| |
| |
| |
IX.
Langzaam herstelde Jans; traag, als onwillig vloeide het wijkende leven terug.
Dokter en vroedvrouw hadden gezorgd, dat zij versterkende middelen kreeg uit een fonds door weldoende dames opgericht voor behoeftige kraamvrouwen.
De eerste dagen at en dronk Jans gedwee van wat haar werd voorgezet, zonder verwondering of dankbaarheid; toen daama juffrouw Stevens, die elken morgen het kindje kwam aankleeden, vertelde waar de melk en de ziekenkostjes vandaan kwamen, vertrok het gezicht van de zieke een oogenblik als in pijn, maar ze maakte geen opmerking, nam ook verder gelaten aan wat haar geboden werd.
Nadat de apatische zwakheid van de eerste dagen van haar geweken was, wilde zij het kindje altijd bij zich hebben, koesterde het tegen haar warme lijf en gaf het als zij er alleen mee was, medelijdende naampjes: ‘arm schaappie, stumpert van 'n beesie, arm scherminkeltje.’ Het kindje bleef zwak: een kwijnend plantje zonder levenskracht en zonder groei.
Juffrouw Stevens haalde Wim en Marietje zooveel ze kon bij zich aan huis; een andere buurvrouw, zelf moeder van een druk gezin, offerde een ochtend in de week om voor Jans de wasch te doen. Henk, in zijn vrije uren deed het huiswerk en spoelde de luiers. Hij liet er de avondschool voor varen zonder eigenlijke spijt, omdat hij er door zijn moeheid, toch niet genoeg naar zijn zin kon opletten.
| |
| |
Als 't werk gedaan was, of ook wel als hij, pas thuis van zijn sjouwerig loopen en fietsen door de stad, den moed miste om dadelijk aan te pakken, ging hij aan moeders bed zitten, praatte zachtjes over wat hij gezien en beleefd bad dien dag, wist soms iets als een lach in haar op te roepen. Voor het kleine broertje was hij als een bezorgd moedertje, beschouwde met verwondering het magere gezichtje, geelbleek nu het geboorterood ervan was weggetrokken en luisterde naar de hooge, zwakke huilgeluidjes, klagelijk als van een klein poesje.
‘Huilen kleine kindertjes altijd zoo naar, moeder?’
Jans, verdrietig, antwoordde, dat zij zelf nog nooit een kind zoo miserabel had hooren huilen.
‘Zou het van de zwakte kommen?’ vroeg hij bezorgd.
Jans perste de lippen opeen, een seconde, als slikte zij iets weg.
Toen, effen, gelaten zei ze: ‘'t schaapie hêt al honger gelejen vóór z'n geboorte.’
Henk knikte stil-wijs.
‘Mag ik 'm effen vasthouwen?’ vleide hij. ‘Als ik eerst me handen wasch.’
Hij liep naar de keuken, hield er zijn handen onder de kraan en wreef ze na het drogen om er warmte in te krijgen.
‘Hier; neem 'm dan maar effen,’ wees Jans. ‘Met 't dekentje, hoor.’
Henk bukte zich over de bedsteê, schoof voorzichtig zijn hand achter het kleine klagende lichaampje, tilde 't in zijn armen.
Zachtjes ging hij er mee zitten op den stoel voor 't bed, sloeg er het dekentje omheen; toen rees hij op, begon met het kindje in zijn armen heen en weer te loopen, het zachtjes wiegelend.
In de kamer bij het lamplicht, bleef hij er mee stilstaan, drukte zijn wang tegen de koude knuistjes, boog zich dieper om de warmte te voelen van het kleine lijfje.
‘Wat ben je een arm stakkertje,’ fluisterde hij en zijn gezicht werd ouwelijk-verdrietig in medelijden. Als 't
| |
| |
kindje in 't leven bleef zou er heel wat voor te zorgen zijn: 'n zwaar ding voor moeder.
Hij schudde 't hoofd in zorgelijk overdenken. Vader was ook niet vroolijk meer tegenwoordig. En toen vader weg was leek 't nog wel, of alles weer goed zou worden als hij terugkwam. Waarom was dat dan niet gebeurd? En nu 't kleine broertje er was, werd het nog erger.
Eigenlijk gek dat niet iedereen blij was als er 'n kindje was geboren! Wat woog zoo'n mormeltje weinig! net of je niets in je arm had. Nu ging 't weer piepen.
Hij wiegde het kindje in zijn armen tot het stil werd, bracht het toen zachtjes terug bij moeder.
