| |
| |
| |
V.
Junizon brandde over de stad met zomersche laaiing; in de steeg hing broeierige warmte als een zware drukking; de kinderen, te loom om te spelen, zaten op de drempels van de huizen, waar de steenen wat koelte beloofden. Telkens schoot een vinnig stemmetje hoog uit of klonk een scherpe huil, want de drukkende warmte maakte de kinderen humeurig, en de moeders, door de kreten naar buiten geroepen, waren in haar eigen ongedurigheid weinig geneigd om met geduld de kibbelarijen te sussen. Er werd gesnauwd en gezucht en moede vrouwen gingen met loomen stap terug in de benauwde huizen; de kinderen, die drenserig smeekten mee te mogen gaan, werden met een driftig woord afgeweerd.
Jans Vermeer zat in het hoekje van de voorkamer, gebogen over een fijn wit hemd, dat zij te verstellen bad. Vóór haar op tafel stapelden zich verschillende stukken koel-wit katoenen goed, werk dat haar wachtte, als het hemd in haar hand klaar zou zijn.
Doch de vingers, vochtig door de broeiende atmosfeer, hanteerden de naald met traag bewegen, hare oogen loomden dicht, door hare leden kroop een zwaar verlangen naar slaap.
Maar toen haar vinders gansch rustten, hare oogen zich sloten en haar hoofd neerknakte op haar borst, schokte zij op, sperde de oogen wijd open, dat de leden prikten, hief zich uit haar ingezakte houding omhoog.
Een zucht, zwaar van vermoeidheid, dreef tusschen haar
| |
| |
lippen uit en in wrevel rimpelde zich haar voorhoofd. Ze mocht niet slapen: 't werk moest af; anders kon zij zaterdag de centen niet beuren.
Moeielijk rees zij op, wreef oven met de hand over haar hoofd, als om de lichte duizeligheid te verdrijven, die haar tegenwoordig geregeld beving bij het veranderen van houding; uit den kamerhoek haalde zij de naaimachine. Zuchtend tilde zij het zware ding op, bonkte het op tafel vóór haar plaats.
Zoo; daar werd ze tenminste wakker van. Wat was 't verrekt heet vandaag! En dat als je al zoo belabberd je voelde!
Terwijl haar vingers den draad door de machinenaald mikten, rekte haar verlangen naar de alkoof, waar Marietje sliep in haar kribbetje. Hè... effen leggen... een half uurtje maar...
Toen Marietje moest komen deed ze 't elken middag; toen kon 't lijden, maar nu moest ze voort.
Kees en Henk verdienden samen een schijntje en er was zooveel noodig; strakjes weer 'n kleintje ook... en al 't goed was òp. Van alles moest er nieuw zijn.
Met driftig gebaar veegde zij zich over de oogen, waar tranen te steken begonnen.
Als ze nou nog grienen ging ook, was 't heelegaar mis. Zoo was ze ook nooit geweest: ze had altijd geweten wat werken was en je er doorheen slaan.
Met iets als smartelijke verwondering zocht zij in zichzelf naar den ouden werklust waarmee zij heel het jaar toen Kees weg was, genoeg verdiend had voor zich en de kinderen; 't leek haar nu of dat een ander was geweest; zij zou 't nu niet kunnen, ze dankte God, toen de schouwburg met 1 Juni afgeloopen was. En ook haar werkhuizen had zij opgegeven; Henk verdiende ook en zij had verstelwerk gezocht; 't leek onmogelijk, dat zij nog als 't vorige jaar elken ochtend er op uit zou kunnen trekken om te gaan wasschen en werken.
Wat 'n vaatdoek was zij toch geworden. Dat kwam door 't kleintje natuurlijk...
| |
| |
Zij zuchtte, in 't besef dat er nog iets anders was, iets dat haar belette vroolijk te zijn, zooals vroeger toen zij zich in de eerste maanden van haar zwangerschap ook dikwijls ziek had gevoeld. Dan had ze altijd kunnen denken: ‘'t gaat weer over,’ nu maakte 't haar verdrietig alsof het iets onherstelbaars was, iets dat haar voorgoed ten onder zou houden.
En terwijl zij zorgvuldig de boord stikte op 't fijne heerenhemd, bleef haar loome denken bezig met de vraag, hoe dat wel komen zou.
En zij begreep: 't kwam door de teleurstelling, omdat na de thuiskomst van Kees niet alles weer geworden was als vroeger.
Kees had weken lang zonder werk geloopen, toen eindelijk een plaats gevonden op de sigarenfabriek: ongezond werk met slecht loon.
Henk was loopjongen: dat gaf met de fooien nog de meeste verdienste, maar 't was een rotvak, net verkeerd voor zoo'n jongen: de heele dag op straat slierten, niets leerde hij ervan als kattekwaad. Jans beet zich op de lippen en sterker vechtend tegen de warmteloomheid, liet zij de machine ratelen.
