| |
| |
| |
VII.
In de Langstraat rumoerde de zaterdag-avondsche marktdrukte; dun-grauwe wintersche nevel vervaagde er de vormen van menschen en duigen, hing als gouden schijn om de petroleumlampen aan de kraampjes en deed de enkele flakkerende toortsen uitstralen in rossen gloed. Op één plek priemde een carbid-lantaarn zijn licht als een pijlpunt den nevel in, doch de felheid ervan werd opgezogen en verzacht door den alles om wasemenden damp.
De koopwaar op de lange rij kraampjes en karren langs het trottoir kreeg in het onzekere licht de bekoring van het slechts half geziene; de uitstalling van vruchten en gerookte bokking werd tot een syraphonie van donkere kleurenweelde: mengeling van donker gouden gloed en diep blozend rood naast het verzadigde oranje van sinaasappels en het stille geel van citroenen. Flesschen zuur kaatsten lichtschampers zwakjes terug zonder te onthullen wat hun beslagen oppervlak aan beloften borg; kokosnoten schenen donkere kogels, dreigend en somber, waarboven groen-gele bananen hingen als wijzende vingers.
Tusschen nuchtere kraampjes met flodderig lint, goedkoope kant en knoopen in allerlei vorm en afmeting, verschenen de bloemenstalletjes met hun walmende flakkerende petroleumfakkels als een geheimzinnige overdaad van kleur- en vormenpracht; chrysanten en seringen, die hun eerste frischheid verloren hadden - afdankertjes van de bloemenwinkels - herkregen in den ros doorgloeiden
| |
| |
nevel een schijn van ongerepten bloei; nietige oranjeboompjes met groen-oranje knikkertjes tusschen hardgroene bladeren, wekten in dit licht gedachten aan exotische landen.
Vóór de kraampjes rumoerde de voetschuifelende menigte: veel moeders met joelende of drensende kinderen, die de moede voetjes voortsleepten door het vettige laagje modder om plotseling, opgeleefd, van moeder weg te loopen en voort te schieten tusschen de rokken en beenen der groote menschen.
Er werd gedold door lollige jonge kerels en meiden, uitvierend den zaterdagavondjool van gedaan werk en gebeurd loon; hun gretige vingers graaiden naar vruchten en snoepgoed, duwden 't elkaar in de lachende monden, terwijl hunne ooren open stonden voor de geintjes, door den Joodschen messenkoopman met hooge neusstem uitgeschreeuwd.
Oudere arbeiders drentelden er met hunne vrouwen; nette wijfjes in armelijk-zindelijke kleeding deden omslachtig en voorzichtig haar bescheiden zaterdagsche inkoopen om daarna zoo gauw mogelijk weg te schuifelen uit het gedrang.
Boven de hoofden der menigte hief zich de roep der verkoopers en der colporteurs met verschillende bladen en blaadjes. Revolulionnairen en middernachts-zendelingen, antimilitairisten en geheel-onthouders prezen er met schellen of dompigen roep hun lectuur aan. Vrouwelijke heilsoldaten, het gelaat lokkend gedoken onder den luifelhoed, boden met noodend gebaar hun ‘Strijdkreet’ aan de voorbijgangers, verdroegen onbewogen de spottende opmerkingen aan haar adres geuit.
Vermeer colporteerde met het revolutionnair socialistisch partijorgaan; zijn zware stem riep met regelmatige tusschenpoozen den naam van het blad, waarvan de galm verstierf in het lawaai om hem heen.
Zwaar sleepten zijne moede voeten zich voort over de modderige keien; in zijn rug stak vermoeidheidspijn als een knagend beest. Sinds drie weken was hij zonder werk:
| |
| |
de sigarenfabriek, ingekrompen, had de laatst-aangekomenen ontslagen; Vermeer stond, met twintig anderen, op de keien.
Ander vast werk had hij nog niet gevonden, maar de laatste week bracht wat sjouwersarbeid aan 't haventje, werk dat door zijn ongewoonte hem ontzaglijk zwaar viel. Hij had 't aanvaard, zonder morren, blij dat hij Jans wat loon thuis kon brengen. De andere week zou hij weer moeten zoeken en vragen als een bedelaar naar werk.
Maar voor 't oogenblik deerde deze gedachte hem nog niet Als elken zaterdagavond voelde hij de vreugde van het loopen hier met het blad, dat mee moest helpen, zijn kameraden te wekken; telkens als hij een courant verkocht, schoot een naïeve vreugde in hem op, als over iets dat gewonnen was.
