| |
| |
| |
XI.
Toen plotseling - midden in den bloeienden zomer - het wilde oorlogsgerucht: een vage klank, in enkele dagen aangezwollen tot een orkaan van woeste krijgsgeluiden.
Op den eersten Augustus kwam Vermeer van zijn werk door de volle straten, warreling van ongeruste menschelijke wezens, door elkander gejaagd als dorre bladeren in een winterstorm. Mannen, vrouwen en kinderen, op elkaar getast tot een levende kluwen, drongen, als door razende hongerangst aangegrepen, de winkels binnen, smeekten om waren, gooiden met haastig gebaar het geld op de toonbank, als vreesden zij dat dit een oogenblik later geen waarde meer zou hebben; dan, beladen met tasschen en manden vol eetwaar, werkten zij zich met tientallen anderen de spaarbanken binnen en eischten hun geld terug, hun bezit, dat misschien straks geen waarde meer zou hebben, maar dat zij toch in hun eigen handen wilden weten.
Op de hoeken van de straten groepten menschen samen en luchtten hunne benauwde harten in drukke woorden of in tranen; mannen kwamen aanloopen met bleeke strakke gezichten, anderen blikten vragend rond als verbijsterd; vrouwen liepen schreiend mee met soldaten in uniform, die zelf bleek en stil geen troostwoord wisten. Met zware dreuning reed een stoet kanonnen aan, somber als de kar van Jaggernaut en even onverbiddelijk; de soldaten, die de zware paarden menden, riepen wat luchtige woorden naar de menschen er omheen en de jongeren onder hen, begeerig naar vroolijkheid, herhaalden ze, riepen een grap terug.
| |
| |
Kinderen met papieren steken en houten sabels, schoten spelend en joelend tusschen de ouderen door; voor hen scheen het een feestdag, die nieuwe beleving bracht. Overal viel wat te zien en te hooren en de heldere zon riep tot vroolijkheid.
Vermeer, alleen, keek om zich heen met sombere oogen. Dus nu was hij er, de oorlog, die ze al zoo lang voorspeld hadden; en het internationale proletariaat had niets gedaan om hem tegen te houden. De beweging was te zwak... was niets gebleken... de Internationale lag gebroken. Overal, in Duitschland, in Frankrijk, hadden de socialisten zich om de regeeringen geschaard.
Zijn mond trok zich samen als proefde hij iets bitters.
Ze praatten van vaderlandsliefde... was die dan sterker dan de broederliefde voor de proletariërs in andere landen? Had de proletariër wel een vaderland?
Hij hief het hoofd, opgeschrikt uit zijn denken door het rumoer om hem heen. Heel den nacht had hij liggen denken zonder een uur slaap... in zijn moede hoofd schrijnde heete schroeiing.
Hij zwaaide zijn arm ten groet naar een paar jongens uit zijn buurt, die in uniform liepen. Die ook... allebei kostwinners voor hun moeder... kanonnenvleesch... binnenkort misschien geslacht voor het kapitalisme... En in de andere landen allemaal zoo - overal hetzelfde... en geen verzet!
Hij balde de vuisten in zijn zakken.
Als een vreugde schoot de gedachte in hem op, dat Henk nog niet hoefde op te komen, maar de vreugd doofde bijna onmiddellijk onder wat hij leed om het algemeen.
Voor een raam, waar een bulletin hing, verdrong zich de menigte.
Vermeer, de hals gerekt boven de hoofden van wie vóór hem stonden, las: ‘geestdrift in Berlijn... de socialisten bieden den godsvrede aan.’
‘Verraders!’ stootte hij uit, bleek.
‘Daar kê je donder op zeggen!’ gromde een jonge
| |
| |
kerel achter hem. ‘Uitroeien moesten ze die smerige moffen!’
‘Uitroeien moesten ze't kapitalisme!’ gaf Vermeer terug.
‘'t Is godsvrede, dat zien je toch!’ wees Stevens, die naast Vermeer was komen staan.
‘Duivelsvrede!’ schreeuwde Vermeer, waarop lachen opdaverde.
