij had er zoo'n hekel aan, aan dat straat-schooieren! Maar op de kinderen kon ze niet wachten: als die uit school kwamen en Kees van z'n werk, moest 't eten er zijn!
Op het Plein dat zij over moest steken om in de Langstraat te komen, raasde de wind haar tegen, wond de rokken om haar beenen, rukte haar bijna de parapluie uit de hand. Zij greep den stok vaster, hield het scherm dicht tegen haar schouder. Op het trottoir, waar de Langstraat uitmondde, donkerde een rij mannen, enkele
| |
| |
vrouwen er tusschen. Dat was de staart van de rij vóór het Steuncomité in de straat! Jans week ietwat op zij en met iets als schuwe schaamte keek zij de rij langs, die zij te volgen had, want zij moest het gebouw in de Langstraat voorbij.
Wat 'n jammer, dat al die kerels daar stonden te hangen en bedelen moesten!
Zij kende er verscheidenen van: knappe werklui waren er onder! Stevens ook: zoo schooierig stond hij daar met zijn onverschillige gezicht en de handen in zijn zakken! En Bosch ook al! Die liep ook al drie maanden zonder werk. En Stevens nog langer! Zou er dan nooit 'n eind komen aan die smerige oorlog? En dan praatten ze er nog over, wie 't winnen zou! Net of dat er wat op aankwam. Als 't maar uit was! net gelijk wie 't won!
Thuis vond zij Kees met de twee kleintjes haar al wachten; Wim, spichtige schooljongen, was bezig de borden op tafel te zetten: toen hij moeder zag met de pan in krantenpapier gewikkeld, leefde zijn bleek-strakke gezichtje op in verlangen naar eten.
Marietje, klein voor haar zeven jaar, ging door met woordjes schrijven op een stuk lei; zij had nooit honger, at altijd op de kieskauwerig-loome manier van zwakke kinderen.
Jans zette de pan op het gasstel om 't eten dat lauw was geworden, te warmen.
‘Wat schaft de groote pot?’ grapte Vermeer.
‘Witte kool.’
‘Ol’ kwam Wim teleurgesteld.
‘We hebben worst,’ troostte Jans en Vermeer, Wim naar zich toe trekkend grapte weer: ‘eenheidsworstjongen! als de heele wereld die maar eenmaal vreet, is er 'n end an de veelheid!’
Wim, niet begrijpend, lachte flauwtjes.
‘Ik zag Stevens en Bosch staan bij 't steuncomité,’ vertelde Jans, terwijl ze haar natten mantel uithing op een stoel, ‘wat 'n ellendig gezicht, 't Doet je zuiver zeer al die knappe menschen daar te zien staan, net als schooiers
| |
| |
in de regen.’ Zij schudde haar rok uit dat de druppels wegspatten. ‘Goddank, dat wij daar tenminste niet bij zijn!’
Vermeer schouderschokte.
‘Of wij der bij zijn of niet, dâ's net gelijk. De schande komt op ons allemaal...’
‘As wij der toch niet bij zijn.’
‘Dâ's gelijk,’ herhaalde Vermeer met nadruk. ‘Wij, de arbeidersklasse, had 't niet zoo ver moeten laten kommen voor twee jaar toe ze met de oorlog begonnen. Nou zitten we met de rotzooi.’
‘Wij hebben toch de oorlog niet gemaakt’
Vermeer schudde 't hoofd, peinzend. ‘Wat 'n mooie wereld!’ ironiseerde hij. ‘Der is honger, gebrek an alles en de menschen die 't verschaffen kennen, laten ze bedelen... En de jonge kerels schieten mekaar dood.’
Jans, bezig haar natte schoenen van de voeten te wurmen, zei op haar gelaten toon: ‘ja, daar zal wel niks tegen te doen zijn; dat is nou eenmaal zoo.’
‘Toch komt er leven. Ook in ons land. In Amsterdam zijn de vrouwen weer na 't stadhuis geweest om meer levensmiddelen te vragen.’
