| |
| |
| |
XII.
Vermeer ging met Henk de straat op, rijn hoofd gloeide en zijn hart sloeg met groote bonzende slagen; als een bevrijde voelde hij zich, één die gevangen is geweest en zijn boeien heeft verbroken.
En dit gevoel groeide aan in de komende uren, terwijl hij strooibiljetten ronddeelde en de menschen aanspoorde de vergadering in Concordia te bezoeken; het bracht hem verlossing uit de verslagenheid der vorige dagen, uit de smart, die hem dien nacht den slaap had geroofd; het was sterker dan zijn verlangen, Jans te ontzien en zijn belofte te houden.
De pijpenlâ-achtige zaal in Concordia was voor 't grootste deel gevuld met arbeiders en vrouwen en tusschen de anderen verspreid, wat soldaten. Maar Vermeer wist: onder de jongemannen in burgerkleeding waren er verscheidenen, die spoedig de uniform zouden dragen, die iets mee konden nemen van hier, iets dat zij zich herinneren zouden als zij aan de grens stonden en misschien andere jongens van den overkant als ‘vijanden’ tegenover zich zouden zien.
Hij stond te praten met Bosch en Vermaas; de opkomst viel niet tegen: als van Ansteren maar kwam! hij had geen vaste belofte kunnen geven.
Henk zat met een paar jongens en meisjes, die hij kende op één van de voorste rijen. Hij voelde zich gejaagd, als ging er iets gebeuren, maar zelf wist hij niet of zijn gejaagdheid angst was of vreugde. Zijn zorgende
| |
| |
gedachten toefden bij moeder thuis en haar onrust, maar altijd weer sprongen zij als door een veer gedreven terug en bleven verwachtend bezig met vader. Vader leek weer als vroeger, hij praatte druk en in zijn oogen was het licht, waar Henk als kind al zoo van hield.
Toen het publiek ongeduldig werd en van Ansteren nog niet was verschenen, opende Bosch de vergadering, zette de Internationale in, wachtte opnieuw.
Toen, terwijl de wachtenden al onrustiger werden, enkelen zich klaarmaakten om heen te gaan, sprong Vermeer op het podium.
‘Vergadering!’
Men luisterde ietwat verbaasd. Vermeer sprak voort:
‘Nu de spreker niet is verschenen, zal ik met toestemming van den voorzitter - hij ving een toestemmend hoofdknikken op van Bosch - “een oogenblik het woord voor u voeren. Lang zal het niet zijn: jullie weet, ik ben geen spreker van prefessie, maar ik moèt woorden geven, of probeeren te geven an wat in deze dagen in me omgaat en in jullie ook.”
Je bent geen eens lid van de partij!’ riep een stem, maar Vermeer er tegenin: ‘Van dit oogenblik af hen ik 't weer!’ Zijn oogen vingen een blik van Henk en sterker nog, het hoofd geheven: riep hij, ‘nu is het plicht, dat niemand achterblijft; daarvoor moet alles wijken! Wij hebben een schat te bewaren, het socialisme is in gevaar! het is prijsgegeven door wie het hadden moeten behouden tot elke prijs! Kameraden, de kapitalisten zeggen, dat wij de grenzen moeten verdedigen, de socialisten sluiten de godsvrede, maar dat is verraad! Elke vrede, met het kapitalisme gesloten, is verraad!’
Zoo sprak hij, onsamenhangend, maar hevig gevoeld, doorgloeid van echtheid.
Al wat in hem leefde aan groot-menschelijkheid, aan verwachting, kwam naar buiten, ongeordend, zooals het in hem opborrelde, zóó als hij het doorleefde; al wat hij geleden had in de vorige dagen en nachten, al wat hij gehoopt had en nog hoopte, gooide hij er uit in een
| |
| |
vreemde warreling van woorden en zinnen en uitroepen, die toch insloegen omdat zijn gehoor er de echtheid van mee voelde en omdat in de meesten van hen iets leefde, waar dat gestamel weerklank vond.