Vóór het kraampje waar de anti-militairisten hunne blaadjes verkochten, zag hij Henk staan, zijn bleeke jongenssnuit in gespannen aandacht geheven naar den jongen man, die op een stoel staande, zijn beginselen verkondigde.
Vermeer bleef een oogenblik naar Henk kijken, zonder dat de jongen 't merkte.
Bedonderd zag 't jog er uit; ‘tòch 'n taaie!’ dacht hij met trots. Hij ging naar de avondschool, al was hij nog zoo moe van 't loopen en fietsen de heele dag en nu stond hij weer hier omdat hij graag hoorde over anti-militairisme. Er zat fut in die jongen. En lèf! meer dan je denken zou. Als hij maar wat meer leeren kon! Even klemde Vermeer als in pijn de lippen op elkaar, maar toen weer schoot de troostende gedachte in hem op, dat Henk, ook zonder school zou kunnen leeren als hij ouder werd en oogen en ooren openzette, fjeluk was er ook voor hèm; het geluk van hen die leven bij groote verwachtingen. En misschien... zouden sijn oogen nog eens de vervulling zien.
Vermeer liep naar Henk toe, legde hem de hand op den schouder.
Henk keek om.
| |
| |
‘Zoo vader. Al veel verkocht?’
‘Twintig nog maar; 't moeten er minstens vijftig worden.’
Hij knikte tegen Vermaas, die met rijn vrouw langs de kraampjes slenterde, beiden in 't zwart met iets komiekdeftigs in de manier waarop ze even hunne hoofden bogen en met hun handen wuifden, zonder de armen merkbaar op te tillen.
‘Meneer Vermaas lijkent net 'n baron,’ grapte Henk.
Vermeer lachte.
‘Hij mot z'n begrafenisjassen toch afdragen! Als ze goed rood en kaal zijn geworden, haalt z'n vrouw er de tressen af en versnijdt ze 'n beetje. En dan zijn ze nog best voor dagelijksch gebruik. Blijf je hier nog staan?’
‘Nog effe luisteren: dâlijk gaat die dienstweigeraar vertellen van z'n ondervindingen,’
‘Wacht dan strakkies op me op de hoek bij Meijer; dan kennen we samen op huis af gaan. As ik der om tien uur nog niet ben, ga dan maar vast, anders hêt moeder 't te kwaad.’
Vermeer liep weer verder, stond een oogenblik te praten met Bosch, die hem mee wou troonen naar 't café waar de partijgenoten zaterdag 's avonds veel bij elkaar kwaman; Vermeer kwam er graag, maar hij wou Jans vanavond niet langer alleen laten.
Haar toestand beangstigde hem bijwijlen; den laatsten tijd viel zij zelden meer scherp uit, doch er was een doffe gelatenheid over haar, als had zij allen levenslust verloren.
Vanavond nog had bij haar gevraagd mee te gaan met de kinderen de straat op, het gewone zaterdagavondverzetje van vroeger jaren, maar zij had 't afgeweerd.
‘Laan mijn maar thuis; ik ben blij as ik 't leven heb. Wat zal ik me nog zoo moe gaan maken?’
Hier dacht Vermeer weer aan onder het loopen in de drukke marktstraat. Het had zoo moedeloos geklonken; Jans scheen een andere dan vroeger. Zij voelde zich slap door haar toestand, door de armoede vooral, waar zij vanzelf heviger onder leed dan hij.
| |
| |
Hij ook, als hij in de afgeloopen weken uren stond te wachten in 't gure Novemberweer op een vrachtje, op de mogelijkheid van werk, had hij zich bijwijlen gevoeld als een verschoppeling, een schooier, maar hij had zijn gedachten, die reikten naar een betere wereld en het verzet zelf tegen zijn vernedering hielp hem boven die vernedering uit.
Toen de vijftig couranten verkocht waren, zocht Vermeer Henk op de afgesproken plaats; de jongen stond al uit te kijken, 't zou juist tien uur slaan.
‘Leeg?’ vroeg Henk op zijn vaders arm wijzend, waar straks het pakje couranten werd vastgehouden.
Vermeer knikte tevreden, en met de banden in de zakken liepen zij een poos stil naast elkaar voort. Achter hen verstierf het markt-rumoer; in de stille straten, die zij doorliepen, omhulde hen de nevel als een ijskoude mantel.
Vermeer huiverde.
‘'t Is toch maar goed, dat moeder niet mee is gegaan.’