Vermeer kwam thuis. Jans luisterde naar zijn bewegen in de kamer.
Tusschen hen was geen woord meer gesproken over het voorgevallene; beiden voelden onbewust, dat praten niets beter zou maken. Kees trok elken dag uit om werk, pakte aan wat hij vond, verdiende zoo een schraal weekloontje; 's avonds gaf hij Jans verslag van wat hij gedaan had; zij luisterde er zwijgend naar en sprak alleen het noodigste, op gewonen toon, zonder iets dat op bitterheid leek. Alleen wanneer Vermeer aandacht gaf aan 't kleintje, verscherpte zich haar gezicht en maakte zij gebaar als wilde zij hem wegduwen.
Nu hij naar de alkoof kwam, trok zij de dekens wat hooger op tegen het kindje.
Vermeer groette: ‘goeienavond moeder!’ met een gewilde opgewektheid in zijn stem; ook de lach om zijn mond leek gedwongen. Even legde hij zijn hand op de hare, die boven het dek rustte, geelwit en mager als van een oude vrouw.
‘Hoe is 't er mee?’
‘Gaat nogal Als m'n rug maar niet zoo stak.’
‘En 't kleintje!’
‘'t Zelfde, 't Neemt de flesch haast niet’
Vermeer schudde verdrietig het hoofd. Aan de andere kinderen had Jans de borst kunnen geven; ditmaal had zij niets.
| |
| |
‘Is de juffrouw der nog geweest?’
‘Ja. ze zeit dâ'k overmorgen es op mag.’
‘Hè Moe,’ kwam Henk. ‘En je rug dan?’
Jans glimlachte.
‘Dat gaat wel over hoor! En anders...’ Haar gezicht versomberde weer: ‘dan blijft 't maar zoo. Maar ik ken niet eeuwig in bed blijven: 't is al temet drie weken.’
‘Ik heb vast werk gekregen.’ Vermeer zei 't kortaf, plotseling, als een stoot.
Jans, in verrassing, beurde haar hoofd van het kussen; Henk kwam bij vader staan.
‘Vast werk? Waar?’ vroeg Jans gretig.
‘Als stratenmaker bij de gemeente. Veertien gulden vast.’ Hij sprak opgewekt met een lach om zijn mond.
‘Stratenmaker?’ Jans vertrok haar mond in teleurstelling.
‘'t Is tenminste vast En de gemeente is in elk geval een soliede werkgever al is 't niet de reyaalste.’
Jans knikte.
‘Hoe kom je der zoo an?’ vroeg zij verwonderd.
‘Door notaris Overstein, die is ommers wethouwer. Z'n vrouw hêt 'n goed woordje voor me gedaan. Om jou natuurlijk.’
Er scherpte spot door zijn toon, maar hij bedwong die, gedachtig aan zijn besluit, de blijdschap voor Jans niet te vergallen.
Zij toefde nog in haar verwondering. ‘Ja... dat met dan wel, dat 't is omdat mevrouw mijn graag mag.’
‘Ja, om mijn mooie oogen hêt ze 't vast niet gedaan.’
Vermeer lachte plotseling luid-op met een vreemden harden lach, die Henk zijn vader vragend aan deed kijken. Vader lachte nu heel anders als vroeger.
‘En hebben ze nog wat... hê je niks... motten beloven?’ Aarzelend vroeg Jans.
Nu schoot het heete bloed Vermeer naar den kop; hij beet de tanden op elkaar.
‘Ik gaan uit de partij,’ zei hij schor, tusschen zijn tanden. ‘En ik heb beloofd, me sjakes te houwen, geen propaganda meer te maken.’
| |
| |
Over het gezicht van de vrouw flitste een trilling; zij sloot de oogen, maar zweeg.
Vermeer zat met de ééne elleboog op zijn knie; zijn vuist die afhing tusschen zijn beenen, ging open en dicht.
‘Dit kòn ik doen... om jou... en de kinderen...’ stootte hij uit, zwaar.
Door Jans warmde voldaanheid als bij iemand, die na veel vermoeienis de rust ziet wenken en tegelijk een vaag besef, dat zij deze daad van Kees mooi moest vinden; dat het misschien 't moeilijkste was, wat hij nog ooit in zijn leven had gedaan.
Maar zij zeide alleen: ‘Wat 't zwaarste is, moet 't zwaarste wegen; zóó is 't eenmaal in de wereld.’
