| |
| |
| |
X.
Weken en maanden schoven voorbij. Het vroege licht van den klaren zomermorgen straalde binnen in de achterkamer, waar Vermeer en Henk zich klaar maakten om naar hun werk te gaan. Jans schonk thee in, kleedde Marietje aan, zat toen zelf een oogenblik met kalm genieten haar thee te drinken.
Langzaam was zij weer op krachten gekomen, deed als reeë vrouw het werk in huis, naaide en ploeterde van den morgen tot den avond om toe te komen met het karige loon. Dit besef van hel vaste weekloon had weer een gerustheid in haar bestaan gebracht, die zij twee jaar lang gemist had; zij had juffrouw Aalte de kamerhuur opgezegd en als een overwinning was het haar geweest weer het geheele huisje voor zich te hebben. Toch bleef in haar het beschamende besef, minder te zijn dan vroeger; onder het uiterlijk gelatene, dat nu voor goed bij haar scheen te behooren, woelde verdrietig, wrokkend verzet tegen de armoede van haar tegenwoordig bestaan, verzet dat haarzelve wondde omdat zij het machteloos wist.
‘'t Wordt weer warm vandaag,’ zei Vermeer, zijn oogen op 't raam gericht; het enge plaatsje lag als donker broeierig vierkant in de omslotenheid van de huizen er omheen; ‘ik zal wel 'n zweetje halen; in de Langstraat brandt de zon net op 't heetst van de dag.’
‘Ik zal je koffiekruik goed vol doen.’
Jans zuchtte in medelijden met haar man, waarin tevens zelfbeklag school.
| |
| |
Vermeer en Henk gingen samen de deur uit; Jans begon de kamer op te ruimen, waarbij de kleintjes hun best deden te helpen. Zij sprak weinig, liet de kinderen maar babbelen, en haar denken hield zich alleen bezig met wat hare handen deden. Met schrik zag zij hoe het karpet begon te slijten; daar zou gauw geen maken meer aan zijn en hoe kwam ze aan 'n nieuw? Ze moest nog maar eens wat verstelwerk erbij zien te krijgen tot zij 't geld bij mekaar had; dat zou wel winter worden eer 't zoover was.
Toen haar bij 't opruimen van een kast toevallig een zuigspeen in handen kwam, bleef ze er een oogenblik mee in de hand staan; daar had 't kleintje nog aan gelurkt van de winter. Als een schrijning voer de herinnering door haar heen aan het gestorven kindje; gesproken werd er bijna nooit meer over omdat er geen direkte aanleiding toe was, maar in de moeder herkwam de gedachte er aan altijd met diezelfde schrijning, waar iets in lag als een haarzelf nauw bewuste wrok tegen Kees.
Vermeer en Henk stapten naast elkaar voort tot aan Henks werkplaats. Hij was bij een meubelmaker, werkte er ijverig met het zorgvuldige dat in zijn aard lag en dat hem plezier deed hebben in het werk. Ook in hem was iets als rust gekomen, nu hij niet meer het straatleven leidde van winkel-loopjongen: hij wou vooruitkomen, zoo gauw mogelijk meer gaan verdienen om de zorgen thuis te verlichten. Zijn kinderdroomen van bouwmeester te worden waren vervaagd voor de taaie werkelijkheid; hij wist nauwelijks meer dat hij ze gedroomd had: soms maar, als hij langs het oude grachtje liep, dacht hij er aan als aan iets vers, iets dat behoorde bij vroeger toen het thuis anders was dan nu.
Want waar Vermeer en vooral Jans zich nauwelijks rekenschap van gaven: dat hun samenleven, voor 't uiterlijk goed en zonder schokken, in wezen gansch veranderd was, daarvan werd Henk zich bewust in een vaag besef, dat het thuis niet meer zoo vroolijk en prettig was als voordat vader naar de gevangenis ging. Maar hij wist niet eens zeker of het werkelijk zóó was, of dat hij 't zich maar verbeeldde.
| |
| |
‘Moet je vandaag nog op karwei?’ vroeg Vermeer onder het voortloopen.