Vermeers donkere kop werd rood als vuur.
‘Jullie lachen om je eigen ellendel’ barstte hij uit.
De gezichten vlak om hem heen verernstigden zich.
‘Hij hêt gelijk, ellende wordt 't!’
‘En hongerlijen!’
Maar de jonge kerel grapte er overheen: ‘dan trek je je buikriem maar wat vaster, baas!’
‘Verrek!’ snauwde Vermeer, en werkte zich met zijn ellebogen los uit de groep.
‘Lammelingen!’ mompelde hij onder het voortloopen.
Een eindje verder kwam Jans met Wim en Marietje op hem toeloopen.
Zij droeg een tasch, tot uitpuilens toe volgepropt; de kinderen ieder een mandje.
‘Kijk eres, vader!’ schreeuwde Wim; ‘Moe hêt 'n heeleboel rijst en aardappel!’
‘En ikke hêt boontjes.’ - Het kleintje hield haar mandje op naar vader.
‘Knappe meid!’ prees hij. En tot Jans: ‘wat 'n dag!’
Zij haalde de schouders op, zuchtte.
‘En wat zal 't nog worren?’
Even staarde zij voor zich uit; drong toen aan, ‘geef je weekgeld vader; de kruijenier in de Nieuwsteeg zou wat gort voor me bewaren en meel.’ En gejaagd: ‘gauw! anders geeft ie 't misschien an andere. Hier in de straat is alles uitverkocht!’
Vermeer gaf 't geld en even keek hij Jans na, zooals zij met de kinderen heendrong door de volte. De gedachte schoot in hem op: als ik eens geen geld meer beurde...?
Henk kwam op hem toeloopen.
‘Zoo, jij ook al hier? Moeder gaat daar met de kleintjes.’
| |
| |
Henk knikte.
‘Ik heb gedaan gekregen,’ zei hij verdrietig.
‘Jij ook al?’
‘Ook... vader... u...?’
Vermeer schudde 't hoofd.
‘De gemeente zal z'n arbeiders zoo gauw niet ontslaan. Maar der zijn zadders patroons, die 't zaakkie sluiten.’
‘Dat doet de baas ook. De menschen laten nou toch niet werken zeit hij en z'n beste knechts zijn onder dienst...’
Vermeer knikte.
‘Dâ's de oorlog Henk; honger en doodslag en proletariërs die mekaar 'n blauwe boon in hun lijf jagen... en de socialisten sluiten godsvrede... verdomd!’
Henk kwam dichter naast zijn vader loopen.
‘Vader...’ zijn stem hijgde licht, ‘zou 't niet kennen, dat ze in de legers als ze over mekaar kommen te staan, in eens de Internationale gaan zingen en de geweren wegsmijten?’
Vermeer schudde 't hoofd; zijn mond vertrok in een glimlach zonder vroolijkheid.
‘Nee Henk... Zoo ver zijn we nog niet, jongen.’
Even zwegen ze; toen wees Henk naar een jongen man, die van den overkant met zijn arm zwaaide ten groet.
‘Daar gaat Leenden Diester; die gaat dienstweigeren, hêt ie gezoid. Dat moesten ze allemaal doen.’
‘Ja... als ze 't allemaal deejen. Of tenminste zooveel, dat 't de moeite waard was.’
‘Ieder is der één. Je te laten commandeeren als 'n stuk vee, dat wil hij niet! Hij zeit...’ Henk boog zijn mond dicht aan Vermeers oor, ‘dat hij liever die commandeerende smeerlappen zou doodschieten...’
‘Als ze 't allemaal maar verdomden: dan hoefden ze hun generaals niet dood te schieten: die zouwen hun biezen wel pakken. Maar 't lijkt er nog niks op...’
‘Diester zeit, dat één voorbeeld meer doet als honderd preeken. Hij houdt vol al wordt hij doodgeschoten. Dat ken gebeuren, als wij ook in de oorlog kommen.’
| |
| |
Henk keerde zich om, zocht met zijn oogen in de verte naar Diester, die al bijna de straat uit was.