En toen hij eindigde met het woord:
‘Proletariërs van alle landen vereenigt u! Neem dat mee naar de grenzen, laat dat geen oogenblik uit je koppen zijn!’ toen daverde opnieuw de Internationale op.
Terwijl Henk zong, hield hij zijn oogen strak gericht op zijn vader in een hemzelf nauw bewuste verwondering dat dàt vader was, die zoo had gesproken, die ze allemaal meesleepte door wat hij zei.
Toen de stemmen zwegen, ebte ook de golf van geestdrift, waarin allen een oogenblik waren opgenomen.
Een man uit de vergadering vroeg het woord: Bosch gaf het hem.
De debater opperde twijfel: ‘ik vraag mezelf af, of wij 't hier zooveel beter weten dan de kopstukken daarginder in Duitschland en Frankrijk: als die de godsvrede in deze tijd 't beste vinden, dan moeten wij in ons kleine landje er ons bij neerleggen, zou ik zeggen...’
‘Neen! neen!’
‘Zij zullen ook tot inkeer komen!’
‘Wij moeten pal staan!
De stemmen ketsten tegen elkaar in, de twijfel was gewekt, er werd geglimlacht om den grooten wil van een kleinen troep, die zich tegen den wereldwil zou verzetten.
Vermeer trachtte den twijfel te overstemmen met te herhalen, wat hij straks al gezegd had, maar juist omdat het herhaling was, hadden zijn woorden niet meer de uitwerking van straks: hij miste de bekwaamheid van den geschoolden spreker om met nieuwe argumenten nieuwe aandacht te wekken.
De vergadering begon te verloopen; 't laatst bleven wat leden van de socialistische partij en een groep jonge mannen. En dezen onder het weggaan, hieven nog eens, spontaan, de Internationale aan, droegen de klanken mee naar buiten. Vermeer stond met Bosch en Vermaas in een
| |
| |
hoek van het podium; hij veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd, waar het zweet in groote droppels parelde.
‘Ze lappen 't an hun zolen,’ zei hij moedeloos.
Maar Vermaas, met een lach op zijn bleeke tronie, bemoedigde: ‘kom man, niet zoo zwartgallig! er blijft altijd wel wat van vastkleven.’
‘Als van Ansteren maar gekommen was! die had ze wel vast gehouwen.’
‘Nou ja, in de lengte zit 'm niet,’ zei Bosch. ‘Ze hebben 'n woordje gehoord. En nog: 't socialisme zelf sterft niet, dat kan slapen, maar sterven... nee!’
Om Vermeers mond trok een glimlach.
‘Je zegt 't,’ stemde hij in.
‘Wil je gelooven, dat je mijn ook 'n por heb gegeven met wat je zei?’ ging Bosch voort.
‘En mijn!’ viel zijn vrouw bij. ‘Ik dacht ook al... moeten we niet mee met de groote stroom? maar nou weet ik 't weer waar we hooren.’
‘Net zoo, buurvrouw,’ voegde een oude arbeider erbij.
Vermeer voelde een lichte vreugd, zooals hij in lang niet gekend had en waarin voor 't oogenblik alles verdween wat hem tevoren kwelde: de vreugd van den mensch, die weet goed gedaan te hebben. En in deze vreugd liep hij naar huis met Henk.
Jans, die met juffrouw Stevens in de kamer zat te praten, keek blij op, dat Kees en Henk zoo vroeg thuis kwamen.
Zij had verwacht, dat de vergadering lang zou duren, dat er misschien gevochten zou worden en in bevenden angst dacht zij aan Henk. Als hij er maar niet tusschen raakte!
Zij leefde op toen zij hen beiden heelhuids terug zag komen, vroeg verwonderd: ‘is de vergadering nou al afgeloopen?’
Vermeer knikte, antwoordde kalm:
‘Ja, van Ansteren was niet gekommen.’