En Kees, kalm, stemde in: ‘ja zoo is 't.’
Toen Jans sliep, zat Kees met Henk in de kamer aan de tafel avondbrood te eten.
Henk keek tersluiks naar zijn vader, die als elken avond, de courant las, ingespannen, stil.
De jongen schoof zijn armen vooruit over de tafel, boog zelf iets naar voren, begon half fluisterend:
‘Vader... is dat niet heel erg voor je?’
Vermeer liet zijn courant zakken, keek zijn jongen aan.
‘Ja,’ antwoordde hij zwaar van ernst; ‘'t is heel erg voor me. Maar toen Overstein er tegen me over begon, dat ik er goed over moest denken en zoo, toe wist ik in eens dat ik 't doen moest... ik heb dat strak al gezeid: dit kòn ik tenminste doen. Maar bedonderd, dat is 't!’ Hij boog 't hoofd, staarde stil op het tafelblad.
‘Ze kennen je slecht missen, niet vader?’
Venneer schouderschokte.
‘Ze kennen der geen één missen. En ik zeg nogal es, waar 't op ankomt; de partij was zoo'n beetje m'n leven hè?’
‘Waarom doe je 't dan?’
‘Moeder en jullie moeten eten...’
‘Ik ken m'n kost verdienen.’
Vermeer glimlachte.
‘Ja, jij; maar de kleintjes niet. En moeder zal in lang
| |
| |
niet weer sterk zijn... En...’ bij sprak plotseling opgewekter, ‘nou ja jongen, het socialisme zal er geen uur later om kommen. En voor mezelf, in me binnenste blijf ik toch in de partij; ik leef der in mee, dat ken geen mensch me afnemen. Dat je niks meer doen ken, niks meer zeggen op 'n vergadering, dat is 'n hard ding om te verdouwen maar...!’ hij hief het hoofd op, en Henk zag in vaders oogen het licht, waar hij zoo van hield, ‘'t zal ook wel weer eens anders worden, jongen!’
Drie weken later, in het uur, waarin de laat-winterdag wegschemerde, stierf het kindje. Ongemerkt bijna, als een al zwakke hand, die zich opent, liet het leven 't los.
Jans, zwak nog, maar sinds een week weer het gewone huiswerk doende, zat naast het mandje, dat, dicht bij de kachel geschoven, op twee stoelen stond. Vermeer, in de verwachting van wat gebeuren ging vroeg van zijn werk gekomen, stond naast zijn vrouw en staarde als zij op het blauwwitte rimpelgezichtje met de kierende oogstreepjes en het licht hijgende mondje.
Zij spraken niet; terwijl langzaam het daglicht van den Februaridag doofde, bleven zij zwijgend naast het kindje; toen de schemer niets meer liet onderscheiden voor hunne oogen, vingen hun ooren het laatste gerucht van leven: den zacht hijgenden adem.
Uit de achterkamer klonk het lachen over van Wim en Marietje: juffrouw Aalte, goedig, had ze bij zich gehaald.
Jans stak haar hand onder het dek in 't mandje. ‘Zijn voetjes bennen koud,’ zei ze dof.
Vermeers hand volgde de hare. ‘De kruik is nog warm.’
Jans knikte.
Toen zwegen zij weer. Kees had een stoel bijgetrokken, was er zachtjes op neergezakt.
Na een poos boog Jans zich dieper over het mandje.
‘Ik hoor niks meer,’ zei ze met niet dan lichte ontstelling in haar stem en Kees, haar beweging volgend, schudde het hoofd. ‘Niks,’ zei hij somber.
| |
| |
Hij stond op en stak het gas aan; de felle schijn stak hem in de oogen.
Jans week iets terug, dat het licht op 't kindje kon schijnen: het lag in de uiterste stilte, 't roerlooze mondje opengezakt; de doffe oogstrcepjes iets wijder dan straks. Jans betastte het gezichtje, de handjes, het lijfje, nog warm onder de dekens.
In een snik stootte zij uit: ‘'t is zoo!’ wreef met den rog van haar hand langs haar oogen, zat weer stil, haar hand op den rand van de wieg.
Vermeer legde zijn arm om haar schouders.
‘Moeder!’ troostte hij hartelijk-warm.
Zij schokte even met de schouders en wendde haar gezicht naar bem toe.
‘'t Zou toch een stumpertje gebleven zijn,’ zei ze op den dof gelaten toon, haar in haar zwangerschap eigen geworden; een drukkende moeheid lag er in.