Jans smakte de natte schoenen op den vloer.
‘Wim breng ze es na de keuken,’ beval ze. En tot Vermeer: ‘daar zou ik toch voor passen.’
‘Hier zallen ze ook beginnen; als er zaterdag niet meer aardappels worden gegeven of weer van die gemeene, zal de burgemeester 'n woordje te hooren krijgen,’
‘Mijn krijgen ze vast niet mee.’
‘Waarom niet? de vrouwen moeten eischen.’
Jans haalde de schouders op.
‘Ik hou niet van dat lawaai op straat.’
‘Als je niet meegaat en toch naderhand 't voordeel er van hêt, laat je de anderen 't werk voor je doen.’ In Vermeers stem scherpte lichtte drift.
‘Ik heb 't ze toch niet gevraagd!’ gaf Jans terug; ‘die menschen hebben daar nou eenmaal sjenie voor. Ik niet; ik zou me schamen as mevrouw Overstein of zoo mij der bij zag.’
| |
| |
Vermeer rekte zijn mond in ergernis, maar zweeg. Als een scherpe pijn trok het besef door hem heen, hoe Jans en hij nooit gelijk dachten. Toen plotseling helderde zijn gezicht op: hij hoorde Henk de voordeur inkomen.
Henk, jonge man hu, was lang en tenger, maar met een zekere taaiheid in de spieren van zijn lenige lichaam. Het bleeke hoofd boog iets naar voren op den licht gebogen hals en de borst lag smal tusschen de afloopende schouders. Op zijn gezicht, mager met vooruitstekende jukbeenderen, was de oude bezorgdheid uitgegroeid tot den ernst van een man, maar in de bruine klare oogen blonk jeugd, die zien wil en kennen wat zij ziet.
Met vermoeid gebaar liet hij zich in een stoel vallen: hij had den beelen ochtend brandstoffen gekruid.
‘Ik heb ze der allemaal gekregen onder 'n hoop vodden op de kruiwagen; geen haan kraaide er na.’
Jans schepte het eten uit de pan op een schotel, zette die op tafel.
‘Je had best angehouwen kennen worden,’ zei ze bedenkelijk. ‘'t Mocht toch niet’
Henk haalde de schouders op.
‘Der mag zooveel niet. Maar als die mevrouw wat ze te veel hêt an der moeder wil geven, dan moet zij dat weten. Zeg vader, ik moest je van Bosch zeggen asdat de Munnik de zaal hêt geweigard voor de vergadering.’
‘Geweigerd?’
Vermeer vroeg 't bijna vroolijk.
‘Hij is bang dat de heeren van de societeit 't 'm kwalijk nemen.’
‘Dâ's 'n goed teeken.’
Vermeer knikte tevreden, ‘'n Bewijs dat er meer leven komt.’
‘Dat zei Bosch ook,’ stemde Henk in en ging de kamer uit om onder de kraan zijn handen te wasschen.
Terwijl Jans voor de kinderen eten opschepte, vroeg ze:
‘Zouwen der hier opstootjes kommen?’
‘Als er niet meer eten komt, vast.’
‘Als 't dan maar niet nog erger wordt...’ zei Jans ban- | |
| |
gelijk-bezorgd. ‘Ze hebben toch de macht om 't net zoo te maken als ze willen...’
Vermeer glimlachte.
‘Je zeit noga! wat!’ spotte hij.
Jans kleurde in verwondering.
‘Nou ja, ik meen, ze kennen 't net zoo slecht maken als ze willen...’ verbeterde zij.
‘Daar moet juist 'n stokkie voor gestoken worden.’
‘Ja, als dat maar kon! je weet niet meer waar je eten vandaan mot halen! Ik gaan strakkies de straat maar weer op, kijken of ik wat meel kan krijgen.’
‘Als 't maar geen krijt is net als onderlaast!’ viel Wimpie uit met een schaterlach.