Toen zij even ophield, klonk het ratelen van juffrouw Aaltes machine uit de achterkamer. Die huisde er ook nog altijd; ook dat was een teleurstelling voor Jans. Zij had zelfs 't mensen moeten vragen om te blijven, want juffrouw Aalte, ietwat bang om met Vermeer onder één dak te wonen, bang ook voor haar naam, als zij in huis bleef bij een gevangenisboef, had al tweemaal van weggaan gesproken. En dat zij bleef, gebeurde uit medelijden met haar en de kinderen, begreep Jans in een machteloos wrevel-gevoel. Zij kon 't mensch nu nog minder uitstaan dan vroeger en had moeite tenminste vriendelijk te schijnen als juffrouw Aalte goedig Marietje bij zich nam of aanbood naar 't eten te zien als Jans naaigoed weg moest brengen.
Nog nimmer zoo duidelijk als nu had Jans al haar teleurstellingen overdacht; te zamen klompten zij in haar
| |
| |
verbeelding tot een berg van ellende. En in haar trieste stemming door den druk van de hitte, rezen verwijten tegen Kees in haar op, zóó scherp als zij ze nog niet had durven uitdenken.
Hij, met zijn malle drift, was de schuld van alles; wat hoefde hij de spits af te bijten bij die staking! Geen enkele maal in het jaar, dat Vermeer weg was geweest had zij zóó bitter de verongelijking gevoeld, omdat zijn schuld op haar neerkwam, geen enkele maal ook in de weken van haar zwangerschap had zij hem als nu haar nieuwe moederschap verweten. Ja, een man, die nam je maar als hij zin had en de vrouw had er de last van.
In wrokkig denken, bleef zij driftig voortwerken. Om zeven uur kwam Vermeer thuis; Jans voelde zich wat opgeleefd nu de grootste middaghitte weggetrokken was uit de kamer, doch haar wrokkige stemming was gebleven, en verwijten of verweer lagen klaar tot uitbarsten.
Wimpie en Marietje zaten bij de tafel, keken hunkerend naar de schotel sla met aardappelen, die moeder opdroeg.
‘Goeienmiddag!’ groette Vermeer, hij streek Wim over 't haar, zoende het kleintje op haar bezweette gezichtje. Toen liet hij zich zwaar neer in zijn rieten stoel, zat er een oogenblik te blazen, zuchtte: ‘wat 'n dag!’
Jans knikte.
‘Slim,’ zei ze alleen, terwijl zij de kinderen eten opschepte.
Vermeer verstond iets van haar stemming uit het enkele woord en hartelijk naar haar toegebogen vroeg hij: ‘Hê je 't kwaad gehad, moeder?’
Jans haalde de schouders op, week tegelijk terug voor de scherpe tabakslucht uit Vermcers kleeren, die haar benauwde.
‘Kwaad!... kwaad!’ herhaalde zij wrevelig. ‘Jij heb 't misschien kwajer gehad, maar ieder voelt 't zijne.’
‘Daar hê je gelijk an,’ gaf Vermeer grif toe... ‘'t Is in die stinkende tabakstof niet alles, maar jij...’ Om zijn mond trok een glimlach. ‘Ik weet nog best van vorige kceren hoe je 't te kwaad had met de hitte,’
Het bloed vloog Jans naar 't gezicht.
| |
| |
‘Vorige keeren! dat was anders, dat ken je niet vergelijken!’ driftte ze. En heftiger nog, afsnijdend elke tegenwerping: ‘toe kon ik gaan leggen as ik moe was!’
‘Nou ook.’
De kalme woordjes bliezen haar drift aan. Al de verwijten, dien middag in haar opgekomen, werkten zich naar buiten.
‘Nou ook! hij zeit: nou ook!’ schamperde ze. ‘Of er god beter 't, niks veranderd is. Ja, 't is daar alles prachtig! ik ken gaan leggen, maar wie doet dan 't naaiwerk? We hebben 't zeker nog tiiet arm genoeg! door jouw schuld: ja, door jouw schuld! dat mot je maar es hooren!’
Zij was opgerezen uit haar stoel; op haar gezicht, waaruit al 't bloed was weggevloeid, parelde zweet.
De kinderen, bangelijk, staarden moeder aan; Vermeer, ontsteld, trachtte haar te sussen:
‘Moeder, nou overdrijf je!’
Maar zij heftiger nog, ging voort: ‘En dat andere, dat ik weer zóó ben, dat is ook jouw schuld; jij denkt alleen an jezelf en an die smerige partij, maar om je vrouw en kinderen geef je niks, niet zooveel!’
Zij sloeg de handen voor de oogen, zakte terug in haar stoel, begon heftig te huilen, heel haar lichaam schokkend in haar snikken.
Vermeer zat stil, als geslagen door het onverwachte. Toen voorzichtig, waagde hij een sussend woord: ‘Kom moeder, dat meen je niet!’