‘Dus 't was voor niks.’
‘Vader hêt gesproken.’
Henk zei 't haastig, zóó uit zijn warm gevoel voor vader.
| |
| |
Jans ontstelde.
‘Vader? daar? op de vergadering?’ vroeg zij scherp.
Vermeer keek haar aan en weer zag Jans op zijn gezicht de diepe vastbesloten ernst, die elk woord van haar tegenhield.
‘Ik kon niet anders,’ zei hij langzaam.
De vrouw wendde hare oogen af, beet zich zwijgend op de lippen.
Maar juffrouw Stevens, met iets als moederlijke boosheid op haar gul goedige gezicht, knorde: ‘dâ's niet mooi van je, buurman. Dat ken je je baantje kosten.’
‘Dat ken 't’ gaf Vermeer toe, op effen toon.
Jans trok de schouders in als onder een slag.
‘En dat in deze tijd,’ sprak juffrouw Stevens voort. ‘Je had je woord toch gegeven.’
Vermeer keerde zijn gezicht naar haar toe. Het was bleek en de lichte zwelling van kaak en neus gaf er iets vreemds en schrikwekkends aan. ‘Hê je wel es gehoord, buurvrouw,’ vroeg hij ietwat ironisch, ‘dat er 'n oogenblik ken komen, waarin 'n mensen maar één ding mag doen, waarin niks anders meetelt?’ En plotseling met zware ernst: ‘zoo'n oogenblik heb ik vandaag doorgemaakt.’
Juffrouw Stevens poogde door druk doen te ontkomen aan den indruk van zijn woorden.
‘Onder de hand!’ smaalde zij. ‘Je vrouw en kinderen krijgen der de last van!’
En Jans opgestaan, weg van onder haar mans dwingende oogen, zei op haar bitter-gelaten toon: ‘'t Is nooit je vrouw, die alléén voor je telt.’ En kalmer nog, als sprak zij in 't algemeen: ‘'n mensch, die z'n woord niet houdt, dat vin ik min.’
‘Net zoo!’ ijverde juffrouw Stevens. ‘Nou was 't 'n mooie gelegenheid om te laten toonen asdat je wat over had voor je vrouw en kinderen.’
‘Ja, en nou kon ik niet.’
Vermeer, sprak weer op lichten spottoon; begon te vragen naar een paar gezinnen in de buurt, waarvan de mannen op hadden moeten komen.
| |
| |
‘Die blijven ook niet thuis als ze opgeroepen worden,’ zei hij op schijn-luchtigen toon. ‘Al kennen hun vrouwen ze nog zoo slecht missen.’
‘Nou ja, wat zou dat? Dâ's de wet eenmaal; daar ken geen mensch tegenop.’
‘Net zoo, de wet. Die moet je gehoorzamen. Ook de ongeschreven wet.’
Juffrouw Stevens haalde de schouders op, lachte ietwat oonoozel. Jans lette niet op wat gesproken werd.
Maar Henk gaf zijn vader een begrijpenden blik, die Vermeer goed deed.
De zondag, die volgde, was vol van een vreemde onrust; nu veel winkels en alle banken gesloten waren, bleven de menschen op straat heen en weer loopen, een golvende ongeruste massa, aan- en afdeinend naarmate er op een bepaalde plaats iets te zien was: een bulletin voor de ramen van een winkel, een troep uittrekkende soldaten, enkel wat kinderen soms, die met hun luidruchtig lawaai de straat vervulden.
Er waren oogenblikken, waarin de menschen, gelokt door het roffelen van een trom, van alle kanten aanstormden, elkaar duwden en drongen, als ging het om hun leven; kreten klonken op, lachen en weenen van vrouwen, roepen en groeten.