‘Hou jij je mond!’ Jans gaf hem een stomp tegen zijn schouder. ‘Daar hêt moeder narigheid genoeg van gehad.’
Zij trok verdrietig de lippen samen bij de herinnering. Drie gulden weggesmeten voor rommelt ze kon wel huilen als zij er aan dacht.
Henk kwam weer binnen, een papier in zijn hand.
‘Waar blijf je zoo lang?’ wonderde Vermeer.
‘Ze brachten me dit moois!’
Henk reikte zijn vader het papier.
‘Zitting van den keuringsraad,’ las Vermeer.
Jans schrikte op.
‘Mot je gekeurd worden?’ vroeg ze haastig: in haar oogen, op Henk gericht, blonk spanning.
Henk ging met kalm gebaren zitten, schepte zich eten op.
‘Dat zeggen ze tenminste,’ zei hij effen.
‘Wanneer?’ vroeg Jans.
Henk haalde de schouders op.
‘Weet ik niet moeder. En 't kan me geen bal schelen.’
‘Acht en twintig October,’ las Vermeer op.
‘Te moet toch zeker gaan?’ ijverde Jans.
Henk keek op van zijn bord.
‘Ik ga niet; dat weten jullie ommers.’
Vermeer knikte: ‘Ja, ik heb 't wel begrepen uit je praten,’ stemde hij toe, maar Jans' scherpe vraag viel er overheen: ‘En als je niet gaat wat gebeurt der dan?’
| |
| |
‘'t Kost 'm een paar weken gevangenisstraf.’
‘Jezes!’ vloekte Jans. Het woord joeg haar een rilling langs den rug. ‘Waarom wil je niet gaan?’
‘Omdat ik niet dienen wil moeder.’
Henk sprak nu met nadruk, als om zijn moeder te laten voelen, dat 't hem ernst was.
Jans kneep de lippen samen.
Weer 'n nieuwe ellendel pijnde het door haar heen. 't Was ook alweer te lang mooi geweest. Mooi? zij schouderschokte, 't Was nogal wat moois tegenwoordig! Maar ze had tenminste thuis rust gehad.
‘Je heb je toch angegeven voor de dienst verleden jaar,’ zei ze in eens, als greep zij die gedachte vast!
‘Ja, toe was ik nog zoo stom. Toe was ik nog niet zeker van mezelf. Maar nou... verdom ik 't, wat met die rotzooi te maken te hebben!’
Jans droeg de borden naar 't keukentje; haar gezicht vertrok in een grimas, waarmee zij haar tranen poogde tegen te houden.
Vermeer schoof dichter naar Henk toe. Wim, nieuwsgierig bleef nog aan tafel zitten; Marietje ging weer terug naar haar lei.
‘Heb je goed overdacht wat je doet?’ vroeg Vermeer.
‘Ja vader. Dacht je temet dat ik 't om 'n lolletje dêe?’
Henk lachte: den overmoedigen lach van de jeugd, die verlangt van droomen tot daden te kunnen komen.
Vermeer schudde 't hoofd.
‘Dat niet. Maar je moet goed weten of wat je doen gaat, waard is wat jo der voor moet lijen. En jij niet alleenig. Je hêt moeders gezicht wel gezien?’
De lach doofde in Henks oogen.
‘Ja, moeder zal 't der eigen antrekken. Maar daarom ken ik toch geen menschenmoordenaar worden en me laten commandeeren als 'n stuk vee.’
‘Zou jij dus nooit soldaat willen zijn? Ook niet als je vechten moest voor en met 't proletariaat? in 'n revolutie laat ik maar zeggen?’
‘Nee,’ zei Henk beslist Toen met iets als weifeling:
| |
| |
‘tenminste, ik geloof 't niet. Ik ken me niet laten comandeeren en niet moorden... dat zijn de twee dingen die me tegenstaan.’
‘Als we hier niet in oorlog komen, hoef je niet te moorden.’