‘Misschien wel.’ stemde hij in, legde even, zachtjes, zijn hand op het beweeglooze kopje.
Jans volgde zijn gebaar; in eens, heftig, sloeg zij de handen voor de oogen, barstte uit in pijnlijk schreien. En haar stem, als oppuntend door de vorige dofheid heen, klaagde in scherpe tonen: ‘waarom moest 't dan ook zoo'n stumpert zijn? Daar moest ik dat allemaal voor lijen en nou mag ik 't geen eens houwen!’
‘Ja, 't is bedonderd!’
Vermeer liep een oogenblik heen en weer door de kamer, toen stil weer peinzend, ging hij aan de tafel zitten.
De herinnering kwam in hem op aan de maanden in de cel en het scheen hem, dat hij zich toen nimmer zoo bezwaard had gevoeld als nu. En bij zijn thuiskomst, in het voorjaar, hoe goed leek toen alles hem! 't leek ver weg of hij een ander was geworden. En Jans ook, Jans vooral. Waarom bleef hij nu niet naast haar? ze zat daar zoo ongelukkig bij het doode kindje. Maar misschien vond zij 't beter dat hij hier bleef: ze gaf er hem de schuld van, dat het kind niet sterker was geweest. Dat moest zij wel doen omdat zij de dingen eenmaal zóó inzag.
| |
| |
Toen Jans door bleef builen, stond hij zachtjes op en ging naar de achterkamer.
Juffrouw Aalte deed hem op zijn kloppen open, vroeg medelijdend hoe het ging met de kleine, betuigde ietwat plechtig haar deelneming.
‘'t Arme schaap! maar 't was wel te voorzien; dat zei ik gisteren nog.’
‘Ik wou de kinderen meenemen,’ zei Vermeer; de kleintjes, tegen hem aangedrongen, liepen ietwat bangelijk mee. Juffrouw Aalte volgde, haar hoofdje wiegelend tusschen de geweldige schouders.
Vermeer duwde zachtjes de kamerdeur open, nam Wim en Marietje bij de band. Wimpie, de oogen groot open, liep met bange pasjes; Marietje riep druk: ‘Moeke! Moeke!’ Zij trok zich los van vader, liep op Jans toe, drong zich met haar rugje tegen moeders knie, tot moeder haar optilde.
‘Waarom gaat moeke huilen?’ wonderde het kleintje en veegde met haar vingertje over moeders gezicht.
Wim hief zich op de teentjes om in de wieg te kijken.
‘Is broertje dood?’ vroeg hij, staarde een oogenblik op het doode gezichtje, knikte voldaan en keerde zich naar de tafel.
Juffrouw Aalte stak Jans de hand toe.
‘Juffrouw, ik moet u effentjes condeleeren met uw verlies,’ zei ze op haar drukke toontje, ‘'t is altijd hard voor 'n moeder.’
‘Ja, ja,’ knikte Jans, haar tranen wegslikkend. Om dat mensch der beklag gaf ze net niks; die wist toch niet wat 't was.
Zij zette Marietje neer, rees langzaam op, de handen gedrukt in haar pijnlijke lenden.
‘Henk... die zal der weet van hebben,’ zei ze als in gedachte.
‘Zeg u dat wel... dâ's zoo'n goeie jongen,’ prees juffrouw Aalte.
Vermeer had Jans bij den arm genomen, bracht haar in haar stoel, duwde een kussen in haar rug. Toen zette hij de koffie te warmen op het kleine petroleumstelletje.
| |
| |
Juffrouw Aalte was ook gaan zitten.
‘Och! och! wat was 't een stumpertje,’ beklaagde zij hoofdwiegelend.
Het gezicht van Jans verscherpte zich plotseling; door haar oogen schoot felle drift-blinking.
‘Ja, 't had er niet motten zijn!’ viel ze scherp uit, maar als onsteld over eigen woorden, sprong zij op, liep naar de wieg, boog er zich overheen met smartelijken huilgier.
Juffrouw Aalte schurkte verlegen met haar schouders, en waagde een schuwen blik naar Vermeer. Met een moeielijk bedwongen zenuwlachje zei ze: ‘ja, daar kan ik niet over oordeelen.’
Om Vermeers lippen trok iets als een spotlachje, maar zwijgend ging hij naar zijn vrouw toe, legde zijn arm op haar gebogen rug, fluisterde troostend: ‘kom vrouw, kom! 't is nou eenmaal niet anders.’
|
|