| |
| |
| |
VIII.
‘Goeienavond!’
Kees kwam de kamer binnen, waar Jans met roodomrande oogen van vermoeiing zat te naaien aan 't verstelgoed, dat wat verdienste inbracht.
Zij keek op, knikte zwijgend.
‘Henk al na bed?’
‘Ja; zóó toe die thuis kwam. Hij was dood-op.’
Venneer ging aan de tafel zitten.
‘'t Ging warm toe op de vergadering...’
‘Zoo?’ Jans vroeg het zonder belangstelling.
‘Vermaas en ik hebben 't toch gewonnen; we stellen een eigen candidaat voor de gemeenteraadsverkiezing.’
Hij wachtte even, blikte over de tafel heen naar zijn vrouw, die zwijgend doorwerkte als ging haar, wat hij gezegd had, niet aan.
‘Ik ben der toch blij om,’ zei hij nog, maar met minder opgewektheid.
Jans schouderschokte, beet even de lippen vaster op elkaar, dat haar mond tot een bleekroode streep werd in 't goorbleeke gezicht.
‘'n Geluk als je nog erges blij om ken zijn,’ viel ze plotseling uit. ‘Dat ken ik al lang niet meer.’
‘Bedonderd genoeg. As je maar met mijn...’
Maar zij wenkte hem met de hand te zwijgen.
‘Schei maar uit; daar maak je 't voor mijn toch niet beter mee.’
Ze sprak weer op den zwakken gelaten toon, die hem
| |
| |
pijn deed en ongerustheid in hem wekte. Als ze zóó was met haar bevalling, dan was het de vraag of zij er tegenop zou kunnen... Maar hij deed geen verdere poging haar op te wekken: van vorige keeren wist hij hoe vergeefs dat pogen was. Zwaar hing de avondlijke stilte tusschen hen en vulde de kamer tot in zijn verste hoeken. Vermeer vouwde de courant open, maar zijn gedachten bleven bezig met zijn vrouw. Zoo bleek en zoo slap zag zij er uit en ze werkte tot in den nacht om een paar centen te verdienen. En hij met zijn sterke lijf en zijn goeie kop kon nog niet eens 't geld verdienen om haar en de kinderen te laten leven. Omdat hij geen geregeld werk vond nu in den winter, omdat ze hem niet noodig hadden. En hem niet lustten. Vervloekt! Hij gooide de courant neer, balde zijn vuisten in zijn zakken. Hij moest hier vandaan, ergens heen, waar werk voor hem was, naar Amsterdam of zoo. Maar hoe kon hij de verhuizing betalen? Toch, 't moèst: zóó kon 't niet langer.
Jans keek op, met iets weifelends in haar gezicht.
‘Der staat koffie voor je op de kachel,’ wees ze.
Maar stond tegelijk op om de koffiekan te halen.
Vermeer voorkwam haar.
‘Laat maar, ik krijg 't zelf wel.’
Stil ging zij weer terug naar haar plaats. Doch haar oogen volgden zijn bewegen met iets angstig-hunkerends, als wachtten zij iets van hem dat zij niet durfde vragen.
‘Ook 'n bakkie?’ vroeg hij vriendelijk, zette de dampende koffie vóór haar neer.
Langzaam slurpte zij het vocht. Toen het kopje leeg was, tastte zij achter zich op haar stoel, haalde een brief te voorschijn.
‘Der is 'n brief van Willem,’ zei ze.
‘Zoo.’
Vermeer stootte 't woordje uit, onwillig, norsch.
Willem van Hoeven was de broer van Jans; hij woonde in een Twentsche fabrieksstad en reisde in manufacturen. Jans bad altijd erg opgezien tegen haar ouderen broer, maar Vermeer mocht hem niet omdat hij altijd schold op
| |
| |
de ‘rooien’, die hem in zijn verbeelding zijn armelijk bestaantje van slovend reiziger wel zouden afnemen als ze maar konden.
Sinds Vermeer in de gevangenis had gezeten, had Willem zich niet meer bij zijn zuster vertoond, maar wel nu en dan geschreven en Jans beklaagd. Zij schreef hem dan terug, geen klachten over Kees: wel over haar armoede. Zij deed dit als ondanks zichzelf, met het gevoel dat het verkeerd was tegenover Kees, maar gedreven door 't verlangen zich uit te spreken.