Maar de vrouw, nu gansch zich gaan latend, stootte uit door haar huilen heen: ‘Ik meen ieder woord, zoo waarachtig as God!’ En plotseling overgaande in pijnlijk gekreun met kennende uithalen: ‘We hadden 't toch goed, we konnen netjes leven. En nou: alles verslonst, we worden schooiers. Henk loopjongen, wat is dat nou? wat is dat nou? En me huisie! ik liep der net zoo lief uit...’
De woorden verdronken in gierende huilkreten.
Vermeer voelde zich week worden in medelijden.
Hij stond op, legde zijn arm om de schouders van zijn vrouw, boog zich over haar heen.
| |
| |
Maar zij duwde hem weg, walgend van de lucht uit zijn kleeren.
‘Ga weg!’ gilde ze, ‘je maakt me misselijk!’
‘Wat? wat zeg je?’
Hij vroeg 't driftig, zijn kop vuurrood van woede.
‘Ja, met je geteem en met die verrekte tabaksstank!’ gilde Jans.
Vermeers drift zakte onmiddellijk; hij dacht aan den toestand van zijn vrouw, week van haar weg tot achter de tafel, streelde er Marietje, die te huilen begon. Wimpie zat scheef gezakt op zijn stoel, starend met bange oogen naar moeder.
‘Kom mensch,’ trachtte Vermeer weer te troosten; ‘denk om de kinderen.’
Maar toen Jans door bleef huilen, altijddoor kermend over haar armoede, voelde hij een weeë pijn door zijn lichaam trekken; hij vond geen weerwoord, zat stil, met gebogen hoofd, terwijl het huilen van de vrouw allengs verstilde tot moe gekreun. In zijn hoofd kwamen en gingen de gedachten en zijn hart werd warm van medelijden met zijn vrouw. Zij had gelijk, zij waren gezakt; wat was ze vroeger gelukkig met haar huisje en als de kinderen netjes in de kleeren waren. Zij had niets anders als dàt; hij had tenminste andere dingen om over te denken en zich mee te troosten als 't eentonige dagwerk hem tegenstond. En Henk... ze had gelijk; 't kon niet zoo blijven.
Juist kwam Henk binnen, zijn voeten zwaar sloffend door de gang; met onhandigen stoot duwde hij de kamerdeur open.
De jongen was overmoe van het urenlang trappen op de zware boodschappenfiets in de hitte; en in zijn moeheid was in hem een drukkende verdrietigheid gerezen omdat hij nog geen vak kon leeren.
Baas Driesen had hem wel willen nemen, maar het loon was te schraal en gewillig had Henk toegegeven: hij moest loopjongen worden tot vader meer verdiende. In 't begin had hij een zekere opluchting gevoeld door de meerdere
| |
| |
vrijheid; op straat was altijd wat te zien, maar allengs was de spijt in hem aangegroeid en de angst, dat 't altijd zoo blijven zou, dat hij nooit een vak zou gaan leeren, altijd maar op straat zou moeten schooieren en fooitjes opstrijken, waar hij een hekel aan had, waarom wist hij zelf niet. Als 't dienstmeisje van het huis waar hij een pakje of doos bezorgde, hem een stuiver over gaf en ‘voor jou’ zei, had hij altijd moeite om ‘dank u beleefd’, te zeggen, zooals behoorde.
En toch was hij dolblij als hij 's avonds aan moeder wat extra centen kon brengen.
Nu, in den warmen dag, had hij zich bezwaarder dan ooit gevoeld; 't was toch niet allemaal goed geworden met vaders thuiskomen: alles was anders thuis. Of - overdacht hij ouwelijk zorgelijk - leek 't alleen maar zoo dat vroeger aUes vroolijker was? moeder zag er moe uit en zoo verdrietig en ze ging geen eens uit werken. Vader... die lachte nog wel, maar niet zoo hard meer en hij had 'n hekel aan 't werk op de sigarenfabriek; dat zag je wel al zei bij er zelf haast nooit iets van.
Zoo leefden de tobbende gedachten in Henks brein; toen hij de kamer binnenkwam, en moeder zag, huilend in elkaar gezakt en vader bleek, vreemd en stil, schoot heete schrik in hem op.
‘Moe! Moe! wat is er?’ kreet hij schor, liep op zijn moeder toe, eerst haastig, toen langzaam onder de beklemming van zijn angst voor 't zieke uitzien van moeder.
De vrouw, opgeschokt uit haar vage kermen, trachtte op te rijzen, maar een weeë duizeligheid deed haar wankelen en zij zakte terug in haar stoel, zat er bleek met half gesloten oogleden, de mond iets opengezakt, als had alle kracht haar begeven.
Wimpie gaf een felle schreeuw en Henk riep ontsteld:
‘Vader!’
Vermeer was opgesprongen; ‘stil, stil maar! 't is niks ergs,’ suste hij Henk.
In zijn forsche armen droeg hij de bewustelooze vrouw
| |
| |
naar de alkoof, logde haar in de bedsteê, liet Henk water halen uit de keuken om haar gezicht te besprenkelen, hare polsen te koelen.