‘Nou... dat is 't zeker,’ stemde Henk mee in. Hij klappertandde in zijn versleten pak zonder overjas, trok de wollen das steviger om zijn mageren hals.
‘Toch fijn, dat juffrouw Stevens mijn met Sinterklaas die das hêt gegeven,’ prees hij. ‘Janus hêt der net zoo één.’
Hij lachte even bij de herinnering aan den zandzak waar die das ingenaaid had gezeten; ze hadden zich krom gelachen toen die zak openging, zelfe moeder had meegedaan.
‘Hê je nog veel nieuws gehoord van die dienstweigeraar?’ vroeg Vermeer.
‘Nou...’ begon Henk op zijn langzame manier, ‘hij hêt verteld wat ie allegaar ondervonden hêt in de gevangenis en zoo. En hoe ze 'm gepest hebben. Hij zei: voor je lol hoef je 't niet te doen.’
‘Nee, da's bekend genog. Je mot heel vast in je schoenen staan om 't vol te kennen houwen. Maar dat is zoo met iedere overtuiging, die tegen 't algemeen ingaat.’
Weer zwegen zij.
Vermeer was opnieuw in gedachten verzonken; Henk
| |
| |
vond 't wel echt, zoo stil naast vader te loopen en nog eens te denken aan wat de dienstweigeraar verteld had. Ja... je moest lèf hebben om 't vol te houden. Maar dan was 't mooi. Wat had die eerste spreker ook weer gezegd? ‘Alle geweld is verkeerd.’ Dat vond vader niet, zonder geweld zou er wel nooit verbetering komen, zei vader. Maar 't leek toch erg mooi... geen geweld gebruiken... hij wou daar nog meer van hooren...
‘Je ken de toren heelemaal niet zien.’
Vermeer wees vooruit langs 't grachtje, dat vol hing van nevel.
‘Nee vader.’
Henk schrikte op uit zijn denken. ‘Hij is heelegaar foetsjie!’ voegde hij er achter met een lachje.
‘Hê je die teekeningen van je nog an meneer van Kuilen laten zien?’
‘Nee, ik vergeet ze geregeld mee te nemen na school.’ Henk zei 't slapjes, onverschillig bijna.
De avondschool - waarheen zijn verlangen heel den vorigen winter gereikt had - was hem een teleurstelling geworden omdat hij geregeld te moe was om het onderwijs te volgen. Als hij na den heelen dag fietsen en loopen in de buitenlucht 's avonds in 't warme lokaal zat, overkroop hem de slaap met onweerstaanbaar geweld. Hij vocht er tegen, sperde zijn oogen open en klemde de kaken opeen om zijn gapen te bedwingen, doch hiermee was zijn energie uitgeput: wat de leeraar sprak, ging over hem heen als vage, maar half begrepen klanken. En het schriftelijk werk, zelfs het teekenen werd hem een kwelling: als hij over 't papier zat gebogen, voelde hij zijn rug steken, in zijn ooren suisde het dunne bloed en in zijn hoofd was maar één gedachte, één verlangen: te mogen slapen! Een paar keer was het gebeurd, dat zijn hoofd op de tafel bonsde; toen had hij zich erg geschaamd voor den leeraar en de jongens, die hem schaterend uitlachten.
Tegen vader en moeder praatte hij nooit over zijnslaperigheid: die moesten maar denken dat hij 't plezierig vond op de avondschool; hij had er immers zoo graag naar toe gewild!
| |
| |
Thuis wachtte Jans hen op met koffie en brood; Vermeer diepte uit zijn zak een paar bokkings op, in courantenpapier gewikkeld.
‘Hier moeder, van de mart,’ zei hij hartelijk.
‘Wou je die nou nog...?’ vroeg Jans mat. Zij zag er tegen op, de visch schoon te maken, zooals zij den laatsten tijd tegen alles opzag.
Maar Henk had de bokkings al losgewikkeld en begon het vel er af te halen.
‘Ik zal ze schoonmaken,’ ijverde hij, blij met 't vooruitzicht op een hartigen brok.
‘Dan is 't goeje.’
Jans leunde weer achterover in haar stoel, haar handen gevouwen over de zware buik. Zij zuchtte, verdrietig over eigen gevoel van machteloosheid. En dat moest nog twee maanden duren, tot 't kind kwam. En dan... God wist hoe ze dàn zou zijn...
Haar oogen, fel blinkend in 't magere gezicht, betastten met scherpen kijk de gezichten van haar man en Henk.