In de arbeidersbuurten, waar enkele winkeliers, die den vorigen dag niet al hun voorraad uitverkocht hadden, hun winkel in de morgenuren open hielden, leefde op sommige plaatsen weer hetzelfde gedrang van zaterdags, maar dit vroeg dezen dag niet de meeste aandacht. Die was voor de uittrekkende soldaten: de mannen, den vorigen dag opgekomen, die nu heengezonden werden naar de forten en de grenzen.
Vermeer was al vroeg de stad ingetrokken; bij kon niet in huis blijven, hij moest spreken over wat hem bewoog; al wat zoo lang in hem had moeten zwijgen, drong nu met geweld naar buiten.
In het dringende verlangen, dat niet al, waarvoor jaren
| |
| |
lang gestreden was, verloren zou gaan, sprak hij iedereen aan, die naar hem luisteren wilde: partijgenoot, bekende of vreemde, toevallig ontmoet; en steeds dieper zonk de teleurstelling in hem, omdat hij zoo weinig instemming ontmoette.
Door de menschen voer een trilling van vaderlandsliefde: dit was als het opstaan van een oud, donker instinct, waarvoor in dit oogenblik de nieuwere, lichtende gevoelens en overtuigingen wijken moesten.
Henk ook was de straat opgeloopen, nieuwsgierig naar wat er gebeurde. In hem woelde een vreemd wee gevoel als hij dacht aan de mannen en jongens, die weggingen om doodgeschoten te worden of anderen dood te schieten.
't Leek allemaal zoo gek: net of 't geen menschen waren, waar ze 't over hadden, dacht hij. En dat je gecommandeerd werd om te schieten... hij zou 't niet kunnen verdragen.
Na een uurtje kwam hij weer thuis, waar moeder alleen was gebleven.
Jans sloot zich op binnen de vier muren: zij wou met de rotzooi niks van doen hebben! En Henk bleef verder bij haar in een zorgend besef, dat hij moeder niet alleen mocht laten.
Zij zaten tegenover elkaar in de voorkamer aan de tafel, waar Jans, als elken zondag het beste koffieblad klaar had staan; zij was gesteld op de oude gewoonten, die een smaak in zich bewaarden van den vroegeren, beteren tijd. Nu weer, in haar ongerustheid voor wat komen ging, leek het juist voorbije, de rust van het laatste jaar, haar mooi toe en begeerlijk.
De kinderen kwamen binnenstuiven om koffie met koek, de gewone zondagochtend-tractatie: ze slurpten haastig de kopjes leeg, druk kwetterend over wat er buiten gebeurde, holden toen weer weg, de koek in hun hand.
Henk vertelde, hoe juffrouw van Ommeren, een vrouw uit de steeg vlakbij, liep te huilen en te jammeren op
| |
| |
straat omdat haar man op moest komen en zij met haar vijf kinderen geen raad wist.
‘Ze krijgt toch uitkeering.’
Jans zei 't onverschillig, weg in haar eigen gedachten.
‘'t Is ook wat, die uitkeering!’ minachtte Henk.
‘Ze zeit, asdat ze net zoo lief dood was.’
Henk zweeg even; in verbeelding zag hij weer de huilende vrouw met haar kindje op den arm.
‘Zoo'n man ken toch veel meer goed doen als die voor z'n vrouw werkt...’
Jans antwoordde niet.
Plotseling boog zij zich naar Henk toe, en stootte uit: ‘Ik gaan morgen na mevrouw Overstein.’
‘Om te werken?’
Henk vroeg het verwonderd, en tegelijk schoot een ongeruste gedachte in hem op.
Jans dempte onwillekeurig haar stem, als was er gevaar dat iemand luisterde.
‘Ik ben zoo bang dat vader ontslagen zal worden. Om die vergadering.’
Henks gezicht vertrok zich in zorgelijk overdenken.
‘Vader kon toch niet anders.’ waagde hij.
Jans haalde de schouders op. Zij zou er maar niet veel van zeggen aan Henk; die en z'n vader, dat was twee handen op één buik.