Toen, met lichte angst in zijn stem, vroeg hij:
‘Zouwen we der in raken, vader?’
Vermeer haalde de schouders op.
‘Weet ik 't jongen? we kennen niks vooruit zeggen, zooveel heb ik nou wel geleerd.’
‘Kijk, daar staat der één te spreken. Ga mee vader.’
Op het pleintje vóór de H.B.S. drong een troep menschen om een man heen, die met heftige gebaren stond te beweren.
‘'t Is de Leeuw,’ zei Henk.
‘Hoe komt die hier?’
‘Van 't zeepfabriek; 't bennen meest menschen die van de gracht kwammen. Vandaag wil iedereen wat hooren,’ legde een arbeider uit, die aan den buitenrand van de groep stond te luisteren.
Vermeer knikte. Net zoo, overdacht bij smartelijk: vandaag wou iedereen wat hooren. Maar niemand zei 't rechte woord.
Hij werkte zich wat naar voren.
De Leeuw, groote, forsche kerel in zijn werkpak, verkondigde met geweldige stem: ‘Het vaderland kan in gevaar komen; de grenzen moeten verdedigd worden!’
Uit de menigte antwoordden stemmen: ‘ja! ja!’
Maar Vermeer schreeuwde er bovenuit: ‘ik heb jou ook wel eens anders hooren praten!’
‘Toe wist ik niet wat ik nou weet!’ schreeuwde de Leeuw terug.
‘Je weet niks lamzak! je bent alles vergeten!’ brulde Vermeer. En zijn armen opstekend boven zijn bleeke gelaat, waarin de oogen fel blonken, riep bij het oude machtwoord: ‘Proletariërs van alle landen vereenigt u!’
‘Ja, in je eigen land!’
‘Nee, alle landen samen! vechten als één man tegen het kapitalisme, het imperialisme! Je liegt, dat het onze plicht is te vechten voor onze meesters; laten wij vechten voor onze vrijheid, de vrijheid van het proletariaat, het internationale proletariaat!’
| |
| |
Zijn stem, forsch, hijgend van opwinding zette de Internationale in; eenigen zongen mee, anderen schreeuwden er tegenin; in de mannen, opgewonden door het oorlogsgerucht, gespannen door de dreiging der laatste dagen, stond wilde vechtlust op; gebalde vuisten kwamen neer, oogen sperden open in woede; vrouwen gilden er doorheen, angstig als ging er iets verschrikkelijks gebeuren.
Een oogenblik laaide wild tumult op, de menschenkluwen groeide aan, er werd gestompt, geschopt, geslagen in 't wilde, want de meesten wisten nauwelijks waar het om ging, en niemand wist wie tegenstander was, wie vriend.
Drie politieagenten, aangeloopen op het rumoer, dreven de vechtenden zonder moeite uiteen; in de meesten leefde lichte verwondering, als waren zij ondanks zichzelf meegesleept in de opgewondenheid om hen heen.
Vermeer liep naast Henk voort; hij had een vuiststomp tegen zijn onderkaak gekregen en zijn neus bloedde.
‘Kom!’ zei hij hijgend.
De agenten stonden op eenigen afstand toe te zien; zij hadden niemand gearresteerd: ‘gematigd optreden, in dezen tijd van opgewondenheid,’ luidde hun consigne. Ook wisten zij niet, hoe het gevecht begonnen was of waar het om ging, maar hunne wantrouwende oogen volgden Vermeer.
Die rooie had er zeker 't zijne aan gedaan; ze zouden dat rapporteeren.
Vermeer merkte hun kijken. Die hadden 'm in de gaten; slavenzielen! dacht hij met lichten spot.
‘Vader...’ Henk stootte Vermeer aan, en toen hij geen antwoord kreeg, nog eens: ‘vader.’
Vermeer keerde zijn gezicht naar hem toe; de jongen ontstelde; zoo vreemd zag vader er uit met zijn opgezwollen bloedende neus en zoo bleek. En zijn oogen leken te branden.
‘Hê je pijn vader?’
‘Ja, als 'n getrapte hond. Wat er nou gebeurt, dat doet je zeer, tot in je botten.’
| |
| |
‘Ik meen an je neus -’ aarzelde Henk; ‘die bloedt.’