Kees vermoedde dit en de afkeer van zijn zwager was er sterker door geworden. Hij verlangde niet den brief te lezen. De vergadering had hem in opgewekte stemming gebracht, waarin het drukkende gevoel van moeheid, gevolg van een heelen dag vergeefs rondloopen om werk, was vergaan. Hij boog 't hoofd over zijn courant, maar voelde dat Jans hem aankeek en toen hij 't hoofd ophief ontmoette hij haar blik, waarin nog die angstige hunkering lag.
‘Willen we na bed gaan? stelde hij voor. “'t Is rijd.”
Ja, voort Effen dit ééne stuk nog.’
Jans nam een damasten servet op, poogde de stopnaald door 't fijne weefsel te steken, maar liet het weer zakken.
‘'t Gaat geen meer. Me oogen tranen en steken,’ klaagde zij.
‘Je zal ze nog heelemaal bederven!’
‘Ja, dat zal ik ook,’ gaf zij toe, zonder verzet in haar toon.
Toen, terwijl zij het servet opvouwde, zei ze ietwat aarzelend:
‘Ik had WUlem geschreven, dat je geeD werk had en zoo...’
‘En hêt hij werk voor me?’ vroeg Vermeer spottend.
‘Hij schrijft asdat der 'n groote staking is an 't fabriek van Van den Ende...’
Vermeer werd oplettend.
‘Ja, dat weet ik. 'n Loonstaking: ze staan der goed voor...’
‘Willem schrijft asdat de derectie... hier lees zelf maar.’
| |
| |
Zij reikte Kees den brief. Verwonderd over zijn vrouws aarzelende houding, nam hij het papier aan, begon te lezen.
‘Wel godverdomme!’ vloekte hij plotseling. Maar dadelijk in een minachtenden lach: ‘Wat 'n ezel!’
‘Nou!’ protesteerde Jans.
‘Wou die mijn daar voor onderkruiper laten spelen? die is goed!’
Nijdig smeet hij den brief op tafel.
Jans stak er de hand naar uit, begon er weer in te lezen.
‘Willem meent 't goed,’ zei ze met een klacht in haar stem. ‘Hij zeit toch, asdat je der vast werk zou houwen.’
‘Jawel, tot ze je op de keien smijten! En dan ben je niet beter waard.’
‘Hê je de heele brief gelezen?’
‘Nee goddank niet; 't ts mijn te vuil.’
‘Dan weet je ook niet wat der instaat.’
Jans sprak plotseling driftig als gerukt uit haar gelatenheid; in haar oogen kwam glans.
‘Wat komt 't er opan? Ik maak me maar nijdig!’ zei Vermeer kalm.
Hij stond op. klaar om naar bed te gaan.
Maar Jans, hare oogen in den brief, zette weer aan! ‘je kon der goed verdienen en als Willem je voorspraak was...’
‘Wat 'n goeiigheid!’ hoonde Vermeer. ‘Ze zallen blij genoeg zijn als ze der weer één te pakken hebben.’
‘Willem doet 't om mijn, da's vanzelf. En als hij zegt dat jij zijn zwager bent, dan infermeeren ze niet eerst na je.’
‘'t Wordt hoe langer hoe mooier. Maar na 'n onderkruiper hoeven ze niet te infermeeren; die is voor de andere arbeiders net zoo goed als 'n rotte appel...’
‘'t Is maar omdat jij in de gevangenis...’
Vermeer stootte 'n lachje uit. ‘Al kwam je uit de hel, als onderkruiper ben jo 'n engel voor de heeren. Nou, ga je mee?’
‘Willem zeit ook nog, dat je baas ken worden of nog meer misschien. Omdat je hier magazijnmeester bent geweest. En voor Henk...’
| |
| |
Vermeer stampvoette.
‘Is 't nou uit?’ driftte hij plotseling.
Maar Jans, moeielijk opgerezen, liep op hem toe, en met haar gezicht naar het zijne, vroeg ze: ‘Denk je heelegaar niet om mijn en de kinderen en 't kleintje...?’