Henk stond op bevende voeten aan te zien, hoe moeders oogen openlodderden, kramptrekkingen huiverden over haar gezicht.
Toen plotseling, met een moede beweging, legde zij zich op haar zij, sloot de oogen weer.
‘Ze slaapt,’ zei Vermeer, naar Henk gekeerd. En ietwat aarzelend: ‘'t is van de warmte.’
Henk voorbijloopend, nam hij de twee kinderen, die bangelijk in de alkoofdeur hurkten, mee terug in de kamer.
‘Hêt moeder niet gegeten?’ vroeg Henk, op 't volle bord wijzend.
Vermeer schudde 't hoofd.
‘Jouw eten staat op 't stel achter,’ zei hij.
‘Ja,’ knikte Henk, maar hij ging 't niot halen.
Hij had geen honger door de warmte of omdat hij zoo geschrokken was. er was wat met moeder, overdacht hij; ze had gehuild. En vader was zoo stil...
‘Moeder hêt 't nog nooit gehad,’ zei hij.
Vermeer schrikte op uit zijn peinzen. Hij keek Henk aan, toen naar de kinderen, die met een paar knikkers speelden op don grond.
‘Wim, ga jij eres an de juffrouw achter vragen of ze ook 'n beetje uit kan scheien met de machine, want dat moeder niet goed is,’ gebood hij. ‘Neem zus maar mee.’
Toon de kinderen heen waren gegaan, wenkte hij Henk bij zich, wees hem den stoel naastan, fluisterde:
‘Moeder is niet erg goed in orde: je krijgt weer 'n broertje of zussie.’
Henks oogen sperden evon open in verwondering. Toen, dadelijk vond hij 't gewoon, knikte. Om daarop opnieuw verwonderd te vragen: ‘Hêt ze daarom gehuild?’
Vermeer aarzelde.
‘Nee, daarom niet. Maar ze ziet nou alles donkerder in, dat ik weinig verdien en dat jij niks leert... dat komt zoo als 'n vrouw...’
| |
| |
Henk schudde bedachtzaam 't hoofd.
‘Over mijn hoeft Moe der eigen niet akelig te maken,’ zei hij flink. ‘Ik verdien.’
Met hartelijk gebaar legde Vermeer zijn hand op Henks arm en in een behoefte, dat 't kind hem begrijpen zou, sprak hij voort:
‘Ik vind 't bedonderd, dat je nog geen vak leert, maar die tijd zal kommen, ik blijf geen sigarenmaker.’
Henk knikte, in zijn oogen de ouwelijk bezorgde uitdrukking, maar om zijn mond een glimlach, als leek ook hem het denkbeeld belachelijk, dat vader sigarenmaker zou blijven.
‘Kon u maar weer op 't fabriek...’ aarzelde hij.
Maar Vermeer weerde terstond af: ‘Daar is geen sprake van; als je dáár eenmaal uit bent, blijf je er uit. Dat wist ik al toen ik vóór de staking sprak.’
‘Op die avond, toe moe zoo huilde?’ vroeg Henk.
‘Ja, moeder was bang. Maar ik kon niet anders. Als je je eenmaal geeft an de strijd, dan ken je niet terugkrabbelen omdat 't je misschien je betrekking ken kosten. Begrijp je dat?’
Henk keek zijn vader aan en zag in diens oogen het licht, dat hij kende van vroeger, dat in zijn kind-gedachten bij vader hoorde.
Zijn hart werd er warm van en in zijn hoofd steeg blijheid, alsof hij iets had gekregen, waarnaar hij lang had verlangd.
Met iets als verwondering zag Vermeer het gezicht van zijn jongen vervroolijken
Henk knikte.
‘Ja vader, dat begrijp ik best,’ zei hij, zijn oogen nog altijd in die van rijn vader.
En Vermeer voelde, hoe bij in zijn jongen een kameraad had gekregen, één die hem begreep en die hem meer en meer zou begrijpen.
Hij schikte dichter naar Henk toe en op vertrouwelijken toon praatte hij voort:
‘Zaterdag is er een vergadering in 't Witte Paard,
| |
| |
waar Verdiezen spreekt over de nieuwe arbeidswet, die gauw in de Tweede Kamer wordt behandeld; ik wou dat moeder daar met me na toe ging; daar hoor je nog wat anders als over een paar centen meer loon: wat Verdiezen zegt, gaat over de groote strijd en over wat er later gebeuren zal als 't kapitalisme uitgediend hêt’
‘Als Moe niet wil, mag ik dan mee?’
Henk vroeg 't ietwat aarzelend, maar met gretig verlangen in zijn stem.
Vermeer gaf dadelijk toe.
‘Ja, 't is goed voor je, daar ook es wat van te hooren. Verdiezen zal uitleggen, wat 't groote doel is, waarop de strijd uit moot loopen, want we moeten niet vergeten, dat 't nog om heel wat anders gaat als om die paar centen meer uurloon of 'n uur korter werktijd. De maatschappij moet nieuw opgebouwd worden door ons.’