Henk lachte.
‘Jasses vader, nou zeg je maar wat, net of dat niet gelijk blijft.’
Vermeer lachte mee en gaf Henk een knipoogje, verheugd omdat de jongen hem zoo goed begreep.
‘Dus je doet 't niet als verzet tegen 't militairisme?’
‘Jawel,’ ijverde Henk; ‘dat is misschien wel de oorzaak van alles wat ik voel. Daarom weet ik niet heelemaal zeker wat ik doen zou in 'n revolutie. Maar nou... nee, nou word ik vast geen soldaat.’
‘Als soldaat ken je propaganda maken onder de kameraden. Daar richt je dikwijls meer mee uit als met dienstweigeren.’
‘'t Voorbeeld is de beste propaganda. Dat is zooals die christen-socialist onderlaast zei op de vergadering: zonder het kruis is 't christendom niets!’
Henk sprak ernstig, sterk. Vermeer voelde zich warm worden; zijn hart sloeg hoog op in zijn borst. Een oogenblik keek hij zijn jongen aan en Henk zag in vaders oogen het licht, dat hij had liefgehad al vóór hij er de beteekenis van begreep.
Jans kwam plotseling binnen, haastig, doch het samenzien van vader en zoon stremde haar haast.
Die waren 't weer eens. Zij wachtte een oogenblik en wat zij triomfantelijk, verheugd bijna, er uit had willen gooien, klonk weifelend, zooals men een verwachting uitspreekt, die al half verloren is.
‘je ken ommers afgekeurd worden, Henk? Waarom zou je dan niet gaan?’
Ze kwam aan de tafel staan, tusschen Vermeer en Henkin.
‘Omdat ik der niks mee van doen wil hebben!’ zei Henk.
Jans hield aan.
‘Keuren, wat is dat nou heelemaal? Dan weet je meteen
| |
| |
hoe je bent. En als je afgekeurd wordt is der niks overstuur. Je bent niet sterk...’
‘Sterk genoeg voor 't moordenaarswerk.’
‘Dat weet je niet Je ken best afgekeurd worden; dat zou dan 'n zegen zijn.’ Zij ontstelde en plotseling in tranen klaagde zij; ‘'t is zonde dat ik als moeder zoo iets zeg... maar ik zou 't niet kennen hebben dat jij in de gevangenis ging. Je zou der dood gaan...’
Zij klemde haar armen om Henks hals, zoende zijn gezicht, stotterde jammerlijk:
‘Je bent toch altijd zoo'n goeie jongen voor je moeder geweest!’
Henk hield haar tegen zich aan met een gevoel of hij wel mee zou willen huilen. Wim en Marietje drongen bangelijk van achteren tegen moeders rokken. In een flits herzag Henk wat hij wist van moeders moeitevol leven; hij zou alles voor haar willen doen. Maar dit... dit niet.
‘Ik ken 't ommen niet,’ zei hij op kinderlijken klaagtoon.
‘Als je maar wou! als je maar wou!’ klaagde zij terug, maar toen hij geen antwoord gaf, liet ze hem plotseling los.
‘Doe dan wat je niet laten ken!’ driftte zij en liep de kamer uit, de deur achter zich dichtsmijtend. De kinderen liepen moeder na, om naar school te gaan: Vermeer en Henk zaten een oogenblik stil als luisterden zij nog naar het dreunende dichtvallen van de deur.
Toen, overredend, begon Vermeer:
‘Als je dat nou es deê voor moeder.’
‘Wat?’
Henk hief het hoofd, dat hij neergebogen had gehouden.
‘Je laten keuren. Dat alleen; dan is er 'n kans, dat je vrij komt.’
Henk schudde 't hoofd.
‘Je moet denken, als je goedgekeurd wordt en je zet door, dan hêt moeder nog 'n kwaje tijd.’
‘Ja,’ zei Henk dof. Toen levendiger: ‘Maar ik wil der eenmaal niks mee van doen hebben.’