Vermeer week een pas achteruit.
‘Wat zeg je? Dacht jij dat ik 'n oogenblik...?’ Zijn toon was meer verbaasd dan driftig.
Hij zag 't gezicht van zijn vrouw vertrekken in smart; haar mond beefde als vocht zij tegen opdringende tranen.
‘Och... ik dacht... Ik moet ommers wel... ik moet ommers wel!’ huilde zij plotseling.
Vermeer kwam weer naar haar toe.
‘Wat moet je wel?’ vroeg hij hard.
Zij hoorde de ingehoude drift van zijn toon, maar in haar rees het besef dat zij vechten moest, vechten voor zichzelf en voor haar kinderen; tegenover het moederinstinct verdween elke overweging.
‘Ik mot 't je wel zeggen!’ kreet ze. ‘Je loopt nou alweer de tweede week zonder werk: de kinderen lijen honger en als strak 't kleintje komt hebben we niks! niks! niks! Dan kennen we an de bcdeeling! Maar dat verdom ik, 'k spring nog liever 't raam uit!’
Langs haar bleeke, verwrongen gezicht vloeiden tranen, tot in haar hals; zij veegde ze niet af: hare handen hield zij op haar buik, waar het kindje bewoog.
Vermeer legde zijn handen op haar schouders.
‘'t Is mijn schuld niet...’ zei hij ernstig.
Maar zij, in haar driftig verweer, stotterde: ‘daar hê 'k 't niet over! maar dat je nou niet over wat Willem schrijft wil denken, dat is laag! daarmee bewijs je dat 't je niks schelen ken of je vrouw en je kinderen...’
Uit Vermeers al bleeke gezicht week alle kleur.
‘Maar mensch, begrijp je dan zoo weinig van me?’
Als een wanhoopskreet wrongen de woorden zich uit zijn mond; hij liet haar los, slap vielen zijn armen neer.
Jans greep zijn arm, steunde: ‘Is dan die partij meer
| |
| |
waard als wij, en als jezelf... ken jij 't verdragen 'n schooier te blijven, nou je goed werk ken krijgen? Niemand kent je ommers daar... we hebben al zooveel uitgestaan voor die verdomde partij... ik ken er wel van spugen, dáár!’
Vermeer schudde haar band af, keerde zich om.
‘'t Is godgeklaagd, dat je zoo koppig blijft. Net of die partij niet zonder jou ken bestaan!’ En honender nog: ‘jij denkt dat je heel wat bent omdat je op vergaderingen praat, maar je vrouw en kinderen laat je krepeeren!’
‘Hou je bek!’ Hij stompte zijn vuist in de lucht.
Maar Jans, opgedreven door haar wil om te overwinnen, gooide opgewonden terug: ‘Nee ik hou me bek niet! Je zal 't nou allemaal hooren en dan wil ik es zien of je nog 't hart heb nee te zeggen. Alles hê 'k verdragen, geen stom woord hê 'k gezeid toe je de kast in ging: gewerkt heb ik als 'n paard. Maar nou ken ik niet meer: me oogen gaan kapot van 't naaien en 't kind lijdt honger in me lijf. Dat kind is toch ook van jou! En Henk... die stumpert: hij gaat der uitzien as 'n geraamte en de kleintjes roepen om eten. Ja, jij hoort 't niet: jij loopt te colperteeren of zit te kletsen over al dat moois van de maatschappij en zoo! O, ik heb der 'n hekel an, zooals ik nooit an iets ter wereld gehad heb... ik ken der niet meer van hooren! En nou... nou zal je werk kennen vinden en nou verdom je 't!’
Zij zweeg plotseling; Vermeer was neergeploft op een stoel; met zijn vuisten bemokerde hij zijn hoofd, kreunde: ‘Jeses! Jeses!’
Jans stond stil met naar voren gestrekte hals, 't rood vlekkerige gezicht dicht bij hem, als wou ze een antwoord uit zijn mond trekken.
‘Zeg dan wat! zeg wat!’ gilde ze.
En hij, als werd het woord met geweld uit hem geperst, stootte uit in vertwijfeling: ‘nee.’
Jans uitte een scherpe gil, zij sloeg de handen uit, tastte toen naar haar buik, trok haar mond samen in pijn.