‘Jullie zien der allebei uit as 'n gore vaatdoek,’ viel ze in eens uit ‘Vel over been; jesses!’
‘Dat lijkt zoo door de kou,’ vergoelijkte Vermeer. En nahuiverend: ‘die kouwe damp dringt compleet door tot op je botten,’
‘Ik heb 'n boodschap voor je Henk.’
‘Voor mijn, moeder?’
Benieuwd keek Henk op.
‘'t Meissie van mevrouw Overstein het kommen vragen of je morgenochtend effen ankomt. Mevrouw hêt 'n jas, die je nog wel passen zal.’
‘Jawel Moe.’
Henk zei 't zonder blijdschap. Hij had er een hekel aan, afleggertjes bij mevrouw Overstein te halen, daar werd altijd zoo over gesabbeld en de heele famielje kwam er aan te pas.
‘'t Is vriendelijk van mevrouw Overstein,’ prees Jans, ‘onderlaast ook al die laarzen voor Wimpie en hemden voor jou.’
| |
| |
Henk knikte. Had ze de jas maar meegegeven an 't meissie! dacht hij. En lachte meteen in zichzelf om 't gekke idee, dat dat fijn aangekleede dienstmeisje met de jas voor hem zou komen aansjouwen.
‘Eet je niet?’ maande Jans haar man, die stil achteroverleunde in zijn stoel.
Hij ging dadelijk recht zitten, stak een stuk brood in zijn mond, spoelde het weg met een slok koffie.
Nu hij tot zitten kwam, wreekte de zware werkweek zich: zijn lichaam voelde als gebroken. Jans merkte zijn trage eten en de loomheid van zijn bewegen.
‘Je had dat verrotte colperteeren wel kennen overlaten vanavond,’ zei ze dof. ‘As je toch al zoo moe was.’
Vermeers gezicht leefde dadelijk op.
‘Dat hêt me net weer 'n beetje goed gedaan,’ sprak hij tegen.
Weer hing zwijgen. Henk at gretig van 't brood en de bokking; Vermeer en zijn vrouw brachten lusteloos de stukken naar hun mond, als vervulden zij een moeielijken plicht. Jans had geen eetlust; maar zij drong zich op dat 't goed was voor het kindje, dat zij droeg: als er eten was, moest je 't niet laten staan.
‘Nou, morgen de rest,’ zei Vermeer en schoof zijn bord weg.
‘Je bent kempleet te moe om te eten,’ klaagde Jans. En heftiger, in het volle gevoel van wat -Kees te kort kwam, viel ze uit: ‘Jij klaagt niet, maar je ken dat gemeene sjouwerswerk niet volhouwen; daar ben jij niet voor geboren.’
Haar heftigheid rukte Vermeer opnieuw uit zijn apatische moeheid.
‘Waarom niet? Alle werk is even goed. We hoeven 't ééne niet minder te achten als 't andere.’
‘Sjouwerswerk is toch al 't minste.’
‘Als de sjouwerman maar niet de minste is! As die 'n kerel is, dan haalt hij 't werk de hoogte in.’
Jans schouderschokte.
‘Ik vin 't min,’ hield ze vol.
Maar Vermeer sprak voort, opgewekt, als was de moeheid van hem afgevallen.
| |
| |
Henk deed zijn best te luisteren, sperde zijn oogen, die dicht wilden vallen, wijd open.
‘Wàt min is, dat is bedelen en schooieren om werk, zooals ik gedaan heb; als ze je overal de deur voor je neus dicht smijten, dan krijg je 'n gevoel of je de pest hêt. Als je dan niet wist dat 't allemaal beter zal worden, dan zou je je eigen ophangen. Maar 't werk, dat mot allemaal gedaan worden, daar is geen meerder of minder in. Als ze maar zorgen, dat der tijd overblijft voor wat anders, dan ken je best 'n uur of wat zwocgbeest zijn. Dâ's geen schande.’
‘Maar jij wordt der dan toch maar heelegaar òp van.’
‘Omdat 't te lang is. En omdat ik der niet geschikt voor ben; ieder werk moet je kennen.’
‘Kennen...’ minachtte Jans.
Vermeer glimlachte.
‘Je lichaam moet 't toch kennen, net zoo goed als je hersens moeten kennen rekenen als je boekhouwer bent of magazijnmeester.’
Jans haalde opnieuw de schouders op.
‘Och,’ zei ze alleen, mat. Toen na een oogenblik: ‘en wat verdien je der mee...?’