‘Nou ja, dat is tot daaran toe. Jij bent 't toch met vader eens. Maar...’ haar stem kreeg een verdrietigklagenden toon, die Henk zeer deed, ‘ik wil ook wel es praten over wat me benauwd maakt. En wie is me dan nader als jij? daar heb ik toch 'n groote jongen voor.’
‘Ja, ja moeder,’ gaf Henk toe.
‘Toe je vader weg was dat jaar, toe was je alles voor me; weet je nog wel?’
Henk knikte.
‘Nou dan.’
Jans zweeg even. Toen zei ze weer op den fluistertoon van straks:
‘Als mevrouw Overstein 'n goed woordje doet bij der
| |
| |
man, dan helpt dat misschien. Dat ze vader niet ontslaan.’
‘Zou vader dat willen hebben...?’ aarzelde Henk.
‘Vader mag der niks van weten, dâ's vanzelf.’
Henk kleurde, maar durfde niet tegenspreken.
‘Dat is 't 'm juist. Als vader 't te weten kwam zou die rast te keer gaan. Je zeit der geen woord van; hoor je!’ Haar stem was dreigend en in haar oogen lichtte een drift, die Henk er in lang niet gezien had.
‘Nee nee moeder!’ zei hij haastig.
Jans sprak voort.
‘'t Ken gevaarlijk zijn derover te beginnen als ze misschien geen eens weten, dat hij op die vergadering hêt gesproken. Maar ik waag 't toch; want eenmaal kommen ze 't toch an de weet. Verklikkers bennen der altijd.’
‘Maar als vader ontslagen wordt, dan kan u 't hem niet verwijten,’ pleitte Henk.
Zijn warme toon prikkelde Jans tot drift.
‘Nee, ik zal 'm in de watten leggen!’ viel zij ruw uit.
Henk zei niets meer. Langzaam stond hij op en slenterde naar buiten.
Jans, alleen, zat te huilen over haar kopje koffie.
In de komende dagen leefde Vermeer in de verwachting, een uitbrander te zullen krijgen over het verbreken van zijn belofte, of misschien wel ontslagen te worden.
Hij praatte er niet over met Jans, bang voor driftige woorden, maar aan Henk sprak hij zijn verwondering uit omdat er niets gebeurde.
De jongen zei niet vee] terug; vader mocht niet weten van moeders gaan naar mevrouw Overstein. Als vader 't wist, zou er ruzie van komen! Maar langzamerhand begon het verzwijgen hem te hinderen, haakte hij er naar, de waarheid te vertellen en te hooren wat vader ervan zeggen zou.
Moeder had hem alles verteld, hoe bedenkelijk mevrouw Overstein had gekeken, toen Jans van de vergadering repte en hoe zij, Jans, gehuild had en gesmeekt of mevrouw asjeblieft een goed woordje wou doen bij meneer... als Henk er aan dacht, kreeg hij hetzelfde ellendige gevoel
| |
| |
als toen de kruidenier jaren geleden, zoo medelijdend deed omdat zijn vader in de gevangenis zat.
Op een avond, 'n paar weken later, zei hij 't. Ze zaten met hun drieën om de tafel; de kinderen sliepen al. Vermeer had uit de krant wat oorlogsberichten voorgelezen, vreemd aandoende verhalen van verbrande dorpen, vernielde bruggen en doodgeschoten burgers.
‘Je ken temet niet begrijpen, dat dat allemaal echt gebeurt,’ wonderde Jans.
‘'t Lijkent net of 't in de bioscoop is,’ stemde Henk in.
Vermeer steunde 't hoofd in de hand. Om zijn mond trok een bitter lachje.
‘En dat alles voor niks, vooreen leugen,’ zei hij somber. ‘En de menschen willen niet hooren.’
Hij keek Henk aan. ‘De vergadering gaat niet door de andere week.’
‘Niet?’ Henk vroeg vol belangstelling.
Vermeer schudde 't hoofd.