Vermeer sprong op, boog zich over haar.
‘Wat is er? heb je pijn?’
| |
| |
Maar zij duwde hem weg, doorstond met saamgeklemde handen den wee-aanval, zacht kermend als van verdriet.
Toen de pijn wegtrok, slofte zij naar de alkoof, trok met bevende handen haar kleeren uit, zakte neer in de bedsteê.
Vermeer draaide het gas uit, bleef in de donkere kamer aan de tafel zitten, het hoofd geleund in de hand.
In hem stormde een wilde warreling van gedachten, waarvan misschien de sterkste verwondering was, omdat Jans dat van hem had kunnen eischen. 't Scheen zóó onmogelijk, zoo om te lachen dol, dat hij daarginds als onderkruiper zou gaan werken. En tegelijk kon hij huilen omdat zijn vrouw 't gevraagd bad. Samen hadden ze moeten lachen om 't voorstel van dien ezel! Hij haalde diep adem, een pijnlijke zucht leek het. Als dàt gekund had! Hij luisterde: in de alkoof zaagde de benauwde ademhaling van de vrouw. En in eens, wurgend, steeg een groot medelijden in hem op met die arme, die zoo leed door hem. Neen, niet door hem; door de omstandigheden, door de inrichting van de maatschappij, die op vrouwen en kinderen verhaalt, wat haar door een man wordt aangedaan.
Plotseling weer kreet Jans op in een nieuwen pijnaanval.
Vermeer ging naar haar toe, reikte een glas water, ging thee warmen en een kruik voor haar voeten. Zóó had hij bij vorige bevallingen ook gedaan maar hoe anders was alles toen geweest: zooveel lichter en blijder. Toen bracht zijn werk in de partij nog geen beroerdigheid tusscben jans en hem, hij wist wel dat zij niet voor de beweging voelde, maar zij probeerde toch nooit hem terug te houden. Omdat tg er niets voor op te offeren kad. De gedachte bracht bitterheid. Nu hadden zij er allebei voor te offeren, maar voor haar was het moeielijker omdat zij het met weerzin deed. Toch... misschien was wat hij te dragen kreeg wel het zwaarste.
Jans nam zwijgend zijn zorgen aan; alleen toen hij ervan sprak, Henk om de vroedvrouw te sturen, zei ze norsch, kortaf: ‘'t is de tijd nog niet.’
‘Ja... 't is nog 'n maand te vroeg.’
| |
| |
In haar oogen scherpte verwijt, maar ze zei alleen: ‘Ik zal je wel waarschouwen as Henk gaan mot.’
Vermeer gooide jas en broek uit, ging in zijn werkkiel naast haar liggen om gauw klaar te zijn als 't noodig mocht wezen.
Jans dommelde in, stil en zwaar.
In Kees bleef een pijn steken; hij had het verwijt gezien in haar oogen en wist dat zij dacht: ‘als 't kind te vroeg geboren wordt is 't jouw schuld.’
En terwijl in den voortglijdenden nacht de wee-aanvallen terugkwamen, scherper en met korter tusschenpoozen, groeide in Vermeer het medelijden met zijn vrouw en stak scherper de pijn omdat hij het leed niet van haar weg kon nemen.
Toen tegen den morgen de vroedvrouw kwam en Henk met de kleintjes de straat op was, ging Vermeer naar de kamer, waar vaal het eerste morgenlicht binnensloop, aarzelend, als was het meer uitdooving van den nacht dan gloring van den nieuwen dag.
Uit de alkoof snerpten de felle kreten van de vrouw in barensnood; 't leek Vermeer dat Jans nog bij geen bevalling zóó geleden had. De gedachte schoot in hem op, dat zij misschien sterven zou, dat haar uitgeputte lichaam te zwak zou zijn om de aanvallen te verduren... een huiver kroop langs zijn rug omhoog tot onder zijn haren. Wanneer zij dan in haar laatste oogenblik aan hem zou denken, zou zij hem de schuld geven van haar dood. Hij wist dit zoo zeker of zij 't hem gezegd had. Nu al maakte de gedachte aan zijn ‘neen’ 't moeilijker voor haar. Zou hij dan...? Hij schudde 't hoofd. Neen, hij kòn niet....
