| |
| |
| |
VI.
Henk werd wakker in zijn bedsteê. Hij zag 't keukentje volgevloeid van egaal grijs ochtendlicht.
Lekker! zondag! dacht hij, sloot zijn oogen weer. In zijn ooren drong gesuizel van den zomerregen, die gestadig neerstroomde op het dak; dit gaf hem nog feeste lijker gevoel omdat hij niet - als in de week - door dien regen zou behoeven te sjouwen met boodschappen. Hij rekte zich, duwde zijn voeten tegen het beschot, dat 't kraakte.
Hoe laat zou 't zijn? zeker wel acht uur.
Achter hem werd Wimpie wakker, vroeg met slaperig stemmetje:
‘Henk... motten we niet opstaan?’
‘Ja derekt, maar jij moet er in blijven tot 't water heet is.’
‘Waarvoor?’ vroeg 't ventje met verholen lach.
‘Omdat je verschoond moet worden en Zussie ook.’
Nu lachte Wimpie luid-op.
‘En ik ben lekker al gewasschen!’ zong zijn stemmetje blij.
‘Wanneer dan?’
‘Moe hêt 't gedaan toe jij met vader uit was gister avond. Dan had jij je zondag vrij,’ zei Moe.
‘Zei ze dat?’
Henk voelde zich warm worden: 't leek hem, dat hij zich ergens over te schamen had.
Die goeie Moe! hij had nog wel toen hij met vader naar de vergadering ging, gezegd, dat hij vanmorgen de kleintjes zou wasschen. En ze had nog kousen te stoppen en ze was al zoo moe van 't zaterdagsche geploeter. Hij
| |
| |
had nog thuis willen blijven, maar vader had hem mee genomen naar de vergadering.
't Was er vol geweest: wel tweehonderd menschen. ‘Mooi voor den zomer!’ had vader gezegd. er waren ook veel vrouwen. Moe had ook best mee kunnen gaan. dan had hij thuis kunnen blijven: dat had vader liever gehad.
Echt was 't geweest, vader aan de bestuurstafel te zien zitten; hij leek de mooiste van allemaal. Henk giebelde in zichzelf om die malle gedachte. De mooiste! nou ja, de flinkste dan of... hij wist er geen woord voor, maar toen vader opstond om de vergadering te openen, toen was in Henk de gedachte opgeflitst: ‘hè, was Moe der nou maar!’
Henk bad goed geluisterd, eerst naar vader en toen naar den spreker; er werd veel gezegd, dat hij van vader en van de kennissen thuis ook wel gehoord had, maar als je zoo met allemaal menschen luisterde, was 't toch nog heel anders, net of iedereen 't zelfde voelde en of al die vreemde menschen elkaar kenden. Zijn slaperigheid - die altijd kwam als hij den hcelen dag buiten had gefietst - was er heelemaal van over gegaan en toen aan 't eind iedereen opstond en de Internationale zong, had Henk hard mcegegalmd met een prettig gevoel van ‘wie-doet-me-wat?’
Aan vaders arm was hij meegeloopen naar 't huis van Bosch; daar kwamen nog meer partijgenooten met hun vrouwen en Verdiezen, de spreker, was er ook.
Henk had stil geluisterd, vooral naar wat vader zei: vaders stem klonk zoo helder en in zijn oogen waren weer die lichtjes van vroeger; maar eindelijk had de jongen zijn oogen niet meer open kunnen houden en toen had vader hem mee naar huis genomen.
Buiten werd hij weer heelemaal wakker: 't was een warm-donkere nacht zonder maan en de straten lagen stil en schemerig; dicht liep Henk naast vader en een gevoel van geluk - hemzelf maar nauw bewust - maakte zijn hart warm.
Toen Vermeer vroeg: ‘Hê je je niet verveeld, jongen?’
| |
| |
kwam 't antwoord spontaan en voluit: ‘Verveeld? ik vond 't immes!’
Vermeer lachte.
‘Nog mooier als de bioscoop?’ plaagde hij.
Maar Henk greep zijn arm.