‘We moeten wel es wat opgeven voor iemand anders.’
| |
| |
Henk keek zijn vader in 't bleek-ernstige gezicht.
‘Ik heb dat ook moeten doen. Voor moeder. En voor jullie.’
‘Ja,’ gaf Henk toe, ‘dat weet ik. Maar je heb vroeger toch gezeid van die hooge toren, die je van je leven wou maken?’
Vermeer glimlachte.
‘Bê je dat nog niet vergeten?’
‘Die toren, dat vond ik zoo mooi...’
‘Maar als je deres 'n steentje leggen laat, voor een ander, voor je moeder, dan doe je daar geen kwaad an. Je ken an je kameraden zeggen, waarom 't is.’
‘'t Is toch laf.’
‘Misschien is 't wel heel moedig. Je moet niet voor martelaar willen spelen.’
Henk kleurde.
Met onwillig gebaar stond hij op, liep door de gang naar het keukentje, waar zijn moeder de vloer dweilde, haar hoofd diep gebukt tusschen de werkende armen.
Een paar seconden leunde Henk zwijgend tegen de deurpost. Toen kortaf zei hij: ‘ik zal me laten keuren.’
Jans liet de dweil los, hief 't hoofd en van haar gezicht week de verdrietige trek.
Doch nu haar opwinding geweken was, verstild tot de droeve gelatenheid, waarin zij de dagelijksche levensmoeiten droeg, vond zij geen woorden van vreugde.
‘Zoo,’ zei ze alleen.
Ze liep op Henk toe, trok zijn hoofd naar beneden, en zoende zijn wang, waarop vuurroode plek brandde. Met hem samen kwam ze weer binnen.
‘Wat ben je moeder wezen zeggen?’ vroeg Vermeer.
‘Dat 'k me zal laten keuren...’
Het antwoord kwam stroef.
‘Goed,’ prees Vermeer. En met zijn verzoenende glimlach: ‘dan hebben moeder en jij elk 'n kans.’
Jans schrikte weer, zooals toen zij met zooveel hoop er over gesproken had, dat Henk mogelijk afgekeurd zou worden.
‘Ik mag der geen eens op hopen,’ zei ze neerslachtig.
| |
| |
Maar Henk, met den wil haar nu ook op te vroolijken, troostte: ‘dan heb jij twee kansen, moeder!’
Toen Henk de deur uitging om een tafeltje, dat hij gerepareerd had, weg te brengen, zag hij verder in de steeg Leentje Lammers aankomen, zijn meisje, zooals hij haar voor zichzelf noemde, al hadden ze nog geen vaste verkeering.
Zij was lang en sterk gebouwd, ietwat hoekig door magerte, maar haar gezicht, dat de kinderlijk frissche huidtint had van blonde menschen, was van zachte ronding en de grijze oogen, onder het blanke voorhoofd, kregen donkeren glans door de schaduw der lange wimpers.
Henk wuifde naar haar en ging haar tegemoet; zij had teruggewuifd en kwam nader in denzelfden regelmatigen pas, waarmee zij tevoren liep. Henk hield ervan, haar te zien aankomen, stevig stappend, niet zoo slenterig als veel meisjes liepen, net of ze niet wisten waar ze naar toe gingen.
‘Da-a-g!’ groette hij toen hij dicht genoeg bij haar was, en zij met heldere stem riep terug: ‘da-a-ag!’ Haar mond, groot lijkend door de bleekheid der lippen, vertrok in een lach, die haar blanke tanden ontblootte en hare oogen groetten blij.
‘Dâs toevallig,’ grapte zij, zonder stil te staan.
Hij liep naast haar voort.
‘Mot je die kant uit?’ vroeg zij schijnbaar verwonderd.
‘Nee, ik gaan dat tafeltje na de Boulevard brengen, maar ik loop zoover met je mee.’
‘Pas maar op, temet gaat 't regenen.’