De vroedvrouw stak haar hoofd door de deur, wenkte hem.
‘U moet dokter halen; ik kan 't alleen niet af,’ fluisterde zij.
In de alkoof hing nu zware stilte, maar terwijl Vermeer naar de deur ging om den dokter te halen, snerpte opnieuw een gil op, zóó snijdend als hij dacht nog nooit gehoord te hebben.
| |
| |
Met wijde stappen holde hij door de straten, zijn handen in de jaszakken voelden nat van zweet.
En in zijn hoofd hamerde de ééne gedachte: ‘ik kán niet! ik kàn niet!’ Hij herhaalde de woorden tot zij hun beteekenis schier verloren.
Tegen den middag werd het kindje geboren: mager schepseltje zonder levenskracht.
Jans lag in volkomen apathie, 't gezicht klein en bloedloos met moe gesloten oogen.
Juffrouw Stevens verzorgde 't kleintje, nam Wim en Marietje mee naar den overkant; de dokter had volstrekte rust bevolen.
Vermeer zat naast de bedstee; hij voelde zich als geslagen, miste voor het oogenblik de kracht om iets te doen. Maar door zijn geslagenheid heen sloeg als een roode vlam de haat in hem op, haat aan de maatschappij, die een moeder liet ondergaan in ellende. Dat was de eeuwige schande, waarmee deze samenleving gebrandmerkt was! En die moeder had een man om voor haar te werken: hij stond gereed met zijn sterke handen en zijn kop, die denken geleerd had. Maar ze wilden hem niet: hij werd gestraft voor zijn denken... Hij zuchtte. Hoe zou 't leven nu weer voortgaan? Jans had begrepen, dat hij niet toe zou geven; begreep zij ook dat hij niet kòn? Arm schepsel! een vreemde leek zij hem met het afgeknaagde gezicht en de dichte oogen.
De dokter had bevolen, haar nu en dan wat melk te laten drinken. Zachtjes riep Vermeer haar. Zij deed de oogen open, keek hem aan, dof, onverschillig, nam gewillig een slokje melk uit het glas dat hij aan haar lippen hield.
In het kribbetje bewoog 't kleintje. Vermeer trachtte het te onderscheiden in het weifelende licht. Hoe zou dat kind nog sterk genoeg worden om door hét leven te komen?
Toch... misschien zou dat kind nog iets zien van een betere maatschappij; 't licht moest toch eenmaal komen!
Op de teenen liep hij naar de kamer, baalde er een boek, een vertaald werk van Dietzgen, ging in de alkoof- | |
| |
deur zitten, om het licht op te vangen en toch de zieke in het oog te houden.
Na een poos kwam Henk even blnnenloopen.
‘Ik moest voorbij de straat; nou kom ik effen na Moe kijken,’ zei hij ernstig, op zijn gezicht de ouwelijk-bezorgde trek.
Op de teenen liep hij naar de bedsteê, bukte zich om zijn moeder in 't gelaat te zien.
Jans deed de oogen open, knipte ze even dicht als om Henk toe te knikken.
‘Dag!’ zet ze mat.
Henk nam haar hand; hij had moeite niet te huilen.
‘Hoe is 't er mee, Moe?’ vroeg hij fluisterend. En ving met moeite het antwoord: ‘Gaat nogal.’
Met zijn vuile hand streelde hij haar voorhoofd, liep toen naar zijn vader.
Vermeer zag zijn gezicht ontdaan van ongerustheid en nam hem mee de gang in.
‘Wat ziet Moe... wat ziet ze...’ stotterde de jongen, uitbarstend in tranen.
‘Stil; Moe is erg zwak. Maar ze wordt beter.’
Vermeer sprak kortaf, hard bijna om zijn eigen ongerustheid te onderdrukken.
‘Zeit dokter dat?’
‘Ja.’
Hij zweeg even.
‘Je moest bij Mevrouw Overstein en in moeders andere werkhuizen gaan zeggen, dat moeder bevallen is. Misschien...’ hij slikte... ‘geven ze dan wat versterkends.’
‘Ik zal er bij zeggen, dat Moe erg zwak is,’ ijverde Henk, met zijn mouw de tranen wegvegend.