‘Dat ken je nou niet vergelijken,’ zei hij wijs-over-leggend, ‘de bioscoop dat is maar een lolletje, maar hier leer je van.’
‘Net zoo jongen. En als je ervan geleerd hêt, dan hou je wat over, dat geen mensen je af ken nemen. Onthou dat.’
Nog eens, in 't overdenken, kreeg Henk het gevoel van dat oogenblik, iets warms en heerlijks, dat gebleven was tot hij met vader thuiskwam.
Moe was al naar bed, maar ze had uit de alkoof geklaagd, dat ze zoo schandelijk laat thuis kwamen en dat zij niet slapen kon.
En toen vader wat vertellen wou van de vergadering, was ze boos geworden:
‘Zwijg maar stil van die rotzooi!’ was ze uitgevallen.
Vader was er van geschrokken, en hij - Henk - had geroepen: ‘hè Moe, was je maar meegegaan!’ maar toen was Moe gaan huilen, omdat hij nou wel altijd met vader mee zou trekken en haar alleen laten ploeteren en sjouwen.
Zoo was Henk verdrietig naar bed gegaan met een gevoel van boosheid tegen moeder, omdat zij het prettige dat er den heelen avond was geweest, verstoord had en iets als medelijden met vader.
Maar nu, door Wimpies vertellen, schaamde hij zich over die boosheid. Moe had hem zijn Zondag willen laten en ze was vanzelf doodmoe geweest en toen moest ze nog zoo lang wakker blijven. Nogal glad dat ze dan een beetje valsch was; zij had geen fijnen avond gehad zooals vader en hij. Als ze maar meegegaan was! maar daar had ze eenmaal geen sjenie in... Henk schudde 't hoofd in zijn kussen en in hem rees vaag 't besef, dat hij moeder beklagen moest om dat ‘geen sjenie hebben.’
't Was een onbewust erkennen van zijn vaders gees- | |
| |
telijke meerderheid en een even onbewust verlangen, naast zijn vader te blijven.
Vlug liet hij zich uit bed glijden, zette water op 't gas voor thee, spoorde Wimpie aan op te staan.
‘Kom, dan ben je klaar as Moe deruit komt.’
‘Kijk, Moe hêt ons goed allegaar klaar geleid,’ zei hij, met iets als eerbied de schoone kleeren beschouwend, die opgestapeld lagen op een stoel.
‘Wacht, ik hoor Zussie.’
Op kousenvoeten liep hij naar de alkoof, keek in de bedsteê, waar het kleintje wakker werd in haar krib.
‘St! st!’ vermaande Henk, rekte zich om Marietje uit 't hokje te tillen.
‘Morgen!’ wenschte zachtjes Vermeer, die wakker lag.
‘Dag vader!’ fluisterde Henk. Toen met een blik naar Jans, die nog sliep: ‘laten we Moe niet wakker maken.’
Vermeer keerde even zijn hoofd naar de slapende, knikte tegen Henk.
‘Ik zal thee maken; dan krijgt Moe dadelijk 'n koppie as ze wakker wordt,’ fluisterde de jongen.
‘Goed. St! neem Zussie maar gauw mee,’ wees Vermeer.
Met het kindje in zijn armen liep Henk op zijn teenen terug naar de keuken.
‘Vader en hij moesten maar goed voor Moe zorgen,’ overdacht hij in een nieuw gevoel van saamhoorigheid met rijn vader.
Toen Jans wakker werd - Vermeer was al aangekleed - kwam Henk aanloopen met een kopje thee en in de kamer vond zij de kinderen netjes aangekleed, en brood gesneden.
Vermeer, zijn schoone hemdsmouwen uit 't zondagsche vest, zat in zijn hoekje de courant te lezen; Henk, een bonte handdoek gespreid over zijn knieën, schilde de aardappelen voor het middagmaal.
Buiten plaste de regen, uit de steeg viel vaal licht naar binnen.
Jans voelde haar wrokkige stemming wijken. Henk had goed gezorgd.
| |
| |
‘Ik had 't goed voor de kleintjes klaargelegd,’ zei ze alleen.