‘O... dat...’ Vermeer veegde met zijn hand de bloeddruppels af; ‘dat voel ik geen eens.’
‘Waar ga je na toe?’
‘Na Bosch. Ga jij maar na huis.’
‘Moet je dan niet eten?’
‘Eerst moet ik Bosch spreken. Zeg maar an moeder dat ze wat warm houdt.’
‘Laat me meegaan na Bosch.’
Om Vermeers mond trok een glimlach; het deed hem goed, dat de jongen mee wou.
‘Goed,’ zei hij alleen.
Zwijgend liepen ze voort langs het oude grachtje, dat stil lag in de middagzon; uitgestorven leek het voor wie uit het stratenrumoer kwam; als een verre storm klonk het stadsgerucht over.
Henk dacht aan Diester die dienstweigeren wou. Wat 'n akeligheid zou dat geven bij 'm thuis... Henk schudde 't hoofd in bezorgd overdenken... maar Diester had gelijk: je te laten bevelen om anderen dood te schieten, dat was min. Diester zei dat hij zich wel wou laten dood schieten, maar dan moest 't voor iets goeds zijn, iets waar hij 't mee eens was, niet voor 't kapitalisme. Dat was net wat vader ook bedoelde... Henk knikte voldaan omdat hij overeenstemming vond tusschen die twee beweringen. Dus bij 'n revolutie of zoo zou Diester wel vechten... hoe zou vader daar over denken?’
Toen hij 't vroeg, dadelijk, uit zijn denken, antwoordde Vermeer: ‘zeker, bij 'n revolutie hebben de arbeiders de plicht te vechten.’
‘Dan schiet je toch ook menschen dood.’
‘Ja. Je vijanden. Omdat 't moèt Maar in de oorlog van nou schieten de proletariërs derlui kameraden neer, derlui vrienden van de overkant waar ze samen mee op moesten trekken. En dat wordt goedgepraat als vaderlandsliefde.’
Vermeers mond rekte zich in smart.
Henk zweeg, niet overtuigd. In hem leefden - vaag nog
| |
| |
en ongeordend - begrippen, meer nog gevoelens van algemeene menschenliefde, en een instinctieve afkeer van al wat geweld was, die zich, wanneer de omstandigheden er toe leidden, ook zou uiten in verzet tegen alle geweld op hemzelve uitgeoefend.
Bosch, met vrouw en kinderen, zaten aan 't eten toen Vermeer en Henk binnenkwamen.
‘Goeienmiddag! pikken jelui 'n vorkie mee?’ noodde Bosch gul, maar dadelijk er overheen zei hij verwonderdontsteld: ‘Man, wat zie jij deruit!’
De kinderen gichelden, met moeite in toom gehouden door een strengen blik van vader.
Vermeer wreef met zijn hand, flauw overstreept van opgedroogde bloedstrepen, langs zijn neus.
‘Dat beteekent niks,’ zei hij haastig afwerend, ging meteen zitten op den stoel, die Sien bijschoof. ‘Ik zei een woordje an de Leeuw; die stond de lui zoo godvergeten te bedonderen.’
‘De Leeuw? Waar?’ vroeg Sien geïnteresseerd.
‘Op 't Plantsoen; 'n troep toevallig bij mekaar geloopen... 'n prachtige gelegenheid om te zeggen waar 't op staat en die gebruikt zoo'n schoelje om te bazelen over vaderlandsliefde en noodzakelijke verdediging van de grenzen...’
Bosch haalde de schouders op.
‘Ja, wat wil je? die hangt z'n huik na de wind; dat kennen we. In 't buitenland is 't nog erger...’
‘We moeten 'n vergadering beleggen!’
‘We! we!’ spotte Bosch licht.
Het bloed vloog Vermeer naar den kop.
‘Ja we! we!’ viel hij heftig uit; ‘ik verdom 't om langer m'n bek te houwen! 't mòet er uit! 't moet!’
‘En je belofte...?’