Zij knikte naar de lucht, die grijs en zwaar te dreigen hing.
‘Mijn 'n zorg, dan schuil ik maar erges.’
‘Maar ik loop door hoor! as'k niet om twee uur binnen ben, ken 'k boete betalen.’
‘Je hoeft om mijn niet langzamer te loopen!’
Hij lachte even, zweeg toen plotseling, zijn gezicht verernstigd.
| |
| |
‘Zeg...’ begon hij toen ze langs de gracht liepen waar 't stil was, ‘ik heb m'n oproep gekregen om me te laten keuren.’
Zij keek hem aan.
‘Je gaat niet?’ vroeg ze luchtig als twijfelde zij geen oogenblik aan 't antwoord.
Henk voelde zich kleuren.
‘Ik was 't niet van zins,’ zei hij moeielijk, ‘maar moedor ging zoo te keer...’
‘En nou gaan je toch? Ajasses!’ deed zij minachtend.
Hij kwam dichter naast haar loopen. dat zijn arm den hare raakte. Het tafeltje in zijn andere hand zwaaide heen en weer.
‘Alleen na de keuring,’ vergoelijkte hij. ‘Om moeder.’
Zij haalde de schouders op, beet zich op de lippen.
‘Maar in dienst gaan ik niet, dat is besloten.’
‘Nou ja,’ kwam zij wegwerpend.
Hij boog zijn hoofd naar het hare. ‘Nee, niet: nou ja!’ zei hij met nadruk. ‘Je weet toch wel dat ik geen soldaat kèn worden, daar ken je me toch wel voor.’
Zij keek hem aan, hare oogen groot met een donkeren gloed over 't grijs; hij voelde een warme rilling opkruipen langs zijn rug tot onder zijn haren.
‘As je dat ook deê,’ zei ze warm, ‘dan zou je me zoo afgerazend afvallen...’
Hij lachte haar toe, bedwong met moeite het verlangen haar aan te raken. Want dat wou ze niet op straat.
‘Je bent toch zoo'n lieve meid. En dat jij zoo met me mee denkt...’
‘Zoo denken we toch allegaar!’ zei ze overmoedig. ‘En as je gekeurd bent...?’
‘Dan niks; dan weet ik wat de dokter van me zeit. En 't kost me niks.’
Ze lachten plotseling samen als een paar uitgelaten kinderen.
‘Je zal toch niet afgekeurd worden?’ vroeg ze weer ernstiger.
‘Moeder denkt van wel omdat 'k niet zoo'n reus ben
| |
| |
en altijd 'n hoest over me heb. Maar 'k ben 'n taaie hoor! Ze zallen 'n kluif an me hebben.’
‘Als je afgekeurd wordt is der niks te doen.’
Hij schudde 't hoofd.
‘Nee; dat zou ik toch bedonderd vinden.’
‘Afijn - we moeten maar afwachten. Ik zou 't mooier vinden as je niet voor de keuring ging.’
‘Nou ja, maar me moeder hè?’
‘Ja, en as je 't beloofd hêt.’
Zij keek hem aan, in zijn oogen die zorgelijk stonden on begreep dat het besluit hem veel gekost had.
‘Je bent toch eigenlijk een goeie knul,’ zei ze warm. En met een lach: ‘weet je wat moeder altijd zeit? Jongens die goed bennen voor derlui moeder, die worden later ook goed voor der vrouw!’
‘Meid!’
Hij zei 't blij, heel zijn gezicht overbloosd. Zij hield 't hare van hem weggebogen, maar hij zag oor en hals rood worden.
‘Daar ken je van opan,’ betuigde hij.
Zij keerde haar gezicht weer naar hem toe: mond en oogen vol jonge lach en zoete lokking.
‘Ik zei 't maar zoo, hoor!’ kwam ze plagend.
Bij 't hek van de textiel-fabriek waar zij werkte, zei hij nog: ‘ik mag lijen dat ze me goedkeuren!’
|
|