‘Ja Moe, we hebben 't allemaal gevonden,’ ijverde Henk. ‘En u had ze al gewasschen, zet Wimpie.’ Jans knikte.
‘Ja, jij ken je Zondag ook wel gebruiken.’
‘Nou ja... as ik zaterdagavond toch uitga...’
‘Dat mot jij weten, of je vader.’
‘Nou maar, 't viel mijn mee. Ik wou net water opzetten, en toe zei Wim 't!’ vroolijkte Henk.
Nu gleed een glimlach om den mond van de vrouw. En met welbehagen onderging zij verder de knusse gezelligheid van den zondagmorgen met 't zingende koffie-water en den koffiegeur en de versche koekjes, die Wim den vorigen avond bij den bakker had gehaald.
Vermeer noch Henk repten van de vergadering; dat was als een afspraak tusschen hen, om moeder niet te ergeren.
Vermeer vermeed het bewust met een gevoel van spijt, omdat hij er niet met Jans over kon spreken; Henk deed het vanzelf, in zijn verlangen goed voor moeder te zorgen, in zijn genieten ook van de gezelligheid met vader en moeder thuis en buiten de regen, die àl meer neerstriemde.
Hij speelde wat met de kleintjes, teekende beestjes voor hen en knipte ze uit, verzon er malle verhalen bij, waar Wim om schaterde.
‘Je hêt in lang niks an je teekeningen gedaan,’ zei Vermeer.
Henk schrikte ervan, als was 't een verwijt; maar eer hij nog antwoorden kon, sprak moeder voor hem.
‘Nogal wonder, as je de heele dag langs de straat mot schooieren!’
‘Schooieren, schooieren!’ vergoelijkte Vermeer en Henk zei haastig: ‘in den zomer gaat 't nooit zoo goed.’
Jans zweeg.
Tegen twee kon zij niet op en ze wou ook geen mot; moest er maar aan wennen, dat die twee 't altijd samen eens waren, dat zou wel zoo doorgaan.
| |
| |
Met iets als heimwee dacht zij aan den winter, toen Henk met haar zorgde voor 't huishouden en voor de kleintjes; maar dadelijk schoot het bloed haar naar 't hoofd en schuw bijna keek ze naar Vermeer, die niets merkte, rustig bleef toezien naar het geknutsel van Honk. Van den winter... toen was Kees nog dáár... en zij wou dien tijd terug...? Toen ze zoo had moeten tobben en zwoegen. Maar zijzelf was toen anders. Flinker, of ze alles kon. Dat kwam omdat ze altijd uitkeek naar 't voorjaar als Kees terug zou zijn. Of kwam dat ellendige gevoel van nu alleen maar door 't kind, dat komen moest? Zij schouderschokte, poogde de plagende gedachten weg te dringen, gaf al haar aandacht aan 't eten, dat zo koken ging. De zondagspot was heel wat schraler dan vroeger. En weer voelde zij 't als een stekende pijn: in heel haar trouwen had zij 't nog niet zoo armoedig gehad als nu. En vooral: niet zoo hopeloos armoedig.
's Middags terwijl ze om de tafel zaten thee te drinken, waarschuwde Henk: ‘daar kommen ze van Bosch.’
‘Zoo.’ In Vermeers toon klonk blijdschap door om 't bezoek; zijn vrouw keek op van 't zondagsblad, waarin zij zat te lezen.
Die kwamen vanzelf over de vergadering kletsen; had ze net gebrek aan!
Maar ze sprak haar gedachten niet uit ging stil naar de kast om een paar schoone kopjes te krijgen voor 't theeblad.
Honk en Wim liepen naar de voordeur om open te doen en in 't gangetje leefde plotseling druk gepraat. Wim kwam 't eerst weer binnen met de twee jongetjes Bosch, die hij dadelijk meenam naar den hoek, waar hij speelde met de beestjes, door Henk uitgeknipt.
Sien Bosch, donker, frisch bewegelijk vrouwtje, drong vóór haar man door de kamerdeur naar binnen; hij, bleekblond type met vermoeide trekken, volgde langzamer.