‘Kan me niet verdommen! Ik mag niet meer zwijgen; wij, die nog begrip hebben, die nog niet bezopen zijn, wij moeten de anderen an 't verstand brengen, waar 't om gaat...’
‘Wat wil je tegen de stroom?’ aarzelde Sien.
| |
| |
Maar Vermeer driftte er tegenin: ‘Gaan wij niet altijd en te immer tegen de stroom?’
‘Je moet toch andere hebben, die meegaan.’
‘Die zallen we hebben; die hebben we. Er blijft 'n kern, die moet er blijven, hier ook... en in 't leger... Al is de Internationale in mekaar gedonderd, der blijft toch wat bewaard, onze partij staat pal. Dat moeten wij de jongens an hun verstand brengen. Laten wij allemaal, jij en Vermaas en de anderen de jongens toespreken op straat; jezes! 't gaat toch om 't beste wat we hebben!’
Hij was opgesprongen, hield de vuisten gebald en den bleeken kop geheven.
Bosch glimlachte.
‘En die hê minstens vijf verrel jaars z'n kop dicht gehouwen,’ zei hij op een toon van de uiterste verwondering, waarin licht verwijt scherpte.
Vermeers mondhoeken trilden en zijn oogen wendden zich naar Henk, die hem aanstaarde met iets als ongerustheid.
‘Dat kon niet anders,’ zei hij bedaarder en toen op kalm vasten toon, zijn oogen in die van zijn jongen, als sprak hij tot hem alleen. ‘Maar nou mag 't niet langer.’
Bosch dacht na.
‘Ik zou strakkies op de fiets na Nieuwstad kennen gaan en vragen of van Ansteren Maandagavond komt spreken...’
‘Dâs te laat; morgen gaan de soldaten de stad uit. We moeten ze wat meegeven; laat van Ansteren vanavond nog kommen.’
‘Je heb geen zaal. En je ken niks meer publiceeren.’
‘Ik zal zoeken; als we geen zaal hebben, dan maar op straat: hooge stoepen genog!’
‘De pelitie...’ waarschuwde Henk.
‘Eer die komt is der al 't noodige gezeid. Maar ik zoek eerst na 'n zaaltje. En we deelen vanmiddag strooibiljetten uit: ik gaan na de drukkerij... jij Henk helpt verspreiden.’
Henk knikte zonder tegenstreven. In hem woelde een
| |
| |
ongeruste gedachte aan moeder, maar sterker toch leefde in zijn hart een warm gevoel voor vader en een duister besef, dat die ongerustheid niet op zijn plaats was.
Jans wachtte met het eten; zij had de kinderen met een boterham op straat gestuurd tot vader en Henk thuis zouden komen.
Stil zat zij aan de tafel, haar handen slap rustend in haar schoot, haar gezicht neergebogen in zorgelijk denken.
Door haar heen trok jagende angst, dat opnieuw de rust uit haar leven verdwijnen zou en zij vloekte tegen dien smerigen oorlog, die zadder menschen ongelukkig zou maken.
Waar Kees bleef? Hij had er erge weet van, van den oorlog... de heele nacht had hij liggen te woelen en te steunen... en straks op straat was hij zoo bleek als 'n doek. Wie weet wat er zou gebeuren... 't was toch enkel om haar en de kinderen dat hij niets meer deed aan 't socialisme... als ze hem maar niet weer lijmden, Bosch of de anderen. Och... 't socialisme, wat was 't nou? 't kon niet eens de oorlog tegenhouden, als der strakkies hongersnood kwam, deê je niks met 't heele socialisme. Als Henk maar niet... zij zuchtte verdrietig en een seconde sperden haar oogen open in bangheid, toen, dadelijk weer zonken de leden als in berusting. Je kon er toch niets aan doen... alles kwam zoo als 't komen moest, dat leerde je wel in je leven...
Toen Vermeer thuis kwam, druk pratend met Henk, die achter hem aan kwam, zag zij terstond, dat er iets aan hem veranderd was. Maar het eenige in die verandering, waar zij zich op 't oogenblik rekenschap van kon geven, was de geringe uiterlijke verminking, zijn opgezwollen kaak en neus.