‘Dò's 'n tweede,’ ijverde Vermeer. ‘Die zware arbeid moest veel beter betaald worden, juist omdat 't werk is, dat geen mensch voor z'n plezier gaat doen.’
‘Moest... ja...’
Jans zuchtte.
En Vermeer zweeg, verslagen nu Jans weer op hun armoe kwam, die ze hem verweet.
Stil gingen zij alle drie naar bed.
Den volgenden morgen liep Henk door de zondagsstille straten naar het huis van notaris Overstein, deftige heerenbehuizing aan don buitenrand van de stad.
De nevel was opgetrokken; een fijne vrieskou verstrakte zijn gezicht, deed zijn vingertoppen tintelen, en joeg rillingen langs zijn rug en armen.
't Zou toch wel immes zijn, 'n jas te hebben! Beter als
| |
| |
vader 'm kon koopen, maar nu was 't 'n goedheid van mevrouw Overstem. Zij had de jas net zoo goed aan 'n ander kunnen geven, liefhebbers genoeg! o jé! Hij lachte fijntjes. Mevrouw gaf 'm aan hèm omdat ze moeder nog altijd graag mocht van dat moeder haar had helpen verhuizen. Moeder had der toe wat gewerkt! Nou! Dan was 't ook niks gek dat hij de jas kreeg. Gek! hij lachte weer. Hoe kwam hij der op? 't Was ommers goeiig van mevrouw. Op zijn aanbellen werd hij door de keurig gekleede dienstbode in de gang gelaten. Na de kou buiten leek het er warm met de dikke looper op 't marmer en de shawls tegen de muren. Henk zat op 't puntje van de bank, hem door de dienstbode aangewezen, en draaide zijn pet rond in zijn vingers.
Achter in de gang ging een deur open en een vrouwenstem riep: ‘Vermeer, wil je maar hier komen?’
Henk gehoorzaamde; liep vlug de lange gang door, tot waar Mevrouw Overstein de kamerdeur voor hem openhield.
Henk keek naar haar op. Wat zag ze er piekfijn uit, in die japon met allegaar gitten en zoo'n mooie kant om haar hals!
Zij knikte hem vriendelijk toe.
‘Zoo... hoe heet je ook weer?’
‘Henk Mevrouw.’
‘O ja, Henk. kom maar eens binnen.’
Zij week iets voor hem op zij, sloot de deur toen hij in de kamer was.
Henk ging maar een klein eindje de kamer in, zei ‘dag meneer!’ tegen den notaris, die aan tafel de courant zat te lezen, en knikte tegen de twee jongens, bezig met een aquarium dat voor 't raam op een tafeltje stond.
Henk keek er nieuwsgierig naar, deed een paar passen verder de kamer in, maar bleef toen weer staan, geëntimideerd door de onverschilligheid waarmee de jongens samen doorpraatten zonder eenige notitie van hem te nemen.
‘Je komt de jas passen,’ zei Mevrouw vroolijk en haar hoofd uit de deur stekend, riep zij in de gang: ‘Elly,
| |
| |
hier is de jongen van juffrouw Vermeer. Kom je even met de jas?’
Binnen kwam een jong meisje in een groenfluweelen jurk. Op Henks beleefd: ‘dag juffrouw,’ zei ze vriendelijk: ‘goeionmorgen,’
En reikte hem de jas aan.
‘Pas 'm maar eens,’ noodde Mevrouw.
Henk, kleurend zonder te weten waarom, trok de jas aan, voelde dadelijk er de koesterende warmte van op rug en armen.
Mevrouw beschouwde hem met critischen blik; Elly ook gaf er haar aandacht aan.
‘Keurig!’ prees Mevrouw. ‘Of hij voor je gemaakt is! Kijk eens man.’
De notaris keek op van zijn courant en de beide jongens lieten het aquarium in den steek.
‘'t Staat best,’ vond de heer Overstein, ‘is die van Harry geweest?’
‘Ja, je zou niet zeggen, dat 't mijn oudje was,’ wonderde Harry.
‘'t Lijkt wel een nieuwe!’ stemde Elly mee in. ‘Draai je eens om.’
Henk gehoorzaamde en Elly lachte.
‘Eenig, zoo'n verschil als dat is of Harry de jas aan heeft of hij!’
Henk voelde zijn gezicht heeter worden. Maar hij lachte toch mee om de grap.
‘Harry kon 'm nog best dragen,’ vond de notaris. ‘Zooveel kleiner is Vermeer niet.’