‘Goeienmiddag! goeienmiddag!’
‘Jesses, wat 'n weert 't lijkent wel October!’ mopperde Siens luidruchtig-ruwe stem; ‘mag ik der m'n jassie effen bij uitdoen?’
| |
| |
‘Mensch! wat 'n omslag!’ De stem van Bosch klonk droog, moeilijk als van iemand die niet gewend is veel te spreken.
‘Omslag? 't is afslag! wat jij Henk? hier, sla der in de keuken 't nat effen af. Maar pas op hoor! 't is m'n paaschbeste van drie jaar gelejen.’
Allen lachten, terwijl Henk met den natten mantel naar 't keukentje ging. Ook Jans vertrok haar mond tot een glimlach al kon zij eigenlijk Siens grapjanusserij niet goed zetten.
‘Mooi, dat jullie der nog door bent gekommen,’ prees Vermeer, stoelen aanschuivend. Jans, in 't besef van haar plicht als gastvrouw, schepte suiker in de theekopjes.
‘Jullie drinken toch thee?’ vroeg zij ten overvloede.
‘Ja hoor! alles wat warm is. 'n Borrel schenken jullie niet.’ grapte Sien.
Bosch diepte uit zijn jaszak een brief op, vouwde hem open met zijn onhandige smidsvingerschoone stak 't papier Vermeer toe.
‘Deze brief hêt Jansen gekregen van 't partijbestuur; ik zou 'm jou laten lezen, 't Is vertrouwelijk,’ wees hij nog, duidend op een woord aan 't hoofd van den brief.
‘Maggen wij 't niet weten?’ vroeg Jans met onbedwingbare scherpte in haar stem.
‘Jullie? gerust hoor! 't is alleen maar dat 't niet in de kranten komt,’ kwam Bosch kalm. ‘'t Is over de taktiek bij de russchentijdsche verkiezingen.’
‘O,’ zei Jans onverschillig.
‘Ja,’ babbelde Sien; ‘Jan most hier na toe en toe gongen ik en de jongens maar mee: je wordt zoo sjagrijnig als je de beele zondag in huis zit.’
‘Dat is ter na,’ vond Bosch, ‘als je der de heele week uit bent, blijf je der Zondags graag eres in.’
‘O ja. daar zeg je een goed woord!’ wierp zijn vrouw tegen. ‘Maar ik ben der de heele week niet uit. En wat deê jij zelf toe je van 't voorjaar zoo lang zonder werk liep? Toe kon je ook niet geregeld in huis blijven.’
‘Jij joeg me deruit,’ plaagde Bosch op zijn langzaamdrogen toon.
| |
| |
‘Dat 's nogal wiedes; wat heb ik an 'n man de heele dag over de vloer? nee boor, dat 's 'n bezoeking.’
‘Zoo druk is bij toch niet,’ wierp Vermeer op.
‘Druk? hij zett temet geen woord, tenminste as ie leest. Maar ik heb graag me vrijheid als ik an 't werk ben. Als ik gedaan heb, vin ik 't wel lollig dat Jan thuis is.’
‘Hê je nou goed werk?’ informeerde Jans.
Bosch trok de schouders op. Maar eer hij antwoorden kon, drongen zijn vrouws radde woorden de zijne terug.
‘Nee hoor, 't is voor 'n ketelmaker niks gedaan an 't fabriek: hard werken voor 'n schijntje loon. En ongezond voor dat heete vuur! Wil je gelooven, toe Jan van 't voorjaar zonder werk liep, toe zag die der beter uit as nou en toch hadden we toe niet half genog te eten.’
‘Ja, we motten na korter werktijd toe,’ stemde Bosch in. ‘Maar de lui hier bennen zwaar in beweging te krijgen.’
‘Gisteravond toch drie nieuwe leden gewonnen!’ Sien zei 't blij.
‘Ben je ook op de vergadering geweest gisteravond?’ vroeg Jans. Zij wist het antwoord, deed de vraag alleen om te kunnen zeggen, wat zij te zeggen had: ‘hoe ken je nog zoo weg met je zes kinderen thuis?’