‘Door ons?’ Henk vroeg 't ernstig-verwonderd.
‘Ja, door ons; door 't proletariaat. Wij kennen der allemaal een steentje an mee bouwen...’
‘De hooge toren...’
Vermeer lachte.
‘Juist jongen! an die toren hebben wij ook te bouwen, daar doen we ieder maar een heel klein stukkie van, maar ieder steentje telt mee. Nou, je moet dan zaterdag je ooren maar flink openzetten.’
Henk knikte blij, maar plotseling kwam op zijn gezicht de ouwelijk bezorgde uitdrukking terug.
‘Moe vindt 't vast niet goed, dat ik ga,’ zei hij benauwd.
Als een hamerslag viel Vermeers zware stem daarop: ‘Ze moèt 't goed vinden.’
Toen zachter: ‘ik zal moeder wel bepraten...’
‘En als Moe zelf gaat? Dan mot ik op de kinderen passen.’
‘We vragen an de juffrouw achter of ze oppast,’ hield Vermeer stand. Hij wilde het denkbeeld, dat Henk mee zou gaan naar de vergadering niet meer opgeven,
| |
| |
noch het vreugdige besef dat zijn jongen nu in waarheid zijn kameraad ging worden.
Henk voelde de weerslag van die vreugd; 't maakte hem kinderlijk blij.
‘Hè ja, dat 's immes!’ gooide hij er kwajongensachtig uit en in eens voelde hij honger te hebben.
‘Ik heb nog geen eens gegeten,’ zei hij in een lach.
Vermeer lachte mee.
‘En 't kliekie op 't stel zal wel angebrand zijn; vooruit jô, warm wat er hier over is maar op,’ dreef bij Henk aan, die al naar 't keukentje liep.
Vermeer ging naar de alkoofdeur, duwde die open, deinsde even voor de benauwde lucht, die in de gesloten ruimte hing. Toen wijd, zette hij de deur open, ging naar de bedsteê, trachtte in het schemerige licht te onderkennen of zijn vrouw nog sliep.
Zij lag op haar rug, stil, maar met wijd open oogen.
‘Gaat 't beter moeder?’
Jans zuchtte, diep en zwaar, als wekte zij daarmee zichzelf uit de weldadige verzonkenheid, waarin zij na 't korte slaapje was gebleven.
‘Ja,’ zei ze mat. En levendiger: ‘Wat wier ik daar opeens naar!’
Vermeer glimlachte.
‘Je lag fermeel van je stokkie.’
‘Is Henk erg geschrokken? En de kinderen?’ informeerde Jans half oprijzend op haar elleboog.
‘Henk wèl, dâ 's vanzelf. Toe heb ik maar verteld, wat er an de hand is.’
Lichte blos veegde over het bleeke gezicht van de vrouw.
‘Was dat noodig?’ vroeg ze wrevelig. ‘Nou al?’
‘Wel ja, dan weet hij dat ie der weer één krijgt om zoo'n beetje over te vaderen.’
Jans knikte. Haar ergernis ebte weg: Henk had zooveel met haar samen doorgemaakt 't laatste jaar, hij mocht 't wel weten.
Daar kwam hij juist binnen, aarzelend en op de teenen;
| |
| |
toen hij moeder opgerezen zag, kwam hij vlug aan 't bed, vroeg met zijn hartelijk bezorgde jongensstem: ‘hoe is 't Moe?’
Zij knikte hem toe.
‘Beter hoor, ik kom der uit.’
‘Zal ik water opzetten voor thee?’
‘Goed.’
‘Blijf der maar in.’ drong Vermeer, maar Jans, nu zij zich beter voelde, kon niet in bed blijven. Met een rappe beweging rees zij geheel op, gooide haar beenen over den bedrand, zat een oogenblik duizelend met de hand aan haar hoofd.
‘Wat gapen jullie me an!’ zei ze half lachend, half geërgerd.
Vermeer ging dadelijk de alkoof uit.
‘Kom Henk, ga thee zetten,’ gebood hij. Zelf zat hij neer aan de tafel, begon er zijn pijp te stoppen, vouwde de courant open.
Toen Jans binnenkwam, schoof hij zijn rieten stoel voor haar aan, maar zij weerde af: ‘geen flausies asjeblieft; dâ 's jouw stoel.’
‘Mensch, ik wou je maar es goed doen,’ vroolijkte Vermeer.
Even klemde Jans de lippen op elkaar; toen zei ze droog: ‘Je heb me al veels te veel goed gedaan.’
Met druk gebaren liep zij naar de kast, zocht er de kapotte kousen.
Vermeer kwam achter haar en legde zijn arm om haar schouders.
‘Kom wijf, we motten de moed er in houwen, samen, zooas vanouds,’ zei hij hartelijk, zijn mond dicht aan haar oor.
Jans schouderschokte.
‘Jij heb makkelijk praten,’ zei ze kortaf.
Met de kousen in haar hand ontliep ze hem, ging op haar gewone plaats aan de tafel zitten.