Vermeer knikte.
‘Ja; dat zal moeder wel best vinden,’ zei hij, met een gevoel als sprak hij over haar laatsten wil.
Bedeesd werd er aan de kamerdeur geklopt, de deur week tets open en door de kier kwam juffrouw Aaltes hoofdje binnensteken.
‘Kom der maar in,’ noodde Vermeer, ietwat barsch.
| |
| |
't Mensch had nog geen asem gegeven, al had ze natuurlijk alles gehoord.
Juffrouw Aalte werkte haar gebrekkige lijfje door de deurspleet: op haar slappe witte wangen brandden vuurroode plekjes en haar oogen keken onrustig van Vermeer naar Henk en dan naar de alkoofdeur.
‘Ik kom u effen fileceteeren met uw overwinst,’ zei ze en stak, ietwat weifelend Vermeer haar hand toe; toen gemakkelijker ook aan Henk.
‘Is 't 'n broertje of 'n zussie?’ vroeg ze hem. En toen weer aan Vermeer; ‘hoe is 't met uw vrouw?’
‘Dat kon beter; ze hêt 't zwaar gehad.’
Het antwoord klonk kortaf.
Juffrouw Aalte waagde een schuwen blik naar de alkoofdeur; maar Vermeer voorkwam haar.
‘Ik ken u niet bij der laten: de dokter hêt rust bevolen.’
‘De dokter... zoo... is der 'n dokter bij geweest?’
Juffrouw Aalte wiegde haar hoofd heen en weer.
‘Dat zal u wel gehoord hebben,’ zei Vermeer droog.
Het menschje kleurde, een vaalrood veegjeover haar wangen en voorhoofd en haar hoofdje wiegde in sneller tempo.
Natuurlijk had zij 't geboord; ze had alles gehoord: ook dat er ruzie was geweest gisteravond en dat de juffrouw in ééne zoo gilde. Ze was er zóó van geschrokken: ze voelde 't nog in haar buik.
Een uur lang daarna had zij nog onbewegelijk op haar stoel zitten luisteren met saamgeklemde handen en angstig kloppend hartje. Naar de menschen toegaan had ze niet gedurfd; ze was bang voor die man; hij had toch voor vechten in de gevangenis gezeten. Je zou 't anders zoo gewoon niet aan hem zeggen, maar nu hij kwaad was, dorst ze voor geen geld in zijn buurt te komen.
Tranen van medelijden met de arme vrouw en de kinderen waren haar uit de oogen geloopen en ze had God gebeden, de pijnen van de moeder te verzachten.
Eindelijk had ze haar slaapmiddeltje moeten nemen; anders was zij misschien den heelen nacht wakker gebleven.
En nu had zij er een heelen dag op gewacht, dat Henk
| |
| |
thuis zou zijn; of dat juffrouw Stevens de kinderen kwam brengen. Vermeer alleen ontmoeten... daar vond ze iets griezeligs in.
‘Ja, ja,’ erkende zij. ‘Ik heb wel zoo ies gehoord, maar ik dacht; ik zal maar niet gaan vragen; 'k zou maar in den weg loopen.’
‘Ja hoor, 't is best zoo. Wie niet komt hoeft niet weer weg te gaan.’
‘Net zoo, dat zeg ik ook,’ gichelde 't menschje zenuwachtig. ‘Nou en als ik iets voor de juffrouw doen kan of voor de kinderen...’
‘Dan weten we waar u woont,’ vulde Vermeer ietwat spottend aan.
Henk keek tersluiks naar vader, met een lach omdat vader dat zoo fijn zei. 't Was ook niks niet aardig van de juffrouw achter, dat ze niet naar Moe had omgekeken.
‘Nou, as ik dan toch niet bij de juffrouw mag...’
Juffrouw Aalte wendde zich naar de deur, groette nog ‘goeienavond en 't beste met de kraamvrouw en het kindje,’ zocht met schokkende pasjes haar weg naar de gang.
Henk en zijn vader keken elkaar aan.
‘Wat een mal mirakeltje toch!’ zei Vermeer met een glimlach.
Het bezoek had hun beiden wat ontspanning gebracht.
|
|