Sien lachte.
‘Als je maar wil!’ wierp zij luchtig tegen. ‘Piet ken best deres oppassen en Mientje doet de boodschappen. Ik hou nou eenmaal van zoo ies; ik hoor der graag van dat 't nog es mooier en beter in de wereld zal worden.’
Toen Jans bleef zwijgen, ging zij als in zelfverdediging voort:
‘'n Ander mensch gaat na de kerk, daar laat ie ook eten en drinken voor staan; nou, dan zeg ik maar: zoo'n vergadering dat is nou mijn kerk.’
‘Net zoo,’ prees haar man en over zijn bleek-ernstig gezicht gleed een glimlach.
Jans haalde de schouders op.
‘Och ja, ieder z'n meug,’ zei ze op haar gelaten toon.
‘We motten in 't najaar maar vroeg beginnen met vergaderingen,’ vond Vermeer.
| |
| |
‘Verdiezen hêt ommers beloofd in September weer te kommen?’
‘Ja, 't is 'n beste spreker,’ prees Vermeer, ‘'t Mooiste vind ik, dat hij ons altijd aanspoort om de groote strijd niet te vergeten. Wat zei hij dat prachtig: het proletariaat mag nooit vergeten, dat het de taak heeft een gansch nieuwe wereld te scheppen.’
‘Daar zien wij toch niks meer van, van die nieuwe wereld,’ zei Sien met eerlijke spijt in haar stem.
‘Dat weet je niet vrouw,’ kwam Jan, maar Vermeer in eens, sprak levendig en heftig met een warme klank in zijn stem: ‘En wat komt dat der opan? Als je maar heel zeker weet dat 't eenmaal komt. Als je dat maar nooit vergeet, dan hê je altijd wat om je an vast te houden, dat niemand je af kan nemen. Al is die mooiere wereld dan pas voor je kinderen of kleinkinderen.’
‘Bak me 'n koekie als 'k dood ben.’
Hard en droog kwamen de woorden Jans over de lippen; 't effekt was zoo komisch, dat allen lachten, zelfs Henk, die zijn vaders warm betoog juist zoo bewonderde; ook de kinderen, dadelijk aangetrokken door vroolijkheid, schaterden luid-op.
Jans beet de lippen op elkaar.
Lachten ze haar nou uit of wat anders? Nou, ze zou niks meer zeggen. Die van Bosch hoefden niet te weten dat 't wel es hommeles was tusschen haar en Kees.
Zoo schonk zij gul thee, stopte de kinderen die in de gang paardje speelden met Henk, balletjes in hun mond en presenteerde de laatste koekjes, die zij in huis had, maar terwijl de andere drie praatten over dingen uit de beweging, voelde zij zich als een vreemde, die er voor spek en boonen bij zat.
't Stak haar, wekte een wrevelig gevoel, als drongen die vreemden haar weg van haar eigen tafel. In haar verlangen, ook mee te tellen, fluisterde zij Sien 't nieuws in, dat ze weer een kleintje verwachtte en dadelijk, door Siens woorden: ‘o dat dacht ik al, je ziet der net na uit’ trok zij de aandacht van de twee mannen tot haar.
| |
| |
‘Ja, dat ken zoo gebeuren,’ zei de sloome stem van Bosch en Vermeer met bezorgd wenkbrauwoptrekken: ‘'t komt niet erg gelegen, nou 't vet zoo bij ons van de ketel is.’
‘Dan maar wat minder vet!’ luchtigde Sien. ‘Zoo'n kleintje is toch weer lief, wat jij Jans?’
‘Die verlangt er al weer na,’ grapte Vermeer, maar Sien weerde af: ‘nee hoor, ik mot nie meer; zes is net genoeg.’
‘Dan zijn wij nog lang niet an 't genoeg toe, moeder,’ grapte Vermeer, maar Jans ging niet in op de grap. Nu lachten ze weer met hun drieën om haar, dacht zij verdrietig.
|
|