‘Jij heb je pijp en je krant en je vergaderingen...’ zei ze nog. Maar eer hij antwoorden kon, was zij weer
| |
| |
opgerezen en riep om den hoek van de deur het gangetje in:
‘Wim! Zussie! kommen!’
Ze kwamen dadelijk en blij moeder weer op haar plaats te zien, drongen zij aan haar schoot.
Jans tilde ze beiden op, drukte ze tegen zich aan en zoende de warme gezichtjes, als zocht zij in deze warmteedere moederlijkheid vergoeding voor het wrok-gevoel tegenover haar man, dat zij tot haar eigen hinder àl sterker in zich voelde groeien.
Zij had moeite hem niet af te weren, toen hij, in blijdschap om haar vroolijk doen met de kinderen, Wimpie, die op haar knie zat, in zijn halsje kriebelde en Marietje, stoeierig hem lokte, haar uit moeders arm weg te grijpen.
Na eenige schijnaanvallen grepen zijn forsche armen plotseling het kleintje beet, dat gierend van pret, zich weerde in vaders armen en hoog boven zijn hoofd getild, spartelde met armpjes en beentjes.
Henk, nog bezig te ruimen in het keukentje, kwam op 't rumoer naar binnen geloopen en gaf een juichkreet. Dat was weer als vroeger: vader stoeiend met 't ééne kleintje en moeder met 't andere op haar schoot.
Henk pakte vaders been beet, als wou hij hem omtrekken en Wim, van moeders schoot geworsteld, greep naar 't andere sterke been, trachtte er zich aan op te hijschen, tot Henk hem hielp en hem op vaders schouder zette.
Vermeer, met op iederen schouder een kleintje, maakte een paar dwaze sprongen; Henk, onhandig, stijver van bewegen dan zijn vader, deed de sprongen na.
Jans, plotseling alleen gelaten, zag 't een oogenblik lachend aan, als was ook voor haar het vroegere teruggekeerd; toen versomberde haar gezicht, om haar mond lijnde zich een trok van wrevel en haar voorhoofd rimpelde zich in leed.
Hoe kon Kees zoo doen? of er geen koutje aan de lucht was? Voelde zij dan alleen maar de ellende? Als een scherpe pijn stak haar de afgunst omdat haar man dat kon: een oogenblik de zorgen vergeten.
| |
| |
‘Schei nou uit; ze motten na bed!’ stoorde zij het spel.
Vermeer, verwonderd over de scherpte van haar stem, liet de kinderen dadelijk uit zijn armen glijden, zei kortaf: ‘kom na bed.’
Toen hij Jans aankeek, vingen zijn oogen Henks ontstelden blik; even - om Jen jongen gerust te stellen - knipte hij met de leden. Jans zag het. Die gaven mekaar al knipoogjes over haar, schoot het pijnlijk door haar hoofd.
Zonder iets meer te zeggen, begon zij de kinderen uit te kleeden; Henk, die helpen wou. wees ze terug.
‘Nee laat maar; schenk maar thee in.’
De jongen gehoorzaamde stil. Vermeer had zijn courant weer opgenomen; toen de kleintjes hem goedennacht kwamen zeggen, streelde hij alleen hun kopjes. Daarna zaten ze met hun drieën aan de tafel, terwijl de kamer langzaam vol vloeide met avondschaduwen. Het raam hielden zij dicht om zich af te sluiten van de straat, maar kamer- en buitendeur stonden open, lieten wat avondkoelte binnen met het gerucht van de steeg. Zij spraken weinig.
Vermeer las de courant, toen een bock; Jans ving het laatste licht om haar kousen bij te stoppen, Henk moe en loom, leunde in zijn stoel en luisterde naar de buitengeluiden: 't nooit zwijgende gepraat van de vrouwen aan hunne deuren, de voetstappen, die voorbij schuifelden of bonkten, 't kindergekrijt, dat soms plotseling de lucht scheurde.
‘Ga je geen luchie scheppen?’ vroeg Vermeer hem.
Henk schudde 't hoofd; te moe om te antwoorden.
‘De jongen is zoo moe as 'n hond. Geen wonder met die verrekte hitte,’ viel Jans uit. En bezorgd, angstig bijna, hingen haar oogen aan 't bleeke, als geslonken gezicht van den jongen. Hij zag er nog veel slechter uit dan van 't winter, zulke blauwe kringen onder z'n oogen had hij nog nooit gehad, dacht ze.
‘Toe jongen, ga na bed,’ drong zij aan.
‘Ja Moe.’
Als had hij alleen op die aansporing gewacht, zoo gereedelijk rees Henk op. ‘Nacht vader, nacht moeder,’ wenschte zijn schorrige stem.
| |
| |
Op zware voeten slofte hij de gang door naar 't keukentje, gooide er zijn kleeren uit, zakte naast Wim in de bedsteê. Zijn rug stak of er met naalden in geprikt werd.