‘Der kommen geen menschen, denken ze. De heele beweging lijkent dood. Hier heelemaal. En dat weet de bourgeoisie drommels goed. Ze voelen zich sterk. Ze hebben mijn ommers geen eens wat gezeid van die vergadering op de dag van de mobilisatie...’
‘Ja, maar dat...’
Henk zweeg; hij had een ongerusten blik van moeder opgevangen.
Nu boog Jans zich weer over de kous, die zij aan 't stoppen was.
Vermeer trok stil aan zijn pijp. Henk paste met strakke aandacht de wanden aan elkaar van het houten doosje, dat hij gemaakt had om te verkoopen. Nu hij zonder werk was, prutste hij thuis wat prullen in mekaar, bedelde hier en daar om reparatie-werk.
‘'t Hêt me toch verwonderd,’ herbegon Vermeer, ‘dat ze 't zóó hebben laten loopen.’ En ironisch: ‘Wel 'n bewijs hoeveel ze me waard vinden.’
‘Als werkman, ja!’ viel Jans in.
| |
| |
Vermeer haalde de schouders op.
‘In der eigen lachen ze dêrom, dat ze mijn die belofte afgevraagd hebben. Lul maar op, denken ze, met je socialisme! 't is ommers toch niks.’
‘Nee vader nee! Zóó is 't niet gegaan!’ Henk schreeuwde 't in eens uit in 't gevoel, dat hij vader troosten moest, opwekken uit zijn somberheid.
Jans wenkte met de oogen, dat hij zwijgen zou, maar de jongen schudde 't hoofd.
‘Laat vader 't maar weten, dat u na mevrouw Overstein gegaan bent om te vragen...’
‘Ben jij...?’
Vermeer was opgesprongen, stond vóór Jans, zijn bleeke gezicht één dreiging.
Jans was rood geworden, maar ze week niet terug.
‘Ja, nou Henk 't zeit nou moet je 't maar weten. Ik wou niet weer honger lijen met de kinderen.’
‘En daarom ben jij... an Overstein...’ hij hield zijn vuist vóór haar gezicht
Jans sprong ook op en met haar gezicht vlak bij het zijne, schreeuwde ze hem toe: ‘ja! ja! ja! dat heb ik gedaan! ik heb gehuild en gejankt bij mevrouw Overstein, net zoo lang tot ze een goed woordje bij haar man zou doen... En dat moèst ik, hoor je! Jij hêt zoo dikwijls een groote mond van dat je zus moet en zóó moet, maar dit moest ik nou doen! Om de kinderen! Ik deê 't ook niet voor me plezier maar omdat 't moest. Dáár!’
Vermeer liet zijn armen zakken; uit zijn oogen zonk de driftflikkering weg, een zucht dreef uit zijn borst naar boven.
‘Ja,’ zei hij schor: ‘ja, je hêt gelijk. Iedereen hêt 'n ding dat 'm dwingt om 't een of andere te doen.’
Langzaam ging hij weer zitten, steunde beide ellebogen op tafel, hield zijn gebogen hoofd tusschen zijn handen.
Henk blikte bezorgd van vader naar moeder, toch in zijn bezorgdheid voldaan omdat hij 't maar gezegd had. Nu wisten ze wat ze aan elkaar hadden.
Jans was ook gaan zitten, nam stil haar werk weer op.
| |
| |
‘Weet je wat meneer Overstein me gisteren gezeit hêt?’ begon ze na een poos. ‘Ik stond gelijk met 'm an 't postkantoor en ik wou 'm effen bedanken. Och... zei die, je man is 'n goed werkman: laat die der dan in gosnaam die malle liefhebberij maar op nahouwen. De menschen zijn veels te verstandig om na dat handjevol dazende kerels te luisteren: ze doen geen kwaad.’
Vermeer knikte stil, moedeloos.
Toen, na een poos, zei hij sterk: ‘Maar 't ken veranderen! En 't zal veranderen!’
|
|