‘Hij was me ook niet te klein!’ flapte Harry er uit ‘Maar hij stond zoo afgedragen.’
‘Ja, je moest een nieuwe hebben,’ gaf zijn moeder toe. ‘Nu Henk, jij bent alweer ingespannen.’
‘Ja Mevrouw,’ zei Henk zacht. En moeilijk: ‘dank u wel.’
‘Leuk, dat 't juist zoo koud is; nu heb je er echt plezier van,’ zei Elly en lachte Henk vriendelijk toe.
Hij beaamde weer ernstig: ‘ja juffrouw,’ bedankte toen Mevrouw hem een koekje toereikte.
| |
| |
Maar op haar noodend: ‘kont jongen, neem 't gerust,’ durfde hij niet langer weigeren, nam 't koekje aan.
Mevrouw vroeg naar zijn moeder en glimlachte hij Henks ouwelijk-bezorgd antwoord, dat 't ‘na omstandigheden nogal ging.’
‘En je rader, waar werkt die tegenwoordig?’
‘Vader hêt op heden geen vast werk Mevrouw.’
't Antwoord kwam haperend, als schaamde de jongen zich ervoor.
‘Zoo... ja... dat is niet prettig.’ goedigde Mevrouw en in hare oogen kwam medelijden op met den jongen. Die Vermeer was niet veel zaaks, maar met zijn vrouw en kinderen moest je medelijden hebben. Wat zag die jongen er zwak uit! zeker kreeg hij maar half genoeg te eten.
‘Wil je een lekker hapje hutspot hebben?’ vroeg ze. ‘Ga dan maar mee naar de keuken.’
Zij ging hem al vóór naar de deur, maar bleef ietwat verwonderd staan bij Henk's: ‘dank u, ik heb geen honger.’
Toen zij zich naar hem toekeerde, zag Mevrouw Overstein 't jongensgezicht vuurrood overbloosd. Zij begreep: hij wou niet weten dat hij 't armoedig had! Arme jongen! toch was het dwaasheid; zij bood 't immers vriendelijk aan.
En ietwat kregelig klonk haar aanmoedigend: ‘je kunt 't gerust aannemen, een jongen lust altijd wel wat.’
Maar juist 't kregelige nam voor Henk het vriendelijke van de aanmoediging weg en nog eens bedankte hij.
Toen liet Mevrouw hem gaan; haar groet klonk ietwat koel. ‘Compliment aan je moeder en 't beste met haar,’ voegde zij er toch bij.
Henk liep door de gang naar de voordeur, die het dienstmeisje voor hem opendeed.
Buiten, in de scherpe kou, voelde hij opnieuw de weldoende koestering van de warme jas om zijn lichaam.
Hij had Mevrouw nog wei eens mogen bedanken, overdacht hij, maar tegelijk rees opnieuw in zijn hart een duister besef, dat hem op een of andere manier onrecht was aangedaan.
Het bleef een vaag gevoel van onlust, hemzelf maar
| |
| |
nauw bewust, en waarvan hij niet trachtte de oorzaak op te sporen; toen hij zijn vader, die hem tegemoet kwam, van het bezoek vertelde, kon hij niet anders zeggen dan dat Mevrouw en allemaal erg vriendelijk waren geweest.
‘Vroegen ze nog na mijn?’ informeerde Vermeer.
‘Ja, effetjes. Of u werk had.’
Henk zag in verbeelding weer 't medelijdende gezicht van Mevrouw en in eens met haastig gebaar greep hij vaders arm, drong dicht tegen hem aan.
‘'t Is 'n flinke warme jas,’ prees Vermeer.
‘Ik stik er in!’
Henk trok de jas uit, hing hem over zijn arm.
‘Wat doe je nou?’ wonderde Vermeer, zijn vragende oogen op 't vuurroode gezicht van den jongen.
‘'t Is te warm voor die jas; ik ben 't niet gewoon,’ stotterde Henk, sneller voortloopend.
Vermeer vroeg niets meer. Hij begreep wel zoowat, wat er omging in den jongen: dat moest hij met zichzichzelf uitvechten.
Henk dacht er over of hij aan vader zou zeggen, hoe hij veel liever wou, dat vader hem de jas had gegeven, maar dat zoj vader vanzelf akelig vinden. Nee, daar moest bij z'n bek over houden... wat 'n lamstraal was hij om dat te willen zeggen!
En plotseling weer heesch hij zich in de jas.
‘Hij staat fijn, niet?’ vroeg hij met een harden lach.
|
|