Toen Henk weg was, rees Jans op, ging de kamerdeur en de voordeur sluiten.
‘Doe je de kast dicht?’ vroeg Vermeer.
‘Ja, ik houd eenmaal niet van open hof. 't Is nou ook niet zoo heet meer.’
De avond was nu gansch binnengeslopen; Jans liet haar kousen rusten, Vermeer kon niet meer lezen.
Licht aansteken deden ze niet om gas te sparen; op elk vierduitstuk voor den gasmeter moest gelet worden tegenwoordig.
‘Zallen we nog een luchie scheppen?’ stelde Vermeer voor, maar Jans, kortaf, weigerde: ‘Ik mot niet hoor.’
Na een oogenblik, als kon zij 't niet langer binnenhouden, klaagde zij:
‘As ik Henk ankijk, dan ken ik wel huilen, zoo merakel slecht as 't kind der uitziet.’
‘Ja,’ gaf Vermeer toe, ‘maar sterk hêt hij er nooit uitgezien. En hij is taai.’
‘Zeg maar geestig,’ viel Jans scherp in. ‘Maar dat is 't 'm juist Die geestigheid houdt 'm op de been, maar later breekt 't op.
Dat weet ik nog niet,’ wierp Vermeer tegen. En peinzend, zooals hij na zijn terugkomst meer de dingen kon zeggen, als waren zij lang overdacht: ‘Als de geest sterk is, kan 't lichaam 'n boel verdragen.’
‘Net zoo lang tot 't er bij neervalt. Maar dan is 't ook voor goed.’
In haar toon sprak zich zelfbeklag uit.
Toen weer met heftig verzet ging zij voort: ‘En waarvoor is 't noodig? Wat hoeft die jongen zoo te sjouwen en langs de straat te slierten? Waarom mot hij dat allemaal verdragen?’
‘Omdat hij 'n proletarierskind is.’
‘Nee! nee!’ driftte zij. En opgerezen, naar hem toegebogen over de tafel, dat haar profiel als een blank silhouet
| |
| |
uitstond in 't duister, verweet zij: ‘Omdat zijn vader z'n eigen liever met andere dingen bemoeit as met z'n gezin! Daarom! daarom!’
Na 't laatste scherp uitgestooten woord, viel zij terug in haar stoel, zat er licht te hijgen van opwinding. Over Vermeers gelaat sloeg een heete driftblos en zijn oogen werden hard.
Maar zijn drift bedwingend zei hij kort, stooterig door de snelle ademhaling: ‘Jans, jij bent veranderd.’
Zij schouderschokje, getroffen door het vreemde, dat hij ‘Jans’ zei, inplaats van ‘moeder’ of ‘vrouw’.
‘Dat ken wel,’ norschte zij.
Vermeer boog zich over de tafel, zoodat hij in den schemer haar gezicht kon onderscheiden: zijn stem was zwaar als wilde bij haar elk woord inprenten.
‘Vroeger hê je nooit zulke dingen tegen me gezeid.’
‘Vroeger! nee, dâ's nogal glad,’ schamperde zij, ‘toe verdiende je 'n goed stuk geld, toe kon 't me zooveel niet schelen; ik liet je maar praten. Maar met die staking, toe wist ik direkt, dat der ellende van zou kommen en dat ik en de kinderen 't loodje zouwen leggen.’
‘En toe ze me kwammen halen van de pelitie, wat zei je toe?’
‘Dat weet ik niet; toe was ik me eigen niet’
‘Je zei: Kees, as jij 't gedaan hêt, dan ken 't geen kwaad zijn geweest.’
‘Nou ja, wat zou dat? 't Was ook geen kwaad, je had gelijk, van jouw kant bekeken. En dat je in de kast hêt gezeten... 't eerste woord van beklag mot je der uit mijn mond nog over hooren. Vraag 't an Henk, of ik maar zooveel kwaad van je gezeid heb. Maar nou je terug bent, dat je nou nog an al die dingen doet inplaats van werk te zoeken...’
‘Ik heb werk gezocht en gevonden ook.’
Jans sloeg de handen in elkaar met smalend gebaar.
‘En wat voor werk! Sigarenmaken! als je magazijnmeester geweest bent!’
‘Dat wisten we vooruit!’
| |
| |
‘Vooruit! vooruit! Als jij na de directeur van 't fabriek was gegaan en je had der 'n woordje van gezeid, dat 't je speet of zoo, dan had hij je weer genomen, al was 't dan in 'n lagere betrekking en dan had je kennen opklimmen en... Jezus!’
Zij sprong op, ontsteld door den slag die Vermeers hand op de tafel mokerde.
Doch haar schrik ontging hem. Woedebevend stond hij tegenover haar, zijn blceke kop als een witte vlek in het schemerige licht.
‘Zou jij... dat van me willen?’ stootte hij uit, zijn oogen oplichtend in drift.
Jans zonk terug in haar stoel en uitbarstend in huilen, kermde zij: ‘ik weet 't niet! ik weet 't niet!’