‘Jezes! wat hê je?’ schreeuwde zij ontsteld.
Hij stelde haar gerust. ‘Niks moeder, 'n bloedneus.’
Jans trok Henk naar zich toe.
‘Gevochten?’ vroeg ze angstig.
Henk schudde 't hoofd.
| |
| |
‘Nee, 't is niks moeder,’ weerde hij af, ongeduldig.
Jans voelde hoe die twee 't weer eens waren; stil, de lippen op elkaar geklemd, droeg zij het eten op.
Wim kwam binnenstuiven, een papieren steek op zijn hoofdje, in de handen een houten sabeltje.
‘Kijk eres!’ glunderde hij.
Vermeer, driftig, sprong op hem toe, rukte het speelgoed weg, patste het kind om de ooren.
‘Nou! nou!’ suste Jans. maar Kees raasde: ‘ik zal je leeren oorloggie spelen! Vort! op straat met de rommel!’
Hij schopte steek en sabeltje weg. Wim, onder vervaarlijk huilen, pakte zijn schatten op, liep gehoorzaam naar buiten. Jans volgde om het kind zelf terug te halen.
‘Hij weet ommers niet beter!’ riep ze nog tegen Kees.
‘Dan moet hij beter leeren!’ drifite Kees.
Maar plotseling slonk zijn drift. Jans had gelijk: 't kind wist niet beter. En dat was zijn schuld. Met Henk had hij vroeger dikwijls gepraat over het leelijke van den oorlog en de soldaterij, maar den laatsten tijd sprak hij niet over die dingen.
Hij zakte neer op een stoel, zat er een oogenblik in stil gepeins.
Toen Wim, nog nasnikkend, aan moeders rok zich binnen waagde, riep Vermeer hem bij zich.
‘'t Schaap is der heelegaar ontdaan van,’ beklaagde Jans. ‘Hij is zoo ies niet gewoon.’
Vermeer trok den jongen tegen zijn knie.
‘Vader wil niet dat je oorloggie speelt. Oorlog is wat heel gemeens,’ trachtte hij uit te leggen.
‘Alle jongens doen 't!’ protesteerde Wim.
‘Maar jij doet 't niet, verstaan!’
Het kind, onder den indruk van vaders strengheid, knikte gedwee.
Toen het eten gedaan was, zei Vermeer plotseling: ‘vrouw... we gaan 'n vergadering beleggen, vandaag nog.’
Jans keek op.
‘Daar hê je 't al,’ zei ze, maar zonder verwondering. Zij voelde, zoo iets verwacht te hebben.
| |
| |
‘Vermeer boog zich naar voren over de tafel heen: zijn blinkende oogen keken haar zoo strak aan, dat zij de hare niet af kon wenden.
Begrijp je me goed?’ vroeg hij, zijn stem verdiept in ernst, ‘ik kan niet meer m'n mond houwen en ik mag 't niet meer. Ze hebben me noodig.’
Jans bewoog hare lippen, maar bracht geen klank naar buiten. Er was iets in zijn houding, dat elk woord van weerspraak tegenhield. Zij knikte stil en begon de tafel leeg te ruimen. Eerst terwijl zij naar 't keukentje liep, zei ze op haar gelaten toon: ‘'t zal wel niet anders kennen.’
Toen Kees met Henk heen was gegaan om de strooibiljetten te balen en te verspreiden, de kinderen weer op straat speelden, zat Jans stil neer in de keuken.
Van de straat drong gezang door: schelle, verbrokkelde klanken van een vaderlandsch liedje. Jans luisterde, zonder besef dat zij 't deed. Toen kwamen weer de zorgende gedachten.
Dit was haar deel van den oorlog. Andere vrouwen zagen hun mannen of jongens wegtrekken als soldaat... Henk nog niet goddank... hij was ook te zwak... met dat hoesten altijd... Henk- had gedaan gekregen bij zijn baas... en als Kees weer vergaderen ging en zijn ontslag kreeg... dan zat je weer in de ellende. Ja, dat was haar deel van den oorlog...
|
|