‘Dat zal wel zijn. Bij Leeuwenberg zijn nog wat klussies te doen. En dan motten we 'n oude kast mee na de winkel nemen. Fijn snijwerk dat daar op zit! 'n heele voorstelling van 't huwelijk zeit de baas dat 't is. Als je dat ken maken ben je alvast geen stommen!’
‘Dat kennen ze nou niet meer.’
‘Omdat ze der geen geduld voor hebben.’ Henk zweeg even, toen peinzend vulde hij aan: ‘'t Mot toch wel fijn zijn zoo ies te kennen. Zoo te werken an 'n stuk hout en te zien dat 't wat wordt. Maar dan mot je geen haast hebben.’
‘Net zoo. En tegenswoordig hêt iedereen haast.’
‘Zou dat nog wel es veranderen, vader, denk je?’
Vermeer glimlachte en vluchtig streken zijn oogen langs het gezicht van den jongen.
‘Dat zal 't zeker,’ zei hij met overtuiging. ‘Als de menschen eerst maar begrepen hebben hoe ze de wereld in moeten richten.’
‘Ja...’ stemde Henk vaag bij. En weer, vager nog: ‘ja...’
‘Je moet van 't najaar na de vergaderingen van de jeugd-organisatie gaan. Dan leer je al die dingen begrijpen. En dan praten wij der samen over... En je moet wat lezen.’
Vermeer sprak plotseling opgewekt; er was een verlangen in hem, met Henk te spreken over zijn levensovertuiging, het licht, dat hem vervulde.
Toen de jongen in de werkplaats was verdwenen, liep hij verder in den ochtendzonneschijn, zijn gedachten nog toevend bij Henk.
In de Langstraat wachtte hem het stratemakerswerk; hij vervulde het dag aan dag zonder morren, maar de eentonigheid ervan werkte op hem even drukkend als het verblijf in de cel. Hij was niet aangelegd op het kalm loome gedachtelooze voortwerken, waarbij de arbeider verzinkt tot de dofheid van een machine, de eenige wijze,
| |
| |
waarop dergelijk eentonig werk vol te houden is, dagen en weken en maanden lang. Zijn geest, aangelegd op werkzaamheid, zocht telkens weer bezigheid bij het werk, zoodat hij arbeidde met een ijver, die zijn kameraden ergerde en hen spotten deed, dat hij 't zóó geen half jaar uit zou houden. Allengs, voelend, dat zij gelijk hadden, dat het haastige werken in dien eentonigen arbeid een doodelijke vermoeidheid wekte, begon hij in langzamer tempo te werken. Maar zijn geest, nu niet meer vastgehouden door de aandacht voor het werk, zwierf onvoldaan van het één naar het ander; hij verdofte niet zooals de andere arbeiders, die nooit gewend waren geweest aan denken: het buiten en de ruimte om hem heen verdween, hij werd door de eentonigheid van het werk ingesloten als vroeger in de cel en voor die opgeslotenheid zocht hij vergoeding in veel denken. Maar zijn gedachten in de cel waren lichter, hoopvoller geweest dan de nu gedachte: toen was daar de hunkering naar de vrijheid, het weten dat die vrijheid eenmaal komen zou en dat hij haar gebruiken zou om zijn werk in de partij weer op te nemen, om met nog grooter kracht dan te voren te arbeiden voor de betere wereld, die komende was. Nu droeg hij in zich het drukkende besef nooit meer vrij te zullen zijn. Op dezen ochtend bleef zijn denken vervuld van Henk. Of de jongen op den duur zou gaan voelen voor de beweging? hij moest maar veel lezen. Inzicht was noodig.
Vermaas in zijn begrafenispak kwam langs loopen, bleef even staan bij Vermeer.
‘Warm, niet?’
‘Nou, je vrouw mag de waschtobbe wel klaar zetten voor al de zakdoeken.’
‘Nog wat nieuws?’
‘Wat zou er zijn? komkommertijd in alles. Magere Hein zelfs neemt vacantie: ik kan wel gaan rentenieren. As ik maar rentenierscenten had.’
‘Je gaat nou toch zeker...?’ Vermeer wees op de begrafeniskleeding van den ander.
‘Ja vandaag is er 'n vrachie. Nou en je weet wat er
| |
| |
op 't congres besloten is hè? Intenser actie met 't najaar: we gaan huisbezoek doen voor de krant... goeienmorgen...’
Vermeer keek den ander een oogenblik na, gaf toen een nijdigen klap op den steen, dien hij aanschoof.
‘'n Rooie die daar!’ spotte de arbeider naast hem.
‘Waren we allemaal maar zoo!’ gaf Vermeer ernstig terug. ‘Dan zag de wereld der anders uit’
‘Ja, hou je kop maar dicht; dat liedje kennen we.’
‘Waarom zou ik m'n kop dicht houwen?’
Maar toen de ander geen antwoord gaf, bleef hij ook zwijgen, loom bevangen door de warmte. Tegen die vent hielp praten toch niet; dat was een Roomsche, 't knechije van de kerk... Hij haalde licht de schouders op en in zijn hart beet iets als een felle pijn. Hij zelf... wat was hij tegenwoordig meer dan zoo één? Die kerel wist tenminste niet beter: maar hij wist wèl beter en toch liet hij de strijd in de steek omdat 't hem zijn broodje kon kosten. Och... hij moèst immers wel, om z'n vrouw en kinderen. En wat deed 't er toe? Eén man meer of minder in de beweging? die groeide toch wel, anderen namen je werk over... driftig smeet hij den steen uit zijn hand... dat was juist 't bedonderde, dat anderen zijn werk deden... In hem bleef altijd een schrijnend besef te kort te komen in wat zijn plicht was, maar hij wist. niet anders te kunnen. Het waren de plagende gedachten van al de lange uren, doorgebracht met het eentonige werk, waarin hij tot klaarheid trachtte te komen over zijn leven; gedachten, weinig gecompliceerd maar zuiver en die hij moèst uitdenken. Omdat hij gewend was geraakt aan denken en zich rekenschap geven.
Het primitieve beeld, dat hij zich in de gevangenismaanden gevormd had: de hooge toren, waartoe hij zijn leven wilde opbouwen, kwam telkens terug in zijn verbeelding met de twijfelende vraag of hij werkelijk daar aan bouwde.
Dan in zijn zelfonvoldaanheid beet het verwijt tegen zijn vrouw, om dadelijk te vervloeien in een wijd gevoel
| |
| |
van medelijden met haar niet-begrijpen. En het was dit medelijden met haar onnoozelheid, dat hem vriendelijk deed blijven jegens haar, zooals haar vriendelijkheid jegens hem uitvloeisel was van een soort naïve dankbaarheid, een duister besef, dat hij iets voor haar had opgeofferd.
Weken en maanden lang ging het leven zijn eenderen gang.
Voor Vermeer was geen winter zoo donker geweest noch zoo eindeloos als deze: het leek hem zelfs of die in de cel korter had geduurd. Wel was er nog voor hem de innerlijke verheuging om iedere overwinning van het strijdende proletariaat, wel bezocht hij de openbare vergaderingen door de partij georganiseerd in de stad, maar het levende van den strijd ontbrak voor hem: wat hij sprak, bleef binnen de muren en geen daad was er voor hem te doen. Gebonden door zijn belofte, kon hij niet colporteeren, geen huisbezoek doen of manifesten verspreiden: het nederige werk. dat altijd weer de diepe warme vreugd in hem opriep van den mensch, die weet voor een ideaal te leven. Het donkerst waren voor hem de weken geweest toen eerst een groote staking aan de textielfabriek en daarna een tusschentijdsche kamerverkiezing in het district alle krachten aan 't werk riep.
De staking bracht hem in een vreemde opgewondenheid; de fabriek waarvoor gestaakt werd, was dezelfde, waaraan hij vroeger werkte en de strijd liep om het behoud der arbeidersorganisatie, door de patroons bedreigd: juist dit doel - wijder en schooner dan waar het enkel zou gaan om een kleine lotsverbetering - gaf aan de staking hoogere waarde en maakte het voor Vermeer dubbel moeielijk, zich te houden als een onverschillige. Hij voelde zich één met de strijdenden, hun belangen waren de zijne, hijzelf had vroeger het zaad uitgestrooid, dat hier opkwam en nu - als een plichtvergetene - kon hij openlijk met woord noch daad instemming betuigen.