Zijn drift slonk tegenover haar verslagenheid.
Neergeploft op den eersten stoel den beste, tegen den wand, zat hij daar in 't donker, met diep neergebogen hoofd, de handen aan de slap neerhangende armen tusschen zijn knieën.
En terwijl het klagelijk smartgekerm van zijn vrouw hem in de ooren drong als een aanklacht, besefte hij voor 't eerst volkomen, hoe zij leed en hoe groot haar teleurstelling moest zijn.
Een zacht, wijd medelijden stond in hem op, medelijden vooral omdat zij niets had, dat de armoede dragelijk maakte.
‘Als je maar met mijn mee wou leven,’ zei hij zacht. En dringend: ‘ga zaterdag mee na de vergadering waar Verdiezen spreekt over “de taak van het proletariaat.” Dat zal je goed doen.’
Zij schudde 't hoofd, verdrietig, zonder opstandigheid, haar stom klonk eentonig, moe van 't huilen. ‘Mijn doet dat geen goed. Mijn doet 't goed as ik de kinderen alles ken geven wat ze noodig hebben. As ik Henk van de straat ken houwen en 'm wat ken laten leeren.’
‘Ik wou Henk ook meenemen zaterdag.’
‘Henk? dat zal je laten!’
Zij sprong op als in plotselinge pijn, maar dadelijk weer teruggezakt, zei ze met matte gelatenheid:
| |
| |
‘Nou ja, dat zal wel niet anders kennen.’
‘Van Verdiezen leert hij wat. Dat 'm gelukkig ken maken.’
‘Gelukkig!’ schamperde zij.
‘Gelukkig, ja gelukkig!’
Vermeers harde stem scheurde den al dichteren avond. In de alkoof bewoog het kindje.
‘St... zussie!’ waarschuwde Jans.
En Vermeer, zijn stem dempend, vroeg:
‘Of mot je niet toegeven, dat ik gelukkiger hen als jij?’
‘'t Ken zijn,’ gaf Jans toe. ‘Maar daar lijen je vrouw en kinderen onder.’
‘Der zijn zadder vrouwen die met der mannen meeleven.’
‘Dat weet ik wel, maar ik ken nou eenmaal ies niet mooi vinden, waardoor arme schapen lijen motten. En vrouwen die na vergaderingen hollen en in optochten meeslierten, dat noem ik geen goeie moeders. En nou gaan ik na bed.’
Met driftige stappen liep ze hem voorbij de alkoof in.
‘Jij heb niks geleerd,’ gaf hij haar na.
Hij had nog geen lust naar bed te gaan; sinds zijn gevangenistijd, waarin hij geleerd had alleen te zijn, hield hij ervan nog wat op te zitten als Jans en Henk naar bed waren.
Nu, in het donker van den warmen avond, kwamen en gingen de gedachten. Wat maakte Jans 't der eigen moeielijk! En hèm. Vroeger was dat toch anders geweest, Zoolang ze getrouwd waren, was hij lid van de partij geweest en nooit hadden ze er ruzie om gehad. Hij ging naar zijn vergaderingen en vertelde er Jans van; al zei ze nooit veel, ze bad toch nooit geprobeerd hem er van af te houden. Alleen bij de staking... toen had zij gehuild, omdat hij de mannen aanzette, vol te houden. En daarna, toen ze wisten dat hij de kast in moest om die klap... toen had ze vanzelf ook wel gehuild, maar 'n hard woord had hij niet van haar gehoord, 't Moest door haar toestand komen of misschien hadden anderen 't in haar hoofd gepraat terwijl bij weg was.
| |
| |
Hij schudde 't hoofd in spijt en verwondering.
't Zou zoo anders kunnen zijn... er waren toch vrouwen die haar mannen niet tegenhielden, die zelf ook leefden in de strijd. Als Jans zoo eens was... en dan Henk, die 't ook ging begrijpen...
Vermeer stond op, begon met zachte stappen de kamer op en neer te loopen. Uit de alkoof klonk zagend slaapademhalen van de vrouw en - soms - een klein vogelgeluidje van 't kindje.
Vermeer luisterde en zijn denken ging terug naar de nachten in de cel als hij hunkerde naar het bijzijn van zijn vrouw en naar den eersten avond na zijn terugkomst, toen zij allebei weer jong leken en gelukkig omdat zij bij elkaar waren. Maar 't jaar van alleen-zijn had haar een knak gegeven; zij had zich overwerkt; daarom kon zij nu hun armoediger leven niet dragen. Toch... dat zij dat had kunnen zeggen, hem had kunnen aansporen om zoete broodjes te gaan bakken bij den directeur,... Jezus... dat was...
Hij beet de lippen op elkaar en zijn vuisten balden zich. Maar dadelijk bijna kwam de ontspanning: het medelijden waarvan ook straks zijn hart vol was geweest.
Zachtjes ging hij de alkoof in, kleedde zich uit en naast zijn vrouw in de bedsteê gelegen, trachtte hij den slaap te vatten.
|
|