Hij begreep: er werd bij deze staking dubbel op gelet of hij zijn belofte niet zou schenden; hij hield haar omdat hij eenmaal gekozen had naar welke kant hij zijn leven
| |
| |
zou offeren, maar hij was als een geboeide in wien het verzet te heviger oplaait door zijn machteloosheid. In zoo één wordt het verzet tot een verschroeiend vuur, dat hem foltert met hellepijn.
En naast het machtelooze verzet kwelde de gewetenswroeging, waaraan geen mensch ontkomt, die voelt, minder te zijn dan waartoe hij bestemd is.
Hij werd stiller dan vroeger, en om zijn mond groefde zich een trek van leed, maar bi zijn oogen, vreemd blinkend in het bleeke gezicht, brandde het innerlijke vuur: op berusting was hij niet aangelegd, bij kon niet tevreden zijn, niet zich schikken in dit leven, dat hij zelf gekozen had. Hij werd een twijfelende, die zich telkens vergeefs afvroeg of hij goed had gehandeld en tegelijk een waakzame, die op de loer lag naar wat verandering kon brengen.
De omgang met de vroegere partij ge nooten verslapte onwillekeurig; het was of zij allengs niet meer geloofden aan zijn medeleven met de beweging en zoo kwam er een vreemde leegte in zijn bestaan alsof hij naar een andere landstreek was overgeplant.
Hij had nu oppermanswerk gekregen bij den bouw van gemeentewoningen, waarbij hij meer verdiende dan als stratemaker, zoo was het huiselijk beslaan rustiger geworden en zonder de zware zorgen van den vorigen winter. Jans, gewend geraakt aan het kariger leven en lichamelijk weer op krachten, voelde zich tevreden en Vermeer trachtte er eerlijk naar, thuis te zijn als vroeger: de vroolijke, opgewekte man en vader.
Een werkelijke vreugde was het voor hem, in Henk iets van zijn eigen geest terug te vinden; in den jongen drong een hunkering naar weten, die hij zocht te bevredigen door lezen van wat hij maar krijgen en vangen kon. Ook bezocht hij geregeld de vergaderingen van de socialistische jeugd-organisatie en vond daar naast leering den omgang met andere meisjes en jongens in wie dezelfde verlangens tot weten en begrijpen opengingen.
Zijn tenger, lang opgeschoten jongenslichaam, kinderlijk smal in de schouders en met een neiging onder het loopen
| |
| |
licht naar voren te buigen, wekte een indruk van zwakheid, nog versterkt door de rankheid van den hals, die het blceke hoofd droeg. Hij kuchte veel, gevolg van de werkplaatsatmosfeer, waar altijd stof en zaagsel opdwarrelde. Maar toch had hij geen ziekelijk uitzicht; in het magerbleeke gezicht stonden groot en donker de heldere oogen, en zijn mond lachte gemakkelijk, hoewel nooit uitbundig. In zijn doen en spreken leefde altijd iets van het zorgend bedachtzame van den oudsten jongen, die zijn ouders zorgen deelt, maar dikwijls schoot daar doorheen jonge, sterke levenshunkering en kinderlijke vroolijkheid om de dingen van alledag. Na een dag van hard werken trok dikwijls 's avonds loome matheid door zijn leden en stak zijn rug of er een beest knaagde, maar hij vond hier geen reden in tot klagen en lachte, als moeder, bezorgd met huismiddeltjes tegen de hoest aankwam. Op de werkplaats hoestten ze allemaal, dat kwam van al die lekkere luchtjes dáár. Maar 't was gezond, zei Vesters, de oude meesterknecht en die kon 't weten: hij werkte al veertig jaar op de winkel...
En moeders aarzelende bezorgdheid legde zich; 't was waar: elk vak bracht zijn eigen kwalen